Pieter Wisse
Het vergt enige moeite om het woord uit te spreken, maar het went gauw
genoeg: interoperabiliteit. Vervolgens wil juist een soepele uitspraak weleens
aanhoudend ònbegrip verhullen.
“Spreek vooral voor jezèlf!” merkt u nu wellicht op. Uw terechtwijzing zìt.
Daarom volgt hier nadrukkelijk mijn eigen verkenning naar betekenis(sen) van
interoperabiliteit. Die oriëntatie loopt echter gelijk op met algemeen bedoelde
aanwijzingen voor semantiek en wat daaraan al dan niet valt te standaardiseren.
Het moeilijke woord is overduidelijk een samenstelling. Dus zoals
<samenstelling> als onderdelen de woorden <samen> en
<stelling> kent, vormen <inter> en <operabiliteit> de
samenstellende delen van <interoperabiliteit>.
Maar wat schiet ik, en hopelijk u ook, daarmee op? De ontleding suggereert dat
<operabiliteit> als primair geldt. Dat opent meteen zoiets als een
wereldbeeld. Zeg ook maar een fundamenteel referentiekader. Hoe dat zit?
Blijkbaar bestaat er een <operator>. Zijn vermogen tot gedrag heet dan
<operabiliteit>.
Nader bekeken blijkt <operator> in veel van zijn gedrag niet strikt
autonoom. Gedrag van de ene <operator> is vaak mede bepaald door de
betrekking tot, respectievelijk wisselwerking met één of meer àndere
<operatoren>. Voilá, <interoperabiliteit>.
U vindt dergelijke abstrahering zinloos? Wij zouden het toch eigenlijk over
semantiek hebben?
Mijn idee is dat ondermeer betekenis(sen) van semantiek pas met de nodige
scherpte begrijpelijk zijn in een algemener kader, dwz een fundamenteel
interoperabiliteitsraamwerk.
Uitgaande van operatoren, of van actoren, zoals ik ze hier verder algemeen
aanduid, zijn van oudsher drie manieren onderscheiden waarop de ene actor een
andere actor kan beïnvloeden: kracht, prikkel en teken.
Aldus valt alvast simpel te verklaren wanneer interoperabiliteit en semantiek
helemaal niets met elkaar te maken hebben. Er is geen spráke van semantiek,
wanneer actoren hun relatie onderhouden via kracht (exemplarisch:
biljartballen) of prikkel (exemplarisch: verwarmingsthermostaat).
Semantiek speelt pas met tekens.
Een kracht van de ene actor werkt louter direct op de andere actor.
Wanneer de andere actor een kracht versterkt, of juist verzwakt, enzovoort
werkt die vooral als een prikkel; daarvoor beschikt de andere actor over
autonome energie en navenante (terugkoppelings)circuits.
De andere actor behandelt een prikkel als teken, zodra zijn gedrag tevens
stoelt op eigen motivatie. Een kat heeft zulke motivatie, wat inhoudt dat
zij/hij anders kan reageren dan u wilt. Uzelf, een mens, bent (vaak) ook een
gemotiveerde actor.
Zo fundamenteel beschouwd, functioneert digitale technologie op basis van
prikkels (impulsen). Zonder de stekker in het stopcontact (energie), werkt het
niet. Een eigen wil is echter niet aan de orde.
Wat de begripsverwarring aanwakkert, is dat het hùlpmiddelen betreft voor
intermenselijke betrekkingen die uiteindelijk natuurlijk via tekens verlopen.
Want de technologie zèlf heeft geen enkele ‘weet’ van informatie in de zin van
tekens, maar bemiddelt ze slechts.
We maken een principiële fout, indien we de voornaamste menselijke
betrekkingsbasis, tekens dus, van toepassing verklaren op — interoperabiliteit
van — onze hulpmiddelen. Sterker nog, de behéérsing inclusief voorspelbaarheid
van instrumentgedrag is mede geborgd door beperking tot kracht en/of prikkel.
Ja, onder de noemer van kunstmatige intelligentie pretenderen we zgn agenten te
voorzien van zelfstandige doelgerichtheid, maar dat moet vooral gerichtheid
bìnnen het doel van de ontwerper tot en met dat van de toepasser zijn. Anders
neemt het hulpmiddel een loopje met ons.
Ondanks haar extra krachtige ‘prikkelbaarheid’ blijft digitale technologie
kwalitatief verwijderd van semantiek, punt. Waarom zij desondanks een relevant
onderwerp voor semantische bemoeienis is, komt enerzijds doordat mensen hun
tekens ter overbrugging van plaats en/of tijd zonodig adequaat moeten kunnen
uitdrukken in bruikbare prikkels. Anderzijds moeten mensen van aangeboden
prikkels zonodig weer bruikbare tekens maken. Nota bene, daarin verschilt
digitale technologie natuurlijk helemaal niets van welk informatiemedium dan
ook, bijvoorbeeld wanneer u deze tekst van papier leest.
De noodzakelijke overgang van teken naar prikkel, vice versa, staat opnieuw
onder grote druk. Eerder was de boekdrukkunst daar de oorzaak van. Ditmaal
gebeurt dat door recente ontwikkelingen in digitale technologie. Dat valt te
illustreren, zie figuur 1, met een keten van vier actoren, A1 tot en
met A4. Daarvan zijn A1 en A4 mensen, terwijl
A2 en A3 allebei ‘knooppunten’ van digitale technologie
zijn.
Figuur 1: Een keten van actoren.
Oorspronkelijk, inmiddels alweer pakweg vijftig jaar geleden, raakte het
teken/prikkel-vraagstuk niet manifest door beperkingen van toenmalige
(digitale) technologie. In termen van zo’n keten gold immers zowel A1
= A4, als A2 = A3. Er bestond dus grofweg één
enkel toepassingsprogramma, terwijl ook nogeens de persoon die de invoer
verzorgde tevens de uitvoer interpreteerde. Zeg ook maar dat allerlei
impliciete kennis van de betrokken persoon … impliciet kon blijven zònder de
uitdaging door ònbegrip door andere personen.
Met het Internet als exemplarisch platform voor informatiebetrekkingen bestaat
die voorwaarde van onuitgesproken semantische kortsluiting niet langer. Niet
alleen zijn A1 en A4 verschillende mensen die een
informatiebetrekking onderhouden. Steeds vaker zijn ze nagenoeg geheel ònbekend
met elkaar, afgezien dus van hun betrokkenheid bij wellicht slechts één enkele,
digitaal gefaciliteerde interactie. Bijgevolg moeten voortaan de voorheen
klakkeloze vóóronderstellingen van een zèlfgebruiker van technologie omtrent
overgang van teken naar prikkel, en omgekeerd, tot uitdrukking gebracht zijn.
Zo niet, dan faalt interoperabiliteit geheid met een àndere actor die zonder
deugdelijke extra aanwijzingen afwijkende vooronderstellingen hanteert, met
òngecoördineerd gedrag als resultaat.
Op dit punt aangeland kan ik intuïtief al een wetmatigheid formuleren:
Hoe groter de motivationele ‘afstand’ tussen actoren (nog) is, des te
uitgebreider het teken moet zijn voor geslaagde interoperabiliteit.
Zodra hun betrekking met hulpmiddelen op impulsbasis bemiddeld is, dus
bijvoorbeeld met digitale informatietechnologie, moet die reële variëteit via
prikkel/impuls tot uitdrukking (lees ook: vormgegeven, geëxternaliseerd)
gebracht zijn.
Het blijft volgens mij voor voldoende overzicht vruchtbaar om radicaal een zo
algemeen mogelijk (interoperabiliteits)raamwerk te spannen. Dat houdt een
spectrum in voor de mate waarin een impuls/prikkel de gedragsvariëteit compleet
moet weerspiegelen. Voor de zèlfgebruiker kan een compacte neerslag genoeg
zijn, terwijl een oneindige uitdrukkingsvorm nog niet genoeg kan zijn voor de
andere actor die nagenoeg niets gemeenschappelijk heeft met de ene actor.
Met zo’n spectrum voor ogen zijn allerlei huidige voorstellen tot en met
regelingen voor standaardisatie onder de noemer van semantiek aardig te
karakteriseren. Vanuit mijn verruimd perspectief blijken dergelijke aanzetten
onverminderd aannames te hanteren die contraproductief zijn voor het moderne
bereik voor interoperabiliteit. Aangezien ze netzo onverminderd impliciet
gebleven zijn, komt een alternatief nog niet in aanmerking. Hopelijk helpt wat
volgt verder op de goede weg.
Als belangrijke aanname herken ik dat voor regeling van
teken/prikkel-voorschriften slechts een deelverzameling actoren als relevant
beschouwd wordt. Die begrenzing wordt vaak als domein aangeduid, maar meestal
gebeurt dat zonder aandacht op die geprivilegieerde actoren te vestigen. Het
zijn in de praktijk doorgaans enkele domeinspecialisten, zeg maar professionals
in kwestie, die dienovereenkomstig domeinspecifieke voorschriften proberen op
te stellen en collegiaal te laten vaststellen.
Om diverse redenen mislukt dat steeds vaker. Zoals gezegd is tegenwoordig zeker
in Nederland het bereik van digitale infrastructuur nagenoeg algeméén. Van de
weeromstuit valt daarom onmogelijk nog langer een eenduidig domeinbegrip te
handhaven. Zodra fijnmazige interacties allemaal met dezelfde infrastructuur
gefaciliteerd kunnen zijn, blijken domeinen elkaar te overlappen enzovoort. In
eerste aanleg hebben de domeinspecialisten daarvan geen last, maar burgers en
bedrijven die in allerlei domeinen moeten zijn merken dat meteen. Semantiek,
kortom, moet voortaan corresponderen met de maat van interacties. Met
domeinspecifieke infrastructuren viel die overlap niet eens zo op, maar dat
verandert in hoog tempo doordat burgers en bedrijven met het Internet als het
ware over één aansluitpunt voor interoperabiliteit beschikken.
Hiermee houdt verband dat het inderdaad gaat om interoperabiliteit, dus om
voorzieningen voor wederzijdse invloed op de betrekking. Wat veel domeinen nog
parten speelt, laat zich verduidelijken met de oorsprong van het woord, het
latijnse dominus. Dat betekent heerser. Maar naarmate dynamiek van
maatschappelijk informatieverkeer groeit, verdwijnen de dominante posities
waarvanuit gedrag eenzijdig, laat staan absoluut, via teken(voorschriften)
beïnvloedbaar is.
Het is natuurlijk wel de vraag of betekenisvolle standaardisatie ànders
haalbaar is dan sectoraal, per domein, of hoe het etiket voor maatschappelijke
afbakening ook luidt. Mijn aanbeveling verschilt in zoverre van die gangbare
aanpak, dat het accent niet uitsluitend op zo’n domein mag liggen. Mee eens,
zonodig moeten bepaalde teken/prikkel-voorschriften inderdaad domeinspecifiek
zijn. Voor interacties moeten ze echter toegepast kunnen worden sámen met
voorschriften met een ander bereik. Het is steeds zo’n mengsel dat
interoperabiliteit optimaliseert. Daar komt als wezenlijk stelselmatig kenmerk
bij, dat dankzij variabele èn nevenschikbare contexten voorschriften
principieel aanpasbaar zijn. Die flexibiliteit verleent infrastructuur voor
informatieverkeer ook in semantisch opzicht een zo toekomstvast mogelijk
karakter.
Een levensvatbare samenleving is dynamisch. Het is de kunst met standaardisatie
zo te mikken dat zij productieve dynamiek bevordert, in elk geval niet remt.
Zo ‘open’ gebeurt standaardisatie van teken/prikkel-voorschriften echter nog
lang niet. Niet alleen mikken traditionele domeinen elk voor zich gesloten op
volledigheid (die zeker langs die weg illusoir is). Ook blijft meestal de
verwarring bestaan dat impulsen/prikkels in de zin van de digitale technologie
een vaste vorm aan (betekenis)inhoud zouden kunnen geven. Zonder het
noodzakelijke onderscheid heet de gekozen uitdrukkingsvorm al gauw ‘semantische
standaard.’ Vervolgens blijkt die vorm inderdaad niets anders dan een
notatiewijze, waarna de vraag rijst waarom die ene vorm dan specifiek voor dàt
domein is.
De proliferatie van notaties (lees ook: syntax) vind ik tot op grote hoogte
nodeloos, en dus ook weer contraproductief. De oorzaak is wel duidelijk, zoals
ik hierboven schets. Maar wat is er qua notatiewijze zo ànders aan
gezondheidszorg, vergeleken met bijvoorbeeld de financiële sector? Zegt het
verschijnen van afwijkende standaarden voor hetzelfde basale aspect van
interoperabiliteit niet veel meer over traditionele maatschappij-inrichting dan
over de gewenste ontwikkeling van infrastructuur voor informatieverkeer?
Nogmaals, vanuit het terechte besef van noodzaak tot inhoudelijke
(gedrags)differentiatie kan ik prima volgen dat impulsen/prikkels navenant
voldoende uitgewerkt moeten zijn voor interoperabiliteit. Dat wil echter nog
niet zeggen dat het formalisme voor de prikkels óók domeinspecifiek moet zijn.
Die vergissing is echter (nog) op allerlei domeinen aan de orde, wat een
belemmering vormt voor interoperabiliteit die traditionele domeinen/sectoren
overstijgt. Nota bene, de ‘aangesloten’ burger of bedrijf heeft niet of
nauwelijks een boodschap aan verkaveling van informatieverkeer die niet strookt
met hun eigen, onderling ook weer zeer gevarieerde motieven.
Het brandpunt voor borging van semantische variëteit ligt logisch waar
interoperabiliteit maximaal varieert. Dat is per definitie niet bij een enkel
zgn domein (want dat ontkent feitelijk overige domeinen, ten onrechte), wèl bij
de ene burger en het ene bedrijf als actor.
De extra stap die ik probeer voor te stellen betreft principieel onderscheid
naar teken-, respectievelijk impulsverwerking. Ja, daardoor is het verhaal
praktisch meteen onbegrijpelijk. Ik houd toch nog even vol, want dat
onderscheid helpt volgens mij om beter te begrijpen wat er gebeurt met
middellijke interactie; die vergt immers overgangen van (menselijk) teken naar
(machinale) impuls, vice versa. Wat voor een mens dan geldt als een metateken
(populair dus: metadata), is dat voor zo'n machine helemaal niet. Daar is het
gewoon allesbijelkaar de zoveelste impuls.
Zo herkent u, nou ja, dat is mijn idee, dat wat wij proberen te standaardiseren
primair de ordening, zeg ook maar vormstructuur, voor die impulsen is. Wij doen
dat met (enig) besef van relevante betekenisdifferentiatie. Slechts als zodanig
is het zinvol om over metatekens te spreken, maar u mag dergelijke semantische
vermogens niet op de machinerie projecteren. Dat gebeurt echter voortdurend.
Het is ook nauwelijks te vermijden en verder is het maar de vraag of dat
stoort. Voor dagelijkse toepassing eigenlijk niet, zou ik zeggen. Maar voor
ontwèrp van standaarden acht ik dat onderscheid wezenlijk. Verwarring heerst
door bijvoorbeeld een vormvoorschrift voor impulsen als semantische standaard
te etiketteren. Daardoor nemen de mogelijkheden voor mensen om hun gedrag
wederzijds te coördineren, dus menselijke interoperabiliteit, juist àf. Ik meen
trouwens dat we betekenis in de zin van menselijke interpretatie altijd slechts
zeer beperkt moeten proberen te standaardiseren. Dat dynamische evenwicht
vergelijk ik met fysiek verkeer. Dankzij strakke regels voor de verkeersvorm
(rechts houden, stoppen voor rood verkeerslicht en dergelijke) groeit zelfs de
variëteit van verplaatsingen, ofwel mobiliteit. Verkeersdeelnemers zijn juist
vrijer om bestemmingen te bereiken — wat u met semantiek zou kunnen vergelijken
— doordat zij zich tijdens de verplaatsing voegen naar vergaand
gestandaardiseerde middellijkheid. Dat lukt met mobiliteitsinfrastructuur beter
naarmate die vrij is van bestemmingsvoorschriften. Aan louter vliegverkeer zijn
beperkingen wat bestemmingslocatie betreft vergaand inherent; daarom moet u
doorgaans per auto of iets dergelijk verder naar uw uiteindelijke bestemming.
De impulsvariëteit van machinerie stelt uiteraard grenzen aan de
betekenisvariëteit danwel -differentiatie door betrokken actoren. Zo beschouwd
kan ik stellen dat via standaarden voor machinerie invloed op gedrag door
betrokken mensen geldt. Daarom moet het ontwerp van middellijke standaarden ook
precies omgekeerd aangepakt worden. De hoofdvraag moet die zijn naar de
menselijke gedragsruimte. Het lijkt paradoxaal, maar het is de truc om via
vormstandaarden een zo klein mogelijk fractie van gedrag als het ware mee te
standaardiseren, opdat het saldo van menselijk gedrag juist minder
gestandaardiseerd behoeft te verlopen. Dat 'vormt' dan weer een voorwaarde voor
maatschappelijke dynamiek.
Ik merk dat ik een lang verhaal houd als verklaring dat standaardisatie geen
lineair patroon aanhoudt, maar tot op bepaalde hoogte blijkbaar door omgekeerde
evenredigheid optimaal functioneert.
“Kan je nog gauw een boodschap doen?”
Wie aan zo’n verzoek gehoor geeft, stapt bijvoorbeeld op de fiets en rijdt naar
een winkel. Voor dagelijkse boodschappen werkt dat prima. Het is niet zo dat u
voor een halfje bruin een àndere fiets, laat staan een ànder soort
vervoermiddel gebruikt dan wanneer u erop uitgestuurd bent om een, pakweg,
extra rol behangpapier te bezorgen. En of u nu naar de ene of naar een andere
winkel moet voor die boodschap, u fietst gewoon over de openbare weg.
Boodschappen doen is gedrag dat we allemaal vertonen. U herkent het stellig. De
manier waarop het hierboven beschreven staat, bedoelt echter de aandacht te
vestigen op enkele samenhangende verschijnselen. Dat zijn dus allereerst de
boodschappen zèlf, ten tweede de vervoermiddelen (voor de boodschappen) en in
de derde plaats het wegenstelsel (voor de vervoermiddelen, mèt de
boodschappen).
Deze indeling helpt in alle eenvoud om een referentiekader te schetsen voor
semantische standaarden. Semantiek? Dat is toch iets met betekenis? Ja, maar
een semantische standaard is niet simpelweg een vàste betekenis voor een
bepaalde term of uitdrukking. Dat vergt een genuanceerde benadering, waarvoor
dus die vergelijking volgens samenhangende verschijnselen nader inzicht
bevordert.
Laat ik even bij het huiselijke voorbeeld blijven. Er zijn uiteraard materiële
boodschappen die onhandig, zelfs onmogelijk per fiets te vervoeren zijn. Daarom
bestaan er praktisch verschillende sóórten vervoermiddelen. Naar de aard van de
boodschap in combinatie met wat u zich als vervoermiddel(en) kunt veroorloven
doet u daaruit een keuze. Voor een complete verhuizing gaat u met een bak in de
weer, of laat u een vrachtauto voorrijden. De variatie van sóórten
vervoermiddelen is echter beduidend kleiner dan die van de boodschappen zèlf.
Het maakt voor een vervoermiddel feitelijk niet uit wàt een boodschap is, zeg
maar qua inhoud. Er telt slechts dàt de boodschap qua vorm past tijdens het
vervoer.
Een vergelijkbare consolidatie vertoont de verhouding tussen vervoermiddelen en
wegenstelsel. Voor dat ene wegenstelsel is weer van geen belang met wèlk middel
het vervoer gebeurt, zolang dàt maar weer past.
Omdat we zo vertrouwd zijn met het wegenstelsel, of algemener gezegd het
verkeerstelsel voor fysieke mobiliteit, beseffen we nauwelijks allerlei
afwegingen. Stel dat er een nieuw product op de markt verschijnt. Dat betekent
voor u dus eventueel een nieuwe boodschap. Als regel ‘neemt’ u dat gewoon ‘mee’
met de overige boodschappen, dus met bestaande vervoermiddelen over het
bestaande verkeerstelsel.
Slechts bij uitzondering zal zo’n nieuwe boodschap niet in een bestaand (soort)
vervoermiddel passen. Vaak lukt dat wel met enige aanpassingen. Maar goed, stel
dat er voor dergelijke boodschap(pen) zelfs een nieuw soort vervoermiddel komt.
Dan geldt ongetwijfeld weer als uitzondering dat het nog niet past in het
verkeerstelsel. Maar als het moet, moet het. Zonodig wordt het verkeerstelsel
aangepast aan nieuwe boodschappen. De aanpassingskosten zijn echter navenant
groter, wat omgekeerd een drempel vormt voor wat dan doorgaat voor òngepaste
boodschappen.
Dergelijke samenhang tussen de verschijnselen in het materiële vlak vinden we
inderdaad redelijk begrijpelijk. We zouden het onzinnig vinden, indien een
nieuw product altijd tevens een nieuw soort vervoermiddel èn ook nogeens een
nieuw, apart verkeerstelsel inhoudt. Met andere woorden, wij zijn gewend
(geraakt) om te oordelen vanuit het perspectief van algemene infrastructuur en
daarvoor beschikbare (vervoer)middelen. En omdat het onze gewoonte is, beseffen
wij die afweging niet of nauwelijks.
Op die uitdrukkelijke manier ga ik toch eens kijken naar inrichting van
informatievoorziening. Daarvoor moet ik allereerst wat inleidende opmerkingen
kwijt.
Op basis van informatie coördineren mensen (lees ook algemener: actoren) hun
gedragingen. Daarvoor moet inderdaad overkomen wat we betekenis noemen. Een
bepaalde term, of uitdrukking, ‘draagt’ aldus de betekenis. Maar hoe is geborgd
dat het vervoermiddel nu de immateriële boodschap intact bezorgt, dus in de zin
dat gedragingen daadwerkelijk volgens afspraak afgestemd zijn?
Het sleutelwoord is natuurlijk afspraak. Daar zit opnieuw principiële
variëteit. Enerzijds kan een bepáálde afspraak gelden als vàste
vóóronderstelling, zeg ook maar context. Anderzijds kan zo’n afspraak volkomen
ad hoc zijn, dus slechts van toepassing op de boodschap in kwestie. In het ene
geval wordt de context dus al bij de ontvanger van de informatie bekend
verondersteld; daarom kan de overgedragen informatie zich beperken tot wat
daarbinnen nader bepaald wordt. Het andere geval vergt veel uitgebreidere
informatie, want de context voor nadere bepaling moet er nu deel van uitmaken.
In de praktijk is meestal een gedeelte van de relevante context a priori bekend
verondersteld.
Het voert hier te ver dat spectrum tussen im- en expliciete context uitgebreid
toe te lichten. Ik kom er verderop op terug.
Hoe gaan we voor informatievoorziening nog vaak om met verschijnselen die
vergelijkbaar zijn met boodschap, vervoermiddel, respectievelijk
verkeerstelsel?
Onze maatschappelijke orde kent diverse, zeg maar, verdichtingen. Die vormen de
domeinen van specialisten. Zodra diverse specialisten hun gedragingen op elkaar
moeten afstemmen, doet zich het vraagstuk voor van borging van afspraken over
betekenis. Feitelijk is er overigens wisselwerking. Want naarmate dergelijke
afspraken werkzamer geformaliseerd zijn en als zodanig ook onderhouden blijven,
geldt omgekeerd zo’n specialisme als beroep, vak.
Dit leidt tot een wellicht verrassende analyse. Uitgaande van een bepaalde
beroepsgroep bestonden uiteraard allang afspraken over betekenissen. Toen kwam
er een technologie voor een nieuw soort vervoermiddel, precies, de digitale
informatie- en communicatietechnologie. We zouden die technologie ruwweg een
wezenlijke uitbreiding van het verkeerstelsel kunnen noemen. Die werd min of
meer als ‘gegeven’ aanvaard. Wat talloze beroepsgroepen echter ondernamen, was
om voor hun vertrouwde betekenissen (boodschappen) een dienovereenkomstig nieuw
vervoermiddel te bepalen. Zij deden dat meestal in isolement. Voor hun
boodschappen klopt die verbijzondering vergaand, want anders hadden zij geen
levensvatbaar specialisme. Maar het leidt door de valse vereenzelviging van
afwijkende verschijnselen tot nodeloze proliferatie van vervoermiddelen.
Voor het vervoermiddel voor informatie is niet zozeer de specifieke inhoud, zeg
maar de betekenis, relevant. Die is immers vergaand onafhankelijk van de vorm
af te spreken. Wat voor het vervoermiddel nadrukkelijk wèl telt, is hoe
uitgebreid en gestructureerd die vorm beschikbaar moet zijn. Dat is primair
bepaald door de mate waarin context onlosmakelijk deel uitmaakt van de immateriële
boodschap.
Een rijk gestructureerde vorm biedt altijd ruimte voor eenvoudiger gevormde
inhoud. Omgekeerd lukt natuurlijk nooit, zodra in dat opzicht verschil bestaat.
Wat heb ik tot dusver verduidelijkt over semantische standaardisatie?
Aan de ene kant bestaat er ook voor informatieverkeer een verschijnsel dat
overeenkomt met het verkeerstelsel voor fysieke mobiliteit. Daarvoor geldt
standaardisatie zelfs het meest intensief èn erkend, maar de voornaamste noemer
daarvoor staat bekend als ‘technisch.’ Met betekenissen telt slechts een
indirect verband, te weten via vervoermiddelen.
Aan de andere kant zijn er de gevarieerde boodschappen. Het zou de
maatschappelijke orde en dynamiek zelfs ondermijnen om die semantiek te ontdoen
van wat juist sector- of domeinspecifieke verschillen moeten zijn. Daar houdt
standaardisatie enigszins paradoxaal dus in dat karakteristieke betekenissen
vooral moeten geldig blijven. Eigenlijk is dat wat bekend staat als
organisatorische standaardisatie.
Daartussen, vergelijkbaar met vervoermiddelen, bevindt zich het verschijnsel
dat overdraagbare vorm geeft aan betekenissen. Naar het zich laat aanzien, zijn
dergelijke vormvoorschriften tot dusver vaak opgesteld in het verlengde van
domeinspecifieke betekenisafspraken. Zoals de vergelijking met dagelijkse
boodschappen suggereert, is zulk doortrekken van verbijzondering zelfs
contraproductief. Vorm is immers geen standaardisatie vàn betekenissen, maar
vóór betekenisoverdracht. Daarmee is vormvariëteit van een totaal andere orde
dan betekenisvariëteit, dus ook navenant (veel) geringer.
Ter bevordering van informatieverkeer in het publiek domein leveren in dit
stadium extra inspanningen voor standaardisatie van vormvoorschriften
toegevoegde waarde. Niet alleen is door drastische beperking van dergelijke
voorschriften het gebruik van de technische infrastructuur (vgl.
verkeerstelsel) doelmatiger. In kwalitatief opzicht geldt zelfs dat juist de
groeiende intensiteit van gedigitaliseerd informatieverkeer op haar beurt
bijdraagt aan relativering van maatschappelijke sectoren en domeinen. Ofwel,
wie met één fietstochtje zowel een halfje bruin als een rol behangpapier
inkoopt, moet tegelijk de verscheidene winkels kennen. Dergelijke samenloop
illustreert de noodzaak van inclusieve contexten, waarmee hier meteen het
hoofdkenmerk van gestandaardiseerde vormvoorschriften opgegeven staat.
Verder is voor optimale uniformering het volgende van belang. Zgn
metainformatie kan de interpretatieaanwijzing voor bepaalde informatie
bevatten. De semantische standaardisatie pèr vakgebied omvat nu precies
dergelijke metainformatie. Bijgevolg blijven de vormvoorschriften van domein
tot domein àfwijkend, zolang dergelijke metainformatie daarin nog vàste vorm
krijgt. De grote standaardisatieslag voor vormvoorschriften vergt daarom dat
voor dàt verschijnsel tevens metainformatie als variabel geldt. Daarmee is dat
verschijnsel/vervoermiddel prompt domeinònafhankelijk, klaar.
Hier heb ik de verleiding weerstaan om op zoek te gaan naar een enkelvoudige
definitie van semantische standaardisatie. Daarentegen ontleedde ik
informatievoorziening tot diverse samenhangende verschijnselen. Dat gebeurde
aan de hand van een simpele vergelijking met boodschappen doen.
Zo blijkt dat semantische standaardisatie scherp valt te positioneren als nodig
en voldoende scharnier tussen organisatorische en technische standaardisatie.
Dat blijft trouwens nadrukkelijk beperkt tot standaarden vóór
betekenisweergave, niet vàn primaire betekenis. Aan de kant van
organisatorische standaarden houdt dat scharnier het meest direct verband met
allerlei taxonomieën. Aan de kant van technische standaarden is dat
(tegenwoordig) XML. Het gaat dus om zo uniform mogelijke vormvoorschriften op
basis van XML voor elementen uit taxonomieën. Nota bene, mede onder invloed van
zo’n gestandaardiseerd scharnier krijgen de taxonomieën hun onvermijdelijke
overlappingen allereerst zicht- en vervolgens ook beheersbaar.
Infrastructuur geldt weer als ruimer kader voor interoperabiliteit.
Natuurlijk besef ik dat zo'n thema met het etiket 'infrastructuur'
problematisch valt te communiceren. Hoewel, ... misschien is de tijd er zo
langzamerhand rijp voor juist bij politici en bestuurders. Zo ja, wie weet komt
er schot in noodzakelijke herpositionering. Succesvolle standaardisatie vergt
een solide beleids- enzovoortbasis.
Als relevante maatschappelijke doelstelling vind ikzelf — optimalisering voor
burgers en bedrijven van — informatieverkeer in publiek domein in aanmerking
komen. De beperking tot elektronische overheid is onrealistisch. Nota bene,
overheidsinformatie maakt slechts een fractie uit van het totale verkeersvolume
in de zgn informatiemaatschappij. Het is alsof de overheid wil voorschrijven
dat de burger slechts op een fiets van een bepaald merk naar het gemeentehuis
mag rijden. De burger heeft primair allang een fiets voor allerlei andere
verplaatsingsbehoeften. Of als hij/zij nog geen fiets heeft maar er eentje wil
aanschaffen, hebben andere informatiebehoeften (doorgaans) prioriteit.
Wat ik (zelfs helemaal) mis, is het begrip infrastructuur. Interoperabiliteit
vind ik pas in het kader van infrastructuur scherp te operationaliseren.
Ik kan me overigens voorstellen dat het infrastructuurbegrip opzettelijk
onvermeld blijft. Staat politiek-bestuurlijke agendering er open voor? Mijn
insteek is dat ik hier op mijn beurt verantwoord adviseer. Dan moet ik zelfs
benadrukken dat infrastructurele oriëntatie ònmisbaar is; zie ook verderop.
Praktisch gezien zou het advies de elektronische overheid als ontwikkelstap
kunnen nemen, maar expliciet als (verder) doel het digitale
informatieverkeersstelsel, ihb de daarvoor benodigde infrastructuur, kunnen
opvoeren.
Infrastructuur geldt dus principieel als kader voor interoperabiliteit, met
interoperabiliteit weer als maatstaf voor relevante standaardisatie.
Overigens is standaardisatie geen zgn lineaire grootheid, in de zin dat méér
standaardisatie altijd beter is. Ook dat hangt er maar weer vanaf. Welke
flexibiliteit moet infrastructuur bieden voor maatschappelijke dynamiek, terwijl
een zekere starheid uiteraard de doelmatigheid van gangbaar verkeer bevordert?
Waar ligt het evenwicht, hoe verloopt de afweging?
Voorts erkent infrastructuur dat vrijwilligheid onvoldoende waarborg biedt voor
wat inmiddels zgn vitale voorzieningen zijn voor maatschappelijk verkeer.
Daarvoor is ook weer expliciete, met de modieuze term uitgedrukt, governance
nodig. Dat hoort allemaal in omvattend infrastructuurbeleid.
Ik besef dat zo’n advies in huidige beleidskring wellicht als talloze bruggen
te ver geldt. Maar over voorwaarde gesproken, anders blijft standaardisatie
futiel.
Ja, prachtig, interoperabiliteit! Maar wat is de schaal van de opgave, zowel
kwalitatief als kwantitatief? Lukt dat met afspraken voor gedrag ‘aan
weerszijden,’ of zijn er toch ècht ook voorzieningen ‘tussenin’ nodig? Ja, het
laatste. Nota bene, die infrastructuur ontlàst als het goed is wat er aan
weerszijden voor informatieverkeer nodig is. Zo kan ik dankzij de verharde weg
met mijn betrekkelijk eenvoudige zgn stadsfiets ‘uit de voeten.’
Voor mijn in extra persoonlijke stijl geformuleerde opvatting over Nora, zie
bijvoorbeeld een recente columnachtige tekst: Referentiepunt burger.
In het verlengde daarvan valt het volgens mij zeker te overwegen om de zgn
BurgerServiceCode prominent, rechtstreeks als materiaal voor visie en beleid te
benutten. Daarmee bestaat alweer veel minder het vraagstuk van maatschappelijk
draagvlak. Wie kan — lees ook: durft — het zeker qua visie oneens met de
BurgerServiceCode te zijn? (Iets anders dan een visie à la behoeftenstelling is
de Code natuurlijk ook niet; zie mijn opvatting nader verklaard in genoemde
column.)
Met aanbeveling voor actualisering van het Besluit informatievoorziening in de
rijksdienst 1990 ben ik het volstrekt eens. Want tamelijk uitgebreid advies
voor bewerking, met de reeds sterk verruimde strekking, staat reeds opgenomen
als hoofdstuk 17 in de nota Informatieverkeer in publiek
domein (Ictu, 2004).
Ik wil verder even kwijt dat ik naar dat besluit ook verwees in mijn recente
opstel Civiele
informatiekunde vergelijkenderwijs; zo wezenlijk vind ik het nog altijd.
Als voetnoot no. 12 schreef ik daar: “Bij mijn weten is IVR 1990, voluit het Besluit
informatievoorziening in de rijksdienst 1990, nog geldig. Voor de rijksdienst
behoort IVR 1990 opgevat te worden als zo’n “stelsel van spelregels,”
maar voor zover ik verder weet is er geen bewindspersoon die zich er (nog) aan
houdt.”
Keten is als noemer voor bestuur en inrichting (inmiddels) te beperkt.
Infrastructuur abstraheert immers ook nog van ketenprocessen. Zie hoofdstuk 10
in Informatieverkeer in publiek domein, p. 84: “Stelselregie is nodig voor
infrastructuur.”
Voor infrastructurele ontwikkeling is ondersteuning van afzonderlijke
overheidsinstellingen dus niet genoeg, althans niet gelet op burger en bedrijf
als deelnemers aan gevarieerd informatieverkeer. Er is gedeeltelijk
overkoepelende sturing nodig. Dat klinkt lastig, maar hoort nu eenmaal bij de
schaal, complexiteit enzovoort van de opgave. Laten we trouwens niet vergeten
dat veel van zulke sturing allang voorgeschreven staat in heersende wet- en
regelgeving, maar dat ‘we’ er nog niet op die manier naar — willen — kijken,
laat staan ernaar handelen.
In eerste aanleg gaat het om — revitalisering van? — voldoende draagvlak voor
die noodzakelijke sturing. Kortom, visie en beleid. Maar ik bedoel dus een
ruimere visie, aangezien slechts in zo’n aangepast kader (ook) de
maatschappelijke bijdragen van allerlei betrokken partijen positief danwel
onontkoombaar aanwijsbaar zijn. Zelfs een aparte keten verschaft nog te veel
oogkleppen, waardoor in de besloten overheidspraktijk slechts het eigenbelang
voorrang houdt.
Pas algemene oriëntatie op informatieverkeer verschaft het kader voor wat
nodige en voldoende standaardisatie is. Dus, voor de standaardisatieplannen
vormt de visie op informatieverkeer het uitgangspunt, terwijl de gerealiseerde
standaardisatie sterk bijdraagt, nee, zelfs onmisbare voorwaarde is voor
feitelijk optimaal informatieverkeer.
Hoe lang duurt het nog voordat de overheid voor elektronische … overheid
overschakelt naar het ruime, maatschappelijke kader? Voor het beperkte kader
van de aparte overheidsinstelling die hier en daar wat informatie uitwisselt,
vind ik illustratief dat bijvoorbeeld de term ‘infrastructuur’ nog nergens
verschijnt. Nou ja, dat komt blijkbaar later.
Het is duidelijk, dat het onverstandig is om aan gebruik van open standaarden —
wat ze ook zijn — een strikt verplichtend karakter te geven. Het lijkt me
echter politiek ook weer behendig om èrgens toch iets verplichtends te maken.
Als het open standaarden zèlf niet kunnen zijn, wat dan wèl? Ik stel niets
nieuws voor (zie ook verderop) met de suggestie dat een overheidsinstelling
verplicht is tot open afweging en besluitvorming over aspecten en componenten
van informatievoorziening. Voor bepáálde, zeg maar, aspecten en
componenten is er dan een raamwerk, precies, voor interoperabiliteit, dat
aanbevolen open standaarden, respectievelijk open source software-programmatuur
vermeldt. Voilá, gebruik of verklaar. Ik kan het trouwens niet laten op te
merken dat voor situationele aanbevelingen zo’n raamwerk/overzicht volgens
metapatroon gestructureerd moet zijn.
Voor de rijksoverheid is althans de schijn van afstemming niets nieuws. Als ik
me goed herinner, moest elk ministerie volgens IVR 1981 nog aparte projecten
ter toetsing voorleggen. Kon ik namens mijn ministeriële werkgever weer voor overleg
over een projectplan naar BiZa/DOA. Met IVR 1990 veranderde dat in algemene(re)
zgn. structuurschetsen (maar toen was ik allang weg bij het ministerie van
Buitenlandse Zaken).
Actualisering van IVR 1990 laat zich op deze manier mooi ‘koppelen.’ Er bestaat
niet alleen verband tussen Nora en Interoperabiliteitsraamwerk, maar óók van
beide ‘instrumenten’ met de vernieuwde IVR. Het ligt dan trouwens voor de hand
om de R van rijksoverheid te vervangen door de o van overheid (zoals de o in
Nora). Door zo’n koppeling ontstaat langs indirecte weg ruimte voor de noodzakelijke
beleidsvernieuwing.
Wat ik in de categorie behendigheid mis, is een poging om de opdrachtgever voor
zijn eigen bestwil wat in het defensief te drukken. De aandacht wat afleiden
helpt soms. Neem NEN en dat het toch merkwaardig is, hoe gesloten allerlei
normen/standaarden daardoor feitelijk zijn. Volgens mij past, ergens terzijde,
de wedervraag waarom (overheids)informatievoorziening qua openheid nu ineens
zo’n gunstige uitzondering moet vormen. Prima, zulke open
afweging/besluitvorming, maar dat is elders dan netzo prima.
Ik heb nog één opmerking. Het risico bestaat dat er overheen gekeken wordt dat
er, nota bene over standaardisatie gesproken, afwijkende definities van 'open
standaard' (en 'open source software') zijn. Wat is/kan zijn daadwerkelijk
problematisch aan afwijkende definities. Concreet, waarom is het een probleem
wanneer bijvoorbeeld Nederland een andere definitie van open standaard gebruikt
dan Denemarken? En speelt Europa een rol in zo'n geval? Nee, op dergelijke
vragen heb ik het antwoord niet paraat.
Op 27 maart 2006 nam de Nederlandse minister van Economische Zaken (namens
D66 als toenmalige regeringspartij was dat L.J. Brinkhorst.) het
Instellingsbesluit College en Forum Standaardisatie (in: Staatscourant, 7 april
2006, nr 70, p. 8). De Toelichting vermeldt ondermeer dat het College een
proces “kan coördineren en sturen.” Dat betreft “het proces van kiezen,
toepassen en (doen) ontwikkelen van (open) standaarden.” Het College
Standaardisatie verricht zijn werk “op basis van een helder kader voor
interoperabiliteit van informatiesystemen.”
Wat geldt als dat heldere kader? Het College besefte blijkbaar dat het ontbrak,
althans een kader dat daadwerkelijk als “basis” kan dienen. Maar wacht, “[e]r
is een Forum Standaardisatie (Instellingsbesluit College en Forum
Standaardisatie, artikel 7) [met als] taak de werkzaamheden van het college
voor te bereiden en het college te adviseren.”(ibid, artikel 8, lid 1)
Inderdaad, min of meer zoals het College tot taak heeft “het doen van
aanbevelingen aan de ministers[.]”(ibid, artikel 3, lid a) Aangezien “[h]et
College en Forum worden ondersteund door een klein bureau[,]”(ibid,
Toelichting) gaat dat bureau ervoor aan de slag.
Als ònderdeel van het politiek-bestuurlijk complex is het moeilijk, over kader
gesproken, voor het bureau zich te onttrekken aan de concrete
beleidsvoorstelling in het Instellingsbesluit. Vanuit het ruime perspectief van
civiele informatiekunde is echter evident, dat zo’n beperkte oriëntatie nooit
tot een passend interoperabiliteitskader leidt. Ik mik daarom op suggesties
vanuit de noodzakelijk maatschappelijke, dus sterk verruimde schaal waarop
interoperabiliteit met nauw verwante verschijnselen pas productief valt te ‘kaderen.’
Problematisering van diverse begrippen is daarvoor vereist.
Het Instellingsbesluit bevat geen expliciete overwegingen. Uit de Toelichting
leid ik de volgende redenering af:(ibid)
1. Er lopen “informatiestromen tussen de overheid en de
rest van de samenleving.”
2. Informatiestromen kunnen dankzij “automatisering” beter en goedkoper
verlopen.
3. Een voorwaarde voor zulke geautomatiseerde informatiestromen is
“interoperabiliteit van informatiesystemen[.]”
4. Op haar beurt “is brede toepassing van (open) standaarden een
basisvoorwaarde” voor bedoelde interoperabiliteit.
5. Interoperabiliteit met passende standaarden “maakt éénmalige
gegevensaanlevering, plaats- en tijdonafhankelijke transacties en het gebruik
van elektronische dossiers voor tal van toepassingen mede mogelijk.”
6. Als dàt niet beter en goedkoper is?!
7. Automatisering van informatiestromen betekent daardoor “verbetering van
overheidsdienstverlening en […] administratieve lastenverlichting[.]”
7. “Het kabinet” doet wat het van plan was.
Uit de antropologie is het verschijnsel etnocentrisme bekend. Populair
gezegd duidt het op de houding volgens welke slechts de eigen groep met haar
leden wèrkelijk bestaat. De rest verkrijgt niet of nauwelijks
bestaanserkenning.
De redenering zoals ik hem reconstrueerde, wijst op een sterk etnocentrisch
karakter. Het is overduidelijk dat “de overheid” telt als de primaire groep.
Want zij verschijnt als het ijkpunt voor relevant geachte informatiestromen;
die lopen naar en van, het staat er letterlijk zó, “de rest van de
samenleving.” De rest? Overblijfsel na aftrek van de overheid? Zo extreem
denigrerend is die zinsnede stellig niet bedoeld, maar het staat er toch maar.
Ik heb ook geen andere verklaring dan een ongezonde portie etnocentrisme
ervoor, dat de overheid haar poging tot een toegespitste doelstelling (prima)
zonder enige nadere overweging dóórtrekt tot exclusieve operationalisering
(averechts). Dat gebeurt toch maar, ondanks oproep tot infrastructurele
oriëntatie. Haar bijziendheid dreigt mensen voor feitelijk slechts incidenteel
informatieverkeer met aparte voorzieningen op te zadelen. Dat is per saldo voor
burgers en bedrijven niet beter, maar slechter. Natuurlijk ook niet goedkoper,
maar juist duurder. Die averechtse effecten blijven helaas onherkenbaar voor de
overheid, zolang zij het informatieverkeer waarin zijzèlf deelnemer is zo
schromelijk overschat. Het reële referentiekader voor een burger is echter zijn
totále informatieverkeer. Daarin maken, zeker als het op volume aankomt, de
betrekkelijk luttele contacten met overheidsinstellingen een restpost uit.
Daarbij moet de burger of het bedrijf zich trouwens overwegend melden voor
maatschappelijke plìchten. Solidaire mensen doen niet moeilijk over
burgerplicht, integendeel. Overheidsdienstverlening is echter vooral een
eufemisme.
Wat ik vind van het voorstel voor onderzoek naar zgn semantische
standaarden? En dat het voor acceptatie van resultaat eenvoudig moet blijven?
De wezenlijke verandervoorwaarde van bevattelijkheid moet wel dégelijk steunen
op een solide samenhangend, conceptueel fundament.
Wat ik daarover onlangs (nogeens) schreef als Stelselmatige privacy
illustreert die noodzaak hopelijk duidelijk. Want met het verkeerde
paradigma/referentiekader, hoe begrijpelijk ogenschijnlijk ook, pakken
maatregelen, voorzieningen enzovoort zelfs geheid averechts uit.
Ik ga méé met het woordgebruik ‘semantiek’ (hoewel het beter aansluit bij
expliciete theorieën om in dìt verband van ‘pragmatiek’ te spreken).
De schijn is vals dat een oplossing bereikbaar is via zgn inductie. Zeg
gemakshalve maar, breed onderzoek, resultaten verzamelen, goed schudden en,
voilá, hèt resultaat.
Nee, ook en vooral ònderzoek gebeurt nooit neutraal. Daar steekt eveneens een
theorie achter.
Uitgaande van de gehanteerde theorie is onderzoek altijd óók deductief.
Zolang onderzoektheorie impliciet blijft, dreigt stagnatie (die je, nota bene,
in dit geval juist — en terecht! — met zo’n onderzoek probeert òp te lossen).
De levensgrote kans bestaat op botsing van argumenten ipv hun verzoening. De
oorzaak van alsmaar hardere botsingen ligt in principieel verschil tussen
achterliggende theorieën (paradigma’s/referentiekaders).
Mijn pragmatische (meta)theorie is subjectief situationisme. Daarvan afgeleid
is metapatroon een (meta)theorie voor informatiemodellering.
Op basis van subjectief situationisme/metapatroon meen ik scherp te herkennen
dat het onderzoekvoorstel worstelt met richting.
Enerzijds — dus vooralsnog vagelijk — staat er reeds dat tot dusver gangbare
grenzen voor semantiek te beperkt zijn. Anderzijds blijven diezelfde grenzen
her en der als houvast aangegrepen.
Voor dergelijke verwarring is het begrip sector symptomatisch.
Voor de eis van beheersbare semantiek op de nieuwe, want maatschappelijke
schaal zijn aanwijzingen uiteraard pas duidelijk dankzij de passende
(meta)theorie.
Het voorstel bevat echter niet de aanzet tot fùndamentele problematisering van
het sectorbegrip. Ofwel, de tegenspraak blijft nog verborgen.
Sector moet niet (langer) als uitgangspunt voor ordening gelden. Hoogstens is
het een resultante, ook nogeens veranderlijk, volgens een bepáálde invalshoek.
Ook in Stelselmatige
privacy probeer ik dat te onderstrepen, daar als volgt:
[D]e aanname van aparte “sectoren,” respectievelijk “domeinen” is op z’n minst achterhaald. Een aanleiding voor een nieuw paradigma is immers, met een lelijk woord, de vernetwerking. Dat heeft nota bene kwalitatief effect. Zo ondermijnt een netwerk de verzuiling. Sector vormt in elk geval niet het productieve, laat staan absolute ordeningbeginsel voor nota bene ook nogeens veranderlijke samenhang à la netwerk.
Zolang sector als hoeksteen telt, kan er voor de netwerkmaatschappij niets
relevants uitkomen.
Ook geeft het voorstel een wat te eenvoudige voorstelling van
veranderingsprocessen.
De kleine stapjes die noodzakelijk zijn voor beheersing van een complex proces
verkrijgen pas hun samenhang tegen de achtergrond van diezelfde (meta)theorie.
Er zijn als het ware twéé dimensies.
De ene dimensie, die van de (meta)theorie, moet ‘nodig en voldoende’ — zo heet
dat formeel — ontwikkeld zijn, vóórdat de aldùs samenhangende stappen langs de
invoerings-/implementatiedimensie zinvol gewaarborgd ondernomen kunnen worden.
Dit onderstréépt het primaire belang van expliciete (meta)theorie.
Dankzij een adequate (meta)theorie — ook weer formeel: met passende variëteit —
èn onderscheid naar dimensies is het veranderdoel weliswaar groot enzovoort,
maar zeker niet afschrikwekkend moeilijk. Het vergt nieuwe discipline: civiele
informatiekunde.
Het onderscheid naar de dimensies van één (meta)theorie, respectievelijk
implementatie met talloze stappen, levert meteen een bonus op.
De (meta)theorie abstraheert voor passende variëteit van wèlke deelnemers aan
informatieverkeer (lees ook: informatieve interacties) precies wèlke
betekenissen gecoördineerd moeten (kunnen) krijgen. Dus, G2G, C2G, B2G, C2C,
enzovoort, enzovoort màg methodisch niets, herhaal niets uitmaken. Algemeen
moet de (meta)theorie berekend zijn, bewust ontworpen dus, op x2y.
Zie daarover bijvoorbeeld Informatieverkeer in publiek
domein (Ictu, 2004), in het bijzonder de hoofdstukken 5 en 6. Daar
geldt, met A voor actor, netzo algemeen Am als notatie voor x en An
voor y.
De bonus is dat er langs de dimensie voor (meta)theorie helemaal niets
Nederlands aan kan, nee, zelfs màg zijn. Dat volgt opnieuw simpel uit de
netwerksamenleving als nieuwe wèrkelijkheid. Die houdt niet bij territoriale
grenzen op.
Over standaardisatie gesproken, de (meta)theorie voor semantiek moet vroeg of
laat ònherroepelijk een internationale, uniforme standaard zijn.
Zover is het nog lang niet met begripsvorming, acceptatie enzovoort. Dat neemt
niet weg dat het verstandig is om langs bedoelde dimensie van (meta)theorie te
doen alsof die feitelijk allang ‘open’ is. Dat maakt latere synthese zo
eenvoudig mogelijk.
Wat resteert als specifiek Nederlands, en dat is nog genoeg, is de
veranderkundige aanpak van implementatie. Daarvoor zijn immers culturele
factoren wezenlijk, terwijl het bereik van de nationale staat blijft tellen
voor gewaarborgde rechten en plichten.
Het is de principiële vraag of een standaardisatie-organisatie (tevens) een
actieve rol moeten spelen in implementatie.
Mijn idee daarover is dat juist zo’n twéédimensionaal overzicht helpt om àndere
maatschappelijke partijen duidelijkheid te verschaffen over hùn bijdragen zoals
ze volgen uit overeengekomen specifieke taken en verantwoordelijkheden. Dankzij
(meta)theorie met passende variëteit zijn eventuele afhankelijkheden voor
implementatie tenminste zo eenduidig mogelijk aan te geven, zodat optimale
sámenwerking praktisch haalbaar is.
Een verdere indruk die ik krijg is dat het voorstel nog uitgaat van
uitwisseling van informatie als ware zij grondstof. De bewèrking zou pas
gebeuren door wie relevante informatie verzamelde.
Ik weet niet of mijn indruk klopt, maar in elk geval past zo’n opzet evenmin
bij het kwalitatief àndere karakter van de informatie- danwel
netwerkmaatschappij. Daarin kunnen tevens allerlei bewerkingen vernetwerkt
blijven, met daaraan aangepaste verdeling van informatiebeheer. Extreem gesteld
wordt géén informatie als ware het grondstof uitgewisseld, maar uitsluitend nog
bewerkingsresultaten. Inderdaad, dat behoren de ‘diensten’ te zijn volgens de
zgn dienstgerichte aanpak (service-oriented architecture).
De dienstgerichte aanpak zònder adequate (meta)theorie schiet tekort. Doorgaans
ontbreekt echter het verkeersparadigma nog als ‘achtergrond.’
Het model voor het ontwikkelproces van semantische interoperabiliteit (semantic
interoperability development process model) acht ik eveneens — voorzover ik het
voorstel op dat punt althans begrijp — onvoldoende scherp gepositioneerd.
Zoals ik hierboven dimensies onderscheid, houdt meteen in dat de (meta)theorie
tévens het ontwikkelproces faciliteert. De (meta)theorie omvat verandering èn
structuur als ònlosmakelijk.
In metapatroon als (meta)theorie komt dat tot uitdrukking, doordat óók de
ordening (lees ook: structuur) van informatie veranderlijk kan zijn. In de
praktijk ìs die ordening natuurlijk ook veranderlijk. De werkelijkheid
verandert immers en daarop moet het stelsel voor informatieverkeer optimaal
afgestemd blijven. Voorts is er de geleidelijke implementatie; toevoegingen,
wijzigingen van structuur zijn onvermijdelijk. Sterker nog, dànkzij de
mogelijkheid van toevoegingen enzovoort is het veranderingsproces pas
stapsgewijs, dus zo beheersbaar mogelijk uitvoerbaar.
Daarvoor is metapatroon gericht ontworpen, met variabelen als context,
signatuur en intext die ‘verwijzen’ naar situatie, identiteit en gedrag. Voorts
geldt alom tijd als variabele.
Bijvoorbeeld Topic Maps is met zijn TAO van topic, association en occurrence
niet rijk genoeg als (meta)theorie. Dat betekent overigens niet dat TM als
gereedschap voor operationeel informatiebeheer òngeschikt is. Het is uiteraard
mogelijk om de variëteit van context, signatuur en intext (en tijd!) met topic
en association tot uitdrukking te brengen. Daarvoor is TM echter niet
geoptimaliseerd.
Het voorstel ontbeert overwegingen volgens ontwerp èn veranderkunde op
maatschappelijke, civiele schaal.
De Engelstalige naam is interoperability framework. Daar komt de afkorting
IF dus van. Wat aardig, dat levert een ezelsbruggetje op. Want de Nederlandse
vertaling van ‘if’ luidt ‘als.’ Daarin komt voorwaardelijkheid tot uitdrukking.
Het raamwerk schept inderdaad een vóórwaarde voor interoperabiliteit.
Het Instellingsbesluit
College en Forum Standaardisatie omvat Toelichting.
Als aanzet staan keurig de kabinetsdoelen van “verbetering van
overheidsdienstverlening en […] administratieve lastenverlichting” herhaald. De
vermelding van het middel van “automatisering van informatiestromen tussen de
overheid en de rest van de samenleving” is evenmin nieuw. “[S]tandaarden,”
vervolgt de Toelichting, vormen “een
basisvoorwaarde [… v]oor interoperabiliteit van informatiesystemen.” De
opdracht aan het College, met het Forum, betreft daarom het “coördineren en
sturen” van het standaardisatieproces. Dan komt het. Dat gebeurt “op basis van
een helder kader voor interoperabiliteit voor informatiesystemen.”
Weliswaar staat het slechts in (de) Toelichting,
maar op twee wezenlijke punten kan de voorstelling van het
interoperabiliteitsraamwerk verwarring wekken. Het eerste punt geldt het
karakter ervan en het tweede het bereik.
Ten eerste, indien IF als “basis” voor het procès dient, behoren relevante
standaarden zèlf er blijkbaar niet toe. Dat kan echter onmogelijk de bedoeling
zijn. Stellig moet IF primair samenhangende standaarden bieden. Maar als
zodanig vormt IF niet de basis, zeg ook maar het vertrekpunt voor het werk van
College en Forum, maar precies andersom het resultáát.
Karakteristiek voor het standaardisatieprocès is natuurlijk wèl borging van
reële belangen. Prima, hanteer daarvoor óók een raamwerk. Dat is echter een
bestuursraamwerk. Een overdreven maar correcte aanduiding is bestuursraamwerk
voor interoperabiliteitsraamwerk. Met gemakshalve governance voor bestuur
ontstaat volgens Engelstalige woordvolgorde de afkorting IFGF. Overigens
verwarren bestuurders dat wel vaker. Zij laten hùn procedurele kader gauw
doorgaan voor oplossing, dus voltooid en al, terwijl vaak zelfs het
maatschappelijke probleem nog niet eens duidelijk genoeg is.
Ontwikkeling van IF vestigt pas behoefte aan ondermeer IFGF. Het verschil
ertussen is wezenlijk. Beschouw IFGF daarom ook niet als ònderdeel van IF, maar
borg de relatie ertussen.
Het tweede verwarrende punt is het doel dat de Toelichting
van het Instellingsbesluit voor IF opgeeft. Dat zou hoogstens een aanleiding
moeten zijn. Dat is echter pas duidelijk door onderscheid tussen enerzijds
gereedschap, anderzijds het feitelijke gebruik ervan. De neiging bestaat
kennelijk om zulk verhoudingsgewijs bepèrkt gebruik dat men zich praktisch kan
voorstellen te vertalen naar de noodzaak van bijbehorend apàrt gereedschap.
Maar draai het eens om. Het is best begrijpelijk, of zelfs erg wijs, dat het
kabinet met IF mikt op, zo is het nu eenmaal, een beperkte deelverzameling
“informatiestromen” gelet op het totale maatschappelijke informatieverkeer. Nu
het punt. Qua voorzieningen voor interoperabiliteit verschilt die
deelverzameling in niets, nergens, van de rest. Omgekeerd geldt dat óók, zodat
waarnaar “[h]et kabinet streeft” zelfs prima representatief is voor zo algemeen
mogelijke interoperabiliteit.
Herpositionering als aanleiding verschaft interoperabiliteit ook precies de
ruimste oriëntatie die passend is voor … interoperabiliteit.
De vraag rijst dan wat er zo bijzonder aan Nederlands informatieverkeer is dat
een apàrt Nederlands IF rechtvaardigt. Dat wordt nog zoeken. Althans, indien IF
de verzameling standaarden zèlf is en dus niet te verwarren met IFGF. Met
grenzeloos informatieverkeer, van decentraliseerde eenheidsstaat naar
gedecentraliseerde eenheidswereld, is een IF pèr staatsterritorium feitelijk
een anachronisme.
Verruiming van IF tot informatieverkeer in het algeméén heeft uiteraard ook
gevolg voor bestuurlijke ondersteuning. Het verdient aanbeveling verder formeel
onderscheid te hanteren tussen ontwikkeling (development) en invoering
(implementation). Dat leidt tot IFDGF, respectievelijk IFIGF. Voor
ontwikkelbestuur werken nationale instellingen onder internationaal regime nauw
samen. Het invoerbestuur kan vergaand een nationale aangelegenheid zijn en
blijven. In samenwerking met NEN geldt College Standaardisatie dan als Nederlandse
IFDGF voor IF-informatieverkeer. De Nederlandse IFIGF hoort meer ergens in de
‘lijn’ van infrastructuur.
Vermoedelijk mist de amerikaanse onderzoeker annex adviseur gedegen inzicht
in historische ontwikkeling van Nederlandse overheidsinformatievoorziening. En
eerlijk gezegd heb ik de indruk dat zijn nederlandse zakenpartner hem daarin
niet helpt.
Je kunt IVR 1990 (Besluit informatievoorziening rijksdienst) opvatten als
reglement vanaf/door het besturingsniveau dat de adviseur nu met “governance level”
aanduidt. In de Nederlandse verhoudingen heet dat coördinatie, te weten met
formele verantwoordelijkheid van dè coördinerend bewindspersoon.
Zo reglementeert IVR 1990 onderscheid naar systeembeheer en informatiebeheer.
Wat de adviseur in aanvulling op “governance level” schetst als “system level”
en “implementation Level,” staat in IVR 1990 gegroepeerd onder de ene noemer
van systeembeheer (dus inclusief ontwerp, zeg maar de gehele ontwikkelcyclus
tot en met overdracht voor operationeel gebruik).
Als we de indeling à la IVR 1990 volgen, luidt die dus a. coördinatie, b.
systeembeheer en c. informatiebeheer. In termen van niveaus is het nog redelijk
logisch om coördinatie van een hogere (gezags)orde te veronderstellen dan
systeem- en informatiebeheer. Tussen die laatste twee, dwz systeem- en
informatiebeheer, bestaat echter geen (gezags)hiërarchie. Er is natuurlijk wel
een tijdvolgorde. Je kunt een 'systeem' pas gebruiken nadat het ontworpen enz.
is.
Over informatiebeheer à la IVR 1990 zie ik niets in de besturingsopzet die de
adviseur voorstelt.
Mijn idee is dat een interoperabiliteitsraamwerk (IR) géén richtlijnen
verschaft voor coördinatie. Het is andersòm. Er moet een coördinatiemechanisme
zijn dat (ondermeer) een IR (engelstalige afkorting: IF) vaststelt.
Nota bene, met zijn voorstel voor “governance level” mikt de adviseur verder
dan wat het coördinerend bewindspersoonschap voor
overheidsinformatievoorziening conform Thorbecke omvat. De vraag is of hij dat
beseft. Wellicht prima, maar zo'n wijziging van bevoegdheden laat zich niet min
of meer verborgen achter een IF realiseren.
Opnieuw naar mijn idee bevat het IF in kwestie, dus als resultáát van
coördinatie, richtlijnen voor zowel systeembeheer, als informatiebeheer (met
die twee termen nog steeds in de betekenis van IVR 1990).
Wie met alle geweld de indeling van technisch, organisatorisch en semantisch
wil handhaven, zou kunnen bepalen (coördinatie!) dat technische
interoperabiliteit strikt op systeembeheer van toepassing is ... want juist
daardoor loopt het ‘technisch’ tijdens gebruik als het ware vanzelf.
De organisatorische interoperabiliteit lijkt mij dan (bijna) geheel een kwestie
van dienovereenkomstige regulering door/van informatiebeheer.
Aan semantische interoperabiliteit laten zich dankzij systeem- en
informatiebeheer twee aspecten herkennen. De methode voor stelselmatige
betekenisordening behoort tot — voorschriften voor — systeembeheer, terwijl
eventuele afspraken over specifieke betekeniswaarden (gebruik van postcodes,
bijvoorbeeld) onder informatiebeheer vallen.
Over governance kan voorts verwarring ontstaan, omdat systeem- en
informatiebeheer beslist geen alsmaar verder toegespitste uitvoering zijn van
wat 'bovenin' reeds met beleid strak bepaald is. Misschien speelt zijn
Amerikaanse achtergrond de adviseur daar wat parten.
Zeg maar, 'binnen' systeembeheer en 'binnen' informatiebeheer gebeurt eveneens
besturing danwel coördinatie. (Ook) daarvoor gelden de hoofdlijnen van de
decentrale eenheidsstaat.
Ik hoop dat mijn commentaar helpt met opbouwend richting geven aan de discussie
over het onderzoek- en adviesrapport, ihb over wat het vermeldt over zgn
governance. IVR 1990 is in menig opzicht zo gek nog niet.
Uit de diverse delen van het Handboek ePV
(elektronisch proces verbaal) blijkt dat informatiemodellering voor het zgn
Elektronisch BerichtenVerkeer (EBV) daar consequent mikt op absolute
standaardisatie van betekenis. Als domein/sector geldt de strafrechtketen. De
samenhang met andere — netzo traditionele — sectoren komt niet aan de orde.
Basisregistraties zijn niet genoemd, maar lijken als referentiegegevens (deel
3, p. 9) te tellen.
Als methode voor conceptuele informatiemodellering is metapatroon principieel
ànders; betekenissen zijn gedifferentieerd volgens expliciete context (en
tijd).
ePV beschouwt het gegevenswoordenboek als register voor de uniforme definitie
van een bepaald gegeven. Het gegevenswoordenboek vormt geen onderdeel van het Handboek (dat zich beperkt tot wat de ePV methode
heet).
Bedoeld woordenboek is niet betrokken geweest bij de vergelijking van
metapatroon met de gegevensbenadering volgens de ePV methode.
Volgens de ePV methode betekent context louter: bedrijfsproces. Voor
betekenisordening is context daar echter geen operationeel begrip (bijvoorbeeld
in de zin dat betekenis pèr context kan afwijken; volgens metapatroon zou
bedrijfsproces slechts een eventuele context zijn).
De ePV methode verwijst naar standaardisatie onder de noemer van core components.
Voor een analyse en kritiek, zie How so-called
core components are missing the point.
Metapatroon voegt niets toe, zolang betekenis enkelvoudig geldt. Die voorwaarde
blijkt echter gauw illusoir.
In een ketenproces leveren de schakels noodzakelijkerwijs gedifferentieerde
bijdragen aan het uiteindelijke procesresultaat. Want anders is zo’n schakel
overbodig, nietwaar? Dat geldt nogeens sterker voor — bijdragen van diverse
schakels in — een zgn netwerkproces.
In de open netwerksamenleving met veranderlijke processen moet
betekenisvariëteit daarom zelfs infrastructureel gefaciliteerd zijn.
Voor de (toepassings)schaal waarop de ePV methode mikt, schiet het eigen
onderdeel voor gegevensbeheer tekort. Qua variëteit is de zgn strafrechtketen —
die nota bene allerlei ketens respectievelijk netwerken omvat, inclusief
verbindingen met schakels erbuiten — voldoende representatief voor
informatieverkeer op maatschappelijke schaal. Voor een beknopte aanwijzing dat
de stelselschaal een kwalitatief àndere betekenissenlogica kent, zie Stelsellogica.
De ePV methode leidt tot òf stagnatie (want betrokken partijen kunnen het
onmogelijk eens worden over absoluut gestandaardiseerde betekenis) òf op z’n
gunstigst kwaliteitsverlies (indien de opvatting van de heersende partij tot
zgn standaardbetekenis verklaard is).
Op de vraag of metapatroon “wezenlijk andere resultaten oplevert” dan de ePV
methode luidt het antwoord dat metapatroon dergelijke principiële problemen
helpt vermijden. Voorts is metapatroon stelselmatig open qua bereik. Er bestaat
geen limiet voor betekenisdifferentiatie. Als methode is metapatroon op
eenduidige betekenisordening voor maatschappelijk informatieverkeer bemeten.
Publicaties die daarin inzicht verschaffen zijn ondermeer The ontological atom of
behavior, The
patttern of Metapattern, Metapattern as context
orientation en Ontology
for interdependency.
Natuurlijk is er steevast “een procesmatig probleem” als het erom gaat
constructieve samenwerking in ketens, netwerken enzovoort te vestigen. Er telt
echter altijd óók het vraagstuk van onderlinge betekenisordening, die op haar
beurt moet passen in stelselmatige betekenisordening met het bereik van
relevant (lees: maatschappelijk) informatieverkeer.
Die reële, zeg maar, semantische opgave op maatschappelijke schaal krijgt
echter meestal (nog) geen erkenning. Dat is begrijpelijk, want het is ook een
nieuw probleem dat pas serieus speelt sinds digitale verbindingsmogelijkheden
praktisch alomtegenwoordig zijn: netwerksamenleving.
Door ònbekendheid verdwijnt die nieuwe semantische opgave niet, integendeel.
Het onvermogen om een opbouwende oplossing voor gevarieerde betekenisordening
te realiseren zet zelfs èxtra druk wat allang doorgaat voor bekende
probleemaspecten, dus proces en vooral (be)sturing. Onder die noemer(s) zijn ze
echter onmogelijk op te lossen. Ja, voor een brugverbinding over een rivier
moeten de bestuurders aan beide oevers afspraken maken. Maar de brug moet
tevens ‘bouwbaar’ zijn, blijven staan enzovoort. Zoals sterkteleer onmisbaar is
voor een degelijke brug, is gevorderde betekenisleer dat voor nodige en
voldoende voorzieningen voor stelselmatig informatieverkeer.
Op mijn beurt “durf ik de stelling wel aan dat EPD, EKD, wachtlijst jeugdzorg
etc etc” bestuurlijk nodeloos ingewikkeld zijn, nee, zelfs averechts kunnen
uitpakken door gebrek aan (h)erkenning van noodzakelijke
betekenisdifferentiatie. Als de vraag luidt, “gaan we er allen voor?”, kùnnen
partijen pas van harte samenwerken zodra ruimte blijft voor hùn karakteristieke
bijdragen: diversiteit. Maar omdat bijna niemand thans (al) duidelijk kan maken
dat z/hij een wezenlijk, dus onoverkomelijk bezwaar heeft tegen absolute
betekenisstandaardisatie, manifesteert hun terèchte weerstand ertegen zich
helaas elders (waar die weerstand ook weer terecht … weerstand oproept omdat
die dáár juist nergens meer op slaat, enzovoort).
Voor een voordelig “netto effect” zijn allerlei methoden handig tot nodig.
Inderdaad, voor allerlei aspecten.
Metapatroon bagatelliseert geenszins bestuurlijke en procesmatige vraagstukken.
Sterker nog, de realiteit van óók bestuurlijke, procesmatige, noem-maar-op
variëteit kan dankzij metapatroon tot overzichtelijke, nota bene zonodig
veranderlijke betekenisordening komen. Dankzij passende ontleding is “netto
effect” stellig minder problematisch te bereiken.
“[E]en wat lagere verwachting […] van het netto effect” is daarentegen juist
gewettigd zolang aspecten een onontwarbare kluwen blijven vormen, waarbij
uiteindelijk de complete oplossingslast geheid op het ene punt terecht komt
waar de formele verantwoordelijkheid rust, bij het bestuur in kwestie dus. Dat
is een overschatting en miskenning van bestuurlijke verantwoordelijkheid.
Jij vroeg me om een spoedige reactie. Bedoel je daarmee (ook), dat je op
kòrte termijn al dan niet opdracht gaat verstrekken? Nou ja, meteen maar mijn
conclusie. Zo’n opdracht volgens de voorliggende offerte? Nee, die raad ik je
af.
Stel dat je de opdracht tòch geeft. De mislukking die ik in het verschiet zie
liggen, kan zelfs positief werken wanneer daardoor semantisch probleembesef
groeit. Maar zo’n cynische aanpak van verandering ondermijnt tegelijk
vertrouwen, zodat je per saldo nadeel boekt. Ook louter als ongerijmd
communicatiemiddel voor bewustmaking niet doen, dus.
Indien je mijn formulering hierboven en verderop aan de ruwe kant vindt, wijt
dat ajb aan de haast. Door het maatschappelijk belang van het betekenisaspect
van informatieverkeer wilde ik ondanks tijdsdruk uitgebreid genoeg reageren.
Voorts deed ik opzettelijk geen poging om het vraagstuk van stelselmatige
betekenisordening eenvoudiger voor te stellen dat het naar mijn overtuiging ìs.
Ontkenning van reële variëteit frustreert legitieme verkeersdeelnemers.
Ter toelichting begin ik met het eerste gedeelte van hoe jij mij voor een
advies benaderde, te weten “biedt deze offerte wat wij vragen?”
Jouw zinsnede veronderstelt, dat de offerteaanvraag klopt. Daarin acht ik als
“doel” echter meteen al de aanduiding “model” te grof. Een nuancering waarbij
ikzelf baat heb, beschreef ik in Vernieuwing als
dynamiek van theorie, techniek en toepassing. De driedeling met evenzovele
t-woorden verfijnt productief wat de aanvraag als “model” opgeeft. Beschouw die
tekst ajb als integraal onderdeel van deze toelichting.
Nota bene, de offerteaanvraag bevat wel degelijk een aanwijzing van de reële
moeilijkheidsgraad. Inderdaad, “er is weinig kennis en consensus over de manier
waarop problemen met semantiek moeten worden opgelost.” Daarin valt pas door
expliciete synthese te voorzien, zeg maar ten principale door een kwalitatief
rijkere theorie (die onverminderd relevante aspecten van de oorspronkelijk
apàrte theorieën verbindelijk omvat … èn overstijgt).
Inmiddels hanteer ik overigens zelfs een expliciete vierdeling. Als het ware
apart ‘tussen’ theorie en techniek veronderstel ik methode. Als je een synoniem
weet dat met een t begint, graag. Taktiek?
Als de beginletter er niet (meer) toe doet, vervang ik theorie door ontologie.
Ik wijs er op dat (ook) ontologie weer allerlei betekenissen kan dragen, maar
benadruk ontologie-als-algemeenste-theorie-van-werkelijkheidsstructuur.
Zulke drie-, nu dus zelfs vierdeling van wat de aanvraag kortweg als “model”
samenvat, helpt veel verduidelijken. Laat ik eens doen alsof ik direct reageer
op de offerteaanvraag:
Van het “model” van en voor “semantische
interoperabiliteit” bestáán reeds wezenlijke componenten. Voor ontologie
verwijs ik u naar subjectief situationisme en voor bijbehorende methode naar
metapatroon. Als specificaties zijn ze dankzij publicaties erover ‘open
source.’
Voorts merk ik op dat modellering van stelselmatige betekenisordening weliswaar
noodzakelijk is, maar voor een operationeel informatiestelsel natuurlijk niet
voldoende. Dat vergt weer bijbehorende techniek. En dergelijke techniek
faciliteert toepassingen, zodat het wèrkt. Pas zodra een verzameling representatieve
toepassingen feitelijk adequate “semantische interoperabiliteit” biedt, geldt
het “model” als “beproefd.”
Weliswaar is digitale metapatroon-techniek beschikbaar, maar tot dusver bestond
voor een representatieve proef ermee helaas geen gelegenheid. Wat ik zachtjes
uitgedrukt als de aarzeling ervaar die leidinggevende functionarissen hebben
met stelselmatige vernieuwing, wijst op de moeilijkheidsgraad van het
menselijke aspect van veranderingen.
Naar mijn idee is de techniek in de zin van hulpmiddelen voor
betekenissenbeheer géén object van standaardisatie, althans niet voor het
College Standaardisatie. In Informatieverkeer in publiek
domein (Ictu, 2004) staat als stelregel 2 vermeld: “De elektronische
overheid is functioneel uniform samenhangend, technisch eventueel pluriform
samengesteld.” De feitelijke samenhang ontstaat ook niet door
gestandaardiseerde toepassingen (lees ook: informatiediensten) en/of
gecentraliseerd informatiebeheer. Integendeel, de clou is nu juist variëteit
van informatiediensten/toepassingen wat betreft … informatie. Daarvoor kunnen
deelnemers eventueel onderling afwijkende technieken benutten op willekeurige
locatie, mits hun resultaten voldoen aan eisen van interoperabiliteit. Ofwel,
kan de andere deelnemer zijn handeling mede baseren op informatie die de ene
deelnemer hem verschafte? Die eisen zijn praktisch gesteld en worden
bijgehouden via de gestandaardiseerde methode (en theoretisch via de
gestandaardiseerde ontologie). De gestandaardiseerde methode voor stelselmatige
betekenisordening vormt de kritieke voorwaarde voor optimaal informatieverkeer.
De nadere indeling tot ontologie enzovoort maakt zichtbaar dat de aanvraag
de behoefte aan techniek niet expliciet stelt. “Aantonen dat het model werkt
door d[it] toe te passen op een aantal casussen” staat als één stap vermeld.
Dat vind ik te kort door de bocht, zelfs veel te kort. Een casus telt als een
d. informatiedienst/toepassing. Daaraan kom je echter pas toe op basis van
steekhoudende a. ontologie, b. methode èn c. techniek.
Onderschat techniek niet. Ik kan het ook anders zeggen. Wanneer jij het
offertebedrag kunt laten gelden als een vàste prijs voor werkzame ontologie tot
èn met techniek, ook nogeens redelijk vlot op te leveren, moet je die opdracht
subiet verstrekken. Vind je het offertebedrag hoog? Nee hoor, zo’n
aantrekkelijk geprijsd aanbod krijg je nooit meer.
Maar je vroeg mij ook: “Heb je vertrouwen in het resultaat?” Nee, de
kandidaat-opdrachtnemer wekt bij mij geen vertrouwen dat hij begrijpt waaraan
hij zou beginnen. Daarom zou van zo’n projectovereenkomst per saldo slechts
narigheid komen voor beide partijen. Bespaar iedereen dat alsjeblieft.
Over enkele “stappen” die de aanvraag opsomt voor de aanpak door de
opdrachtnemer, heb ik wat nadere opmerkingen.
+ De verbijzondering van semantiek “in het kader van de overheid” is
contraproductief, zo algeméén onder de noemer van “een visie.” De reële schaal
(lees ook: het bereik) van het informatieverkeer dat zonodig samenhangend in
één stelsel verloopt, is maatschappelijk. Vergeet internationalisering niet.
Waarschijnlijk is de bron van verwarring dat de aanvraag de aandacht exclusief
gericht houdt op informatiediensten/toepassingen vàn en dóór
overheidsinstellingen, wat ook nogeens Nederlandse overheid moet zijn. Dat doet
andere deelnemers natuurlijk tekort en daardoor blijft de praktische oplossing
onbereikbaar. Want zelfs bepèrkt tot Nederlandse elektronische overheid behoren
burgers, bedrijven en overige organisaties allemaal tot één stelsel van
informatieverkeer. Zgn administratieve lastenverlichting voor burger en
bedrijf, nota bene in relatie tot overheidsinstellingen, volgt uit
interoperabiliteit van samenhangende informatiediensten/toepassingen bij àlle
betrokken deelnemers. Het is onzin om ontologie, methode en techniek toe te
spitsen op overheid, ook nog eens nader op de Nederlandse. Karakteristieke, het
woord zegt het al, toepassingen/informatiediensten moeten uiteraard wèl voor de
deelnemer in kwestie verbijzonderd zijn.
+ De methode voor stelselmatige betekenisordening kan meteen benut worden voor
“definities.” Die zijn immers óók … per definitie contextueel. Zo lijkt de
aanvraag een begrip van ontologie te veronderstellen dat afwijkt van zoals ik
het hierboven bedoel (en waarmee ik probeer aan te sluiten op filosofische
stroming). Let wel, dit verschil illustreert prachtig het semantische
vraagstuk! Zo’n verschil moet dus vooral niet opgeheven worden, maar juist
modelmatig uitgewerkt, daarna operationeel productief beschikbaar gesteld zijn.
Het reflexieve karakter van het methodische begrippenkader ‘betekent’ dat óók
deze ordening een relevante casus biedt.
+ Hieruit volgt dat het “format […] voor snelle inventarisatie van begrippen en
woordenlijsten,” als het goed is tenminste, meteen al de methode … is. Nota bene,
de feitelijke inventarisatie is dan een toepassing die … techniek conform de
methode vergt. Ja, ik begrijp dat deze toelichting èxtra lastig is. Want hoe
volgt die samenloop? Denk bijvoorbeeld aan de prent van Escher waarop hij de
ene hand de andere hand laat uittekenen, en omgekeerd. Begin en einde zijn
relatief gemaakt. Enigszins vergelijkbaar gerelateerd zijn enerzijds de
structuur vàn de semantische variëteitsmethode, anderzijds het
variëteitsresultaat dóór diezelfde methode. Zeg ook maar dat de methode
geschikt moet zijn om zichzèlf te (laten) beschrijven. En de methode klopt naar
de mate van succes met zèlfbeschrijving. Gelukkig hoeft niet iedereen die
methodische binnenkant te doorgronden. Iedereen past dagelijks talloze methoden
en technieken toe die z/hij niet verder begrijpt dan nodig blijkt voor
voortbrenging van gewenst resultaat. Ik ben zeker geen uitzondering. Mijn fiets
breng ik voor de minste reparatie naar de fietsenmaker, halfjaarlijks zit in
bij de tandarts in de stoel … Voor stelselmatige betekenisordening komt er dus
een methode bij, die door de meeste mensen netzo onbegrepen blijft als … ja,
wees eerlijk, als de methode volgens welke huidige informatievoorziening haar
gelimiteerde betekenisstructuur verkreeg.
+ De aanduiding van “een model om op gestandaardiseerde wijze begrippen te
kunnen beschrijven” vind ik te onduidelijk. Het lijkt erop dat “model” en
“wijze” dubbelop is. Ik zou zeggen, een gestandaardiseerde beschrijvingswijze
van begrippen. En als ik een synoniem voor “wijze” kies, staat er: een
gestandaardiseerde beschrijvingsmethode voor begrippen. Ja, dankzij die methode
“moet […] diversiteit van informatie tot zijn recht […] komen.” Die eis is
inderdaad wezenlijk op de inmiddels reële schaal van informatieverkeer die
digitale technologie faciliteert. In dat verband vind ik daar de term
“informatie” ongelukkig. Waarom staat in de aanvraag aansluitend op
begripsbeschrijving niet “diversiteit van begrippen?” Verder is erkenning van
diversiteit niet genoeg. Tussen de gedifferentieerde begrippen/betekenissen
moet zonodig tevens samenhang aangegeven zijn. Dat is de crux van het
informatiestelsel! In die mogelijkheid moet de gestandaardiseerde
beschrijvingsmethode dus principieel voorzien (wat inhoudt dat vanaf de
ontologie dergelijk verband moet zijn verondersteld). Daarvoor pakt
“beschrijving” overigens wat anders uit dan zoiets als uitwerking, nadere
opsomming, lijst met strikt ondergeschikte eigenschappen en dergelijke. Wat
iets in enige context betekent, is geconstitueerd door relaties … met èlke
relatie naar iets dat op zijn beurt contextueel verbijzonderde betekenis heeft
… Het mag natuurlijk niet verbazen dat stelselmatige betekenisordening
wezenlijk structuralistisch is.
+ De eis dat de methode “tegelijk hanteerbaar en uitvoerbaar moet zijn” kan
eveneens misleidend zijn. De methode moet voorzien in zgn passende variëteit.
Zodra zij daarentegen dwingt tot reductie van de reële variëteit, schiet zij
tekort. Aan de andere kant moet de methode niet nodeloos ingewikkeld zijn. De
redelijke beoordeling van de methode lukt echter pas met de stelselmatige
ontologie als referentiekader. Wie echter zijn eigen
informatiedienst/toepassing als maat voor informatieverkeer blijft zien, doet
de methode voor stelselmatige betekenisordening geheid en prompt àf als
ònhanteerbaar, ònuitvoerbaar. Dat is ook precies wat er tot dusver gebeurt.
Voor informatieverkeer blijven aparte overheidsinstellingen drempels overeind
houden, soms zelfs nieuwe drempels opwerpen met redenen … die drogredenen zijn
vanuit verkeersperspectief. Bedrijven doen trouwens nog netzo krampachtig. De
moeilijkste opgave betreft niet de, zeg maar, uitvinding van een passende
ontologie of methode. Niet meer, want dat is gebeurd. Nu geldt als
allermoeilijkste opgave om het (wereld)beeld ofwel paradigma van onderlinge
afhankelijkheid in informatieverkeer aanvaard te krijgen. Die afhankelijkheid
is er natuurlijk principieel, dus dat is niets nieuws. Door digitale
technologie raakt die afhankelijkheid blijkbaar pas manifest. De schijn van autonomie
probeert menigeen op te houden door ontkenning. Maar op weerstand is
versimpeling van ontologie/methode nu nèt de verkeerde reactie; daardoor zou de
noodzakelijke stelselmatigheid juist ònbereikbaar blijven. Daarom is het ook te
simpel gesteld om tot “een belangrijk criterium” te verheffen “dat de
stakeholders van de casus het model als effectief en bruikbaar beoordelen.”
Zonder reëel beoordelingskader herkennen zij onmogelijk de toegevoegde waarde.
Pas wanneer — de leiding van — een overheidsinstelling de burger, bedrijf
enzovoort erkent als evenwáárdige deelnemer aan informatieverkeer, ziet zij
kennelijk óók zichzelf als de deelnemer die zij stelselmatig is. Wie
daarentegen beweert “stakeholder” te zijn, maar feitelijk autonomie probeert te
bestendigen (hoe onrealistisch dat ook is), is lastig te winnen voor
stelselmatige maatregelen als “effectief en bruikbaar.” Dat lukt echter niet
sneller door ondermijning van passende variëteit.
De offerte vertoont dezelfde manco’s die ik in de aanvraag meen te ontdekken.
Ik kan mijn commentaar daarom verhoudingsgewijs kort houden.
Bijvoorbeeld de aanduiding “alignment” verraadt dat de offerte diversiteit van
betekenissen weliswaar erkent, maar hun noodzakelijkerwijs bijbehorende
samenhang niet. Die samenhang maakt het mogelijk dat verschillende deelnemers
naar karakteristiek verschillende betekenissen hàndelen. Volgens de offerte is
het doel echter nog dat “interoperating parties” uitkomen op “share the same
semantics.” Mocht dat onverhoopt niet lukken, dan moeten zij tenminste “be able
to map the semantics of one such party into that of another.”
Met verwijzing naar mijn nuancering/vierdeling stel ik vast dat de offerte geen
expliciete ontologie-als-wereldbeeld aanwijst, evenmin de behoefte eraan
signaleert. Daarentegen vertrekt de offerte impliciet van een wereldbeeld dat
achterhaald is voor een stelsel voor informatieverkeer. Ogenschijnlijk sluit de
offerte daardoor aan bij de behoeften zoals vertegenwoordigers van
overheidsinstellingen die ervaren. Maar zijn juist die ervaringen (nog)
maatgevend? Vaak zijn ze exemplarisch zijn voor de heersende apartheid in
informatievoorziening. Als inspiratie voor de opzet van stelselmatig
informatieverkeer zijn ze ongeschikt.
Zonder ontologie met passende variëteit is het onmogelijk om een dito methode
te ontwikkelen. Daarop biedt de offerte dus geen uitzicht.
Met allerlei verklaringen in de offerte ben ik het volstrekt eens. Precies,
“ignoring semantics is a fatal flaw for interoperability.” De
oplossingsrichting die de offerte schetst is echter onproductief. Het besef dat
de aanname vals is dat “domains of concern […] are disjoint from each other,
having no significant overlap,” heeft daar nog niet geleid tot principiële
heroriëntatie, te weten tot en met ontologie/wereldbeeld.
De traditionele oriëntatie komt tevens tot uitdrukking in het samenstellende
deel “reference” in “reference methodology.” Zodra er één verkeersstelsel is,
geldt ‘de’ methode voor stelselmatige betekenisordening, punt. Nu kan het zijn
dat het veranderkundig verstandig is om in dit stadium van een
referentiemethode te spreken. Volgens mijn vierdeling is de toevoeging
eventueel toepasselijk op pluriforme techniek, referentietechniek dus.
De offerte herhaalt de nadruk op Nederlandse overheid. Voor ontologie/wereldbeeld,
methode en techniek werkt dat dus zelfs averechts. Contextueel verbijzonderde
betekenissen inclusief relaties voor nodig en voldoende samenhang verschijnen
pas met — de componentsoort van — de toepassingen/informatiediensten. De
verbijzondering ‘betekent’ karakteristiek juist òntheffing van absolute
betekenisstandaardisatie. Wèl is zo’n gedifferentieerde betekenis dankzij
stelselmatige relaties eventueel beschikbaar — nota bene, authenticatie en
autorisatie — voor àndere deelnemers; nogmaals, dat gebeurt via een
toegespitste toepassing/informatiedienst.
In de offerte is vlotweg sprake dat “a mutually agreed on and used reference
methodology makes it easier to create semantic interoperability between sectors
and organizations.” De gewenste samenhang is op die manier echter niet geborgd.
Dat lukt ook volgens de offerte pas met “an overarching semantic model.” Hier
dreigt wederom misverstand. De uniforme methode voor pluriformiteit borgt
samenhang in stelselmatige betekenisordening. Maar dat wil helemaal niet zeggen
dat alle informatie, zeg maar dragers van betekenissen in kwestie,
gecentraliseerd is. Door de maatschappelijke schaal is onmiddellijk duidelijk
dat het stelsel voor informatieverkeer door-en-door federatief is. Slechts in
die federatieve zin geldt dat de netwerksamenleving voor feitelijke
betekenissen “an overarching semantic model” kent. Het is de uniforme methode
voor betekenisordening die moet reiken tot wat het informatiestelsel omvat.
Vanuit het paradigma dat ik ‘achter’ de offerte veronderstel, is dat geen
“daunting goal,” maar zelfs onbereikbaar. Het klopt met mijn ervaring dat het
doel “cannot be achieved in a single step.” Daarom verklaar ik allereerst de
aanvraag voor te veelomvattend. De offerte zou nog veel terughoudender moeten
zijn. Voor zo’n evenwichtige opstelling is echter het omvattender paradigma
onmisbaar en … dat ontbreekt daar. Het gemis aan relevante nuancering wijst
tevens op ontbrekende deskundigheid bij de partij die de offerte indiende.
Ik ben het ook volslagen òneens met het vooruitzicht dat “efforts such as [RDF,
OWL, Cyc and Topic Maps] make it feasible to attack joint problems of
semantic representation and alignment, which must be solved in order to enable
semantic interoperability.” Dat zijn op z’n hoogst allemaal zgn best practices
voor aparte, zeg maar redelijk gesloten domeinen, sectoren e.d. Het stelsel
voor informatieverkeer op maatschappelijke schaal — waarvoor de zgn
elektronische overheid al representatief is, althans reëel beschouwd — is
daarentegen principieel open. Dat is een opgave van een kwalitatief àndere
orde, te weten met extra en nieuwe variëteit. Daar schieten zulke overgeleverde
best practices netzo principieel tekort. Voor zulk inzicht helpt het om steeds
het methodische van het technische te onderscheiden. Bijvoorbeeld bij RDF àls
methode ‘hoort’ een wereldbeeld (ontologie/theorie). Wat doorgaans impliciet
bleef, moet expliciet worden gemaakt. Hoe steekt die grondslag in elkaar? Biedt
hij passende variëteit in verhouding tot het informatieverkeer dat samenhangend
moet verlopen?
De rol van “stakeholders” zie ik andersom. De synthese is geen optelsom van hun
behoeften (die ze steevast formuleren vanuit het achterhaalde paradigma). Er is
een methode nodig voor stelselmatige betekenisordening. Dat stelsel moet kunnen
voorzien in reële behoeften pèr deelnemer. Samenhang biedt deelnemers
vervolgens (informatie)ruimte voor verdere ontplooiing, enzovoort. Hun
behoeften veranderen méé. Veranderlijke betekenisordening voor
informatieverkeer op stelselschaal bevordert maatschappelijke dynamiek.
Vanwege extra benodigde variëteit is de ontwerpopgave nieuw. Zo’n
paradigmasprong valt onmogelijk voorspelbaar met een project(je) te realiseren.
Van dat voorgevoel geeft de offerte blijk door vermelding van “challenging” en
“daunting.” Wie meent dat z/hij helemaal aan het begin staat van die opgave,
onderschat naar mijn ervaring de moeilijkheid ervan nog met dergelijke
kwalificeringen.
Met de indeling van het project in drie fasen probeert de opsteller van de
offerte nog het beste van zijn onzekerheid te maken. In fase 1 zou het 46
werkdagen kosten om “a general framework for semantic interoperability” op te
stellen. Dat moet tevens dienen “to inform a broader public among the
stakeholders.” Ik sluit niets uit, maar inmiddels ben ik bijna twintig jaar
bezig om documentatie te produceren om begrip te kweken voor stelselmatige
oriëntatie op betekenisordening in plaats van een autarke.
Het lijkt me opbouwend om het “framework” volgens fase 1 een ontologie in de zin
van wereldbeeld te noemen. Dan behelst fase 2 inderdaad de methode, die na 87
werkdagen uitgewerkt zou moeten zijn. Dat lijkt me ook weer sterk, tenzij
iemand op het idee komt om daarvoor metapatroon-als-methode aan te wijzen. Dan
is het zelfs gauw klaar.
In fase 3 zou de methode beproefd moeten worden. Ik kom er niet achter wat het
inhoudt dat “the semantic interoperability methodology would then be
implemented to help conduct this pilot project or projects.” Gaan geselecteerde
deelnemers aan informatieverkeer elkaar bedienen met èchte
toepassingen/informatiediensten, ook al betreft het een verkeersproef? Als het
de bedoeling is dat het om facilitering door digitale techniek gaat, acht ik
het ronduit onmogelijk dat het met de voorgestelde 111 werkdagen lukt om die
hulpmiddelen te ontwerpen, ontwikkelen enzovoort. Nou ja, tenzij weer iemand
bedenkt dat metapatroon-als-techniek ook reeds beschikbaar is.
Uit details in de offerte blijkt eveneens dat het vraagstuk nog vergaand
onbegrepen is. Zo gaat de nadruk op definities niet vergezeld van blijk van
inzicht in hun mogelijke, zelfs waarschijnlijke tot en met noodzakelijke meerduidigheid.
Wie dat wèl begrijpt, herkent dat het resultaat van taak 4 in fase 2 (methode) zelfs
hetzelfde moet zijn als het resultaat van taak 2 in fase 1 (format/sjabloon).
Daar zijn inderdaad Eschers handen weer. Voorts behoudt de term context
terloopse vermelding, wat merkwaardig is voor een aanzet tot stelselmatige
betekenisordening waarin context een primair ordeningsbegrip moet zijn.
De offerte suggereert dat vertrouwen gewettigd is in onderzoek naar schema’s,
middelen e.d. die elders in ontwikkeling zijn of zelfs al worden gebruikt. Die
aanpak verlangt de offerteaanvraag trouwens, zodat het daar al de versimpelde
richting opgaat. Voorzover mij bekend ontbreekt het alle “efforts” die de
offerte vervolgens als zodanig vermeldt aan, zeg maar, stelselmatig principe.
Het is echter, daar is de term weer, principieel onmogelijk om van een
beheermechanisme voor ènkelvoudige betekenissen via extrapolatie een
beheermechanisme àf te leiden voor meervoudige betekenissen, nota bene ook
nogeens in hun samenhang. Meervoudigheid betreft een kwalitatief nieuwe
ontwerpopgave. Natuurlijk verschaft onderzoek noodzakelijk inzicht, maar
synthese met een hogere orde van variëteit … is méér. De offerte biedt
overigens zelfs geen conceptuele criteria op grond waarvan een “effort” al dan
niet voor (nader) onderzoek in aanmerking komt. Maar dat moet principiële
stelselmatigheid zijn. Daardoor valt een methode, “use case” of wat dan ook
meteen af die mikt op enkelvoudige standaardisatie van betekenissen voor een
enkel zgn domein of sector. Met buigen of breken valt daar nooit een methode
voor samenhangende meervoudigheid van te maken, klaar. Zoiets hoef je niet verder
te analyseren.
Oh ja, expliciete aandacht voor veranderlijkheid van betekenissen mis ik in de
offerte. Tijd is ook een primaire factor.
Voor de keuze van toepassingen/informatiediensten ter beproeving van de methode
die fase 2 zou moeten opleveren, vermeldt de offerte wel een criterium: “The
semantics required by these projects should be relatively constrained so as to
minimize the need for cross-sector, cross-discipline, cross-organizational, or
cross COI integration.” COI is daar de afkorting voor community of interest.
Opvallend aan deze eis vind ik de ontkenning van wat nu precies de overgang
naar stelselmatigheid omvat. Een methode is volgens mij dus pas wèrkelijk met
succes beproefd, indien de betekenisordening die ermee gevestigd is en onderhouden
blijft de traditionele ordeningsgrenzen van sector, discipline, organisatie
enzovoort soepel met informatieverkeer laat dóórkruisen. Zou het averechtse
criterium in de offerte een vergissing zijn?
Blijkbaar zei Einstein eens: "Problems cannot be solved at the same level of awareness that created
them." Door informatieverkeer op stelselschaal is er een kwalitatief
andere, precies, schaal aan de orde. Zeg volgens Einstein ook maar een ànder
niveau, prima. Daarop heerst rijkere variëteit. Die blijft via extrapolatie,
zeg wetenschapsfilosofisch ook maar inductief, onbereikbaar vanaf het
achterhaalde "level." Door inventarisatie van oud ontstaat nooit,
herhaal nooit nieuw in kwalitatief gevarieerdere zin. Daarvoor is een
(ontwerp)sprong nodig. Zo’n noodzakelijke paradigmawissel is naar zijn aard
onberekenbaar. Er is geen (onderzoeks)recept voor. Deductief blijken relevante
informatieverschijnselen pas te ... passen. De logica laat zich achteraf
vestigen. Vanuit de nieuwe vondst ontdek je (ook) pas wat je eigenlijk zocht.
Voor aanbesteding volgens resultaatverplichting is dat dus, zachtjes
uitgedrukt, lastig.
Naar de inhoud van het opstel kijk ik vooral vanuit het perspectief van
passende variëteit voor stelselmatige betekenisordening. In dat opzicht blijft het
opstel steken in het sektarische paradigma. Zonder spròng komen we nooit
verder. Als ondermeer filosofe toont de schrijfster overigens wel reeds enig
gevoel voor noodzakelijke variëteit. Dat mag je ook verwachten. Zo staat er dat
“[j]e wilt standaardiseren [… e]n je wilt destandaardiseren[.]” Zij vervolgt
dat “die twee […] wensen niet tot elkaar te herleiden [zijn].” Dat kunnen ze
wèl degelijk zijn, zeg maar verenigbaar, maar hoe dat lukt herken je pas
volgens een open paradigma.
Ik ben het helemaal met haar eens dat er “geen goede reden te bedenken [is]
waarom je [éé]n van de twee zou laten vallen ten gunste van de ander.” Dat moet
je dus ook niet doen. Dat hoeft ook helemaal niet, mits het niet blijft bij de
vaststelling dat “de interpretatie afhankelijk is van de context.” Hoe krijg je
samenhangende differentiatie operationeel?! Er bestaat “een ontologische
behoefte” waarin nota bene pràktisch voorzien moet zijn, met als effect precies
zoals de schrijfster suggereert dat voor (p. 52) “afwijkende gevallen
[dienovereenkomstig] aparte mogelijkheden moeten worden gecreëerd.” Ordening
die gebaseerd is op contextuele (betekenis)verbijzondering, metapatroon dus,
biedt passende variëteit.
“Over dit onderwerp [van reële variëteit] wordt nog te weinig nagedacht,”
poneert de schrijfster eveneens. De drempel is hoog, het is niet anders, wat ik
met de term paradigmasprong probeer te illustreren. Het lijkt erop dat zij
weliswaar hier en daar met een aanloopje oefent, maar vooralsnog geen helder
idee heeft waarheen ze zou kunnen springen. Toch acht ik haar bij uitstek in
staat om die sprong te volgen, zodra zij op het juiste spoor gewezen is. In een
vervolg zou zij haar behandeling van semantiek van conservatief kunnen ompolen
naar open.
13.
Meteen ben ik er één keer nogal vlot doorheen gegaan. Ja,
onmisbare inventarisatie van geldige regelingen, zo ben ik met je eens.
Tegelijk bekruipt mij een ongemakkelijk ontwerpersgevoel. De inventarisatie
past bij, sluit aan op het vertrekpunt voor (verdere) ontwikkeling van de elektronische
overheid. Dat kan ook niet anders, al helemaal niet — lijkt mij — met zo'n
inventarisatie door heuse juristen. Daardoor ontbreekt echter gemakkelijk
herkenbare samenhang, althans ik zie 'm niet. Dat vergt (een) visie,
toekomstbeeld ... Zeg ook maar het beoogde aankomstpunt. Naar mijn overtuiging
verschilt dat aankomstpunt nota bene kwalitatief van het vertrekpunt (wat
trouwens de reden voor expliciet ontwerp enz. is). Informatieverkeer! Wat ik
ermee wil zeggen, is dat voor en vervolgens ìn die informatiemaatschappij met
haar wezenlijk nieuwe samenhang ondermeer een kwalitatief gewijzigd
"wettelijk kader" hoort. Als speelse vingeroefening daarvoor kan je
het iDNA Manifest,
met als ondertitel "beginselen van de open informatierechtsstaat,"
beschouwen. Je kunt die aanzet gemakkelijk àfdoen als onzinning. Dat klopt ook,
zolang je vasthoudt aan het vertrekpunt. Maar laat dàt nu vroeg of laat
achterhaald zijn ... Als je de denkbeeldige sprong naar een kwalitatief ànder
aankomstpunt kunt maken, valt (hopelijk) zelfs onvermijdelijke logica te
ontdekken in de hoofdstelling dat persoonsinformatie persoonlijk eigendom is.
In termen van (informatie)verkeer moet de infrastructuur ervoor de relevante
wet- en regelgeving faciliteren. Enkele voorzieningen krijgen
terecht reeds veel aandacht in de voorliggende inventarisatie. Ik bedoel vooral
authenticatie en integriteit. Dit laatste betreft borging dat de informatie qua
informatiedráger ònveranderd vanaf de zender de ontvanger bereikt. Trefwoorden
zijn encryptie, certificaat, public key infrastructure ...
Op de reële gebruiksvariëteit gaat de inventarisatie echter nauwelijks in,
terwijl dàt juist de opgave vormt voor flexibele èn robuuste infrastructuur voor
informatieverkeer. Zeg ook maar met waarborgen voor interoperabiliteit. Mijn
idee is dat dáárvoor vooral autorisatie geldt als infrastructureel
aspect. Of die projectie hout snijdt, ontdek je door juist een willekeurig
voorschrift te analyseren. Wat ge- en/of verbiedt zo'n voorschrift (nader)
voor informatievoorziening? Maakt het onderscheid naar betrokken deelnemers? Is
de informatie specifiek (genoeg) aangeduid? Zijn de informatiehandelingen
specifiek (genoeg) onderscheiden?
Een steekproef van voorschriften kan aldus enige zekerheid verschaffen of een
generiek, stelselmatig werkend mechanisme voor autorisatie al dan niet adequaat
bijdraagt aan regeling van ordelijk verloop van informatieverkeer. Mijn
verwachting luidt dat het wèl zo is. Zo ja, dan kan je het aankomstpunt al
bijna vanuit het vertrekpunt zien liggen.
Over wettelijk kader gesproken, zie Informatiemanagement in
gedecentraliseerde eenheidsstaat. Daarin interpreteren Victor van der Waal
en ik de Grondwet met het oog op bijdragen van overheidsinstellingen aan
informatieverkeer in de netwerksamenleving. Hoezo absolute autonomie? Aan
interoperabiliteit, dus.
14.
Voor informatieverkeer met maatschappelijk bereik maakt identificerende
informatie onlosmakelijk onderdeel van infrastructuur uit. Dergelijke
informatie omvat, maar is nadrukkelijk niet beperkt tot, zgn
basisregisters.
Het verkeersperspectief roept de vraag op naar semantiek op stelselschaal.
Daaraan wijd ik een reeks onderzoek- annex ontwerpnotities, deels in opdracht
van Bureau Forum Standaardisatie. Elke aflevering heeft Stelselmatige
semantiek door als begin van zijn titel. Tot dusver verschenen de
volgende vier afleveringen:
1. Suwinet
(in opdracht van Bureau Forum Standaardisatie, 21 april 2008). Samenvatting:
Suwinet-partijen gebruiken slechts fractioneel informatie
door hun bemoeienis ontstáát. Vooral gebruiken zij informatie uit andere
bronnen. Dat feitelijke hergebruik lijkt symptomatisch voor elke traditionele
maatschappelijke sector.
Met stelselmatig is het gehele maatschappelijk bereik bedoeld, dus veel ruimer
dan sectoraal. De aanzet tot een stelselmatig informatiemodel toont hoeveel
reële betekenisvariëteit als het ware àfgeknipt wordt en zodoende verloren
gaat, zodra informatie apart binnen een sector geregistreerd raakt. Dat gebeurt
vanzelfsprekend nog sterker per aparte organisatie in zo’n sector. Zonder
expliciete context kan interpretatie twijfelachtig uitvallen.
Voor enkelvoudige informatieverstrekking door burgers en bedrijven moeten reële
betekenissen geborgd zijn waarvoor zij verantwoordelijk worden gehouden.
Vergelijkbaar moet informatie consistent zijn die verschillende
overheidsorganisaties ieder apart verstrekken áán burgers en bedrijven. Het
stelselmatig perspectief maakt pas duidelijk genoeg wat als enkelvoudig èn
eenduidig èn consistent geldt.
Met moderne voorzieningen voor informatieverkeer kan een deelnemer steeds
relevante informatie van buitenàf verkrijgen op het moment dat hij er specifiek
behoefte aan heeft. Hij voegt zijn eventuele informatiewaarde toe, die op haar
beurt eveneens stelselmatig beschikbaar is voor daartoe geautoriseerde
deelnemers aan informatieverkeer.
Zowel de kwaliteit als doelmatigheid van (uitvoerings)processen kan verbeteren
door informatieverkeer volgens stelselmatige betekenisordening met
maatschappelijk bereik.
2. Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) (6 mei 2008). Samenvatting:
De aanleiding tot isolering van bepaalde informatie tot een zgn register geldt wezenlijk niet in een omvattender informatiestèlsel. Op stelselschaal hoort, bijvoorbeeld, een persoon bij van alles en nog wat. Stagnerende modernisering van de GBA is daarom te wijten aan de valse veronderstelling, dat onder één noemer moet blijven passen wat … wezenlijk gedifferentieerd is. Dankzij stelselmatige semantiek valt evenwichtige verdeling, althans zo evenwichtig mogelijk, te bereiken. Op reële stelselschaal blijkt uniformiteit illusoir. In plaats van vergeefse pogingen een absoluut geldige standaard af te spreken, verdient erkenning van zulke verschillen de voorkeur. De ene persoonslijst is dus een anachronisme in een informatiestelsel voor informatieverkeer in publiek domein. Dat verandert pas kwalitatief (!) zodra wat ooit GBA was, opgaat in infrastructuur voor informatieverkeer. Door de verruiming naar stelselschaal manifesteert zich scherper dat nogal wat informatie op de persoonslijst feitelijk niet ‘gemeentelijk’ is. Voor wie stelsellogica niet herkent, luidt de paradox luidt dat ruimte voor reële verschillen de behoefte ervoor doet slinken.
3. Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) en Basisregister Ondernemingen en Rechtspersonen (BOR) (2 juni 2008). Samenvatting:
Als referentiekader geldt de informatiemaatschappij.
Daarvoor is intensief informatieverkeer karakteristiek, met als nader kenmerk
respectievelijk voorwaarde facilitering door digitale technologie.
In de modellen voor zgn basisregisters van adressen en gebouwen ontbreekt
principieel voorziening voor betekenisverschillen die, nota bene tegelijk in
samenhang, reëel èn relevant zijn op maatschappelijke schaal. Precies verkeerd
blijft betekenisvariëteit nog opgevat als een probleem, dat beslist òpgeheven
moet zijn, wèg dus. Nota bene, evenwichtige variëteit is daarentegen
productief, zelfs ònmisbaar. Daarbij heeft variëteit nogeens een open,
dynamisch karakter.
Op maatschappelijke schaal met kenmerkend pluralisme is en blijft de pretentie
van absoluut geldige definitie altijd botsen met één en/of ànder belang. Dit
verklaart waarom basisregistraties, of welke voorzieningen dan ook voor
stelselmatig informatieverkeer, die op zulke ‘definitieve’ leest geschoeid
worden, nooit kunnen functioneren.
Contextvrije betekenis is een valse illusie onder omstandigheden van reële, het
woord zegt het al, variëteit. Lees ook: inherent gevarieerde maatschappelijke
verhoudingen.
Het uitgangspunt moet zelfs radicaal òmgekeerd gelden voor zo beheersbaar
mogelijk informatieverkeer. Concreet, praktisch: betekenis is nooit,
herhaal, nooit contextvrij.
Het is eigenlijk al teveel gezegd dat de beoogde basisregistraties aan een
weeffout lijden. Want oriëntatie ontbreekt zelfs op ònderlinge verwevenheid,
zeg dus ook maar op stelselmatigheid, laat staan op erkenning van reële
verhoudingen in/voor maatschappelijk verkeer.
4. Uitvoeringsorganisatie (23 juni 2008). Samenvatting:
Voor de stelselmatig houdbare, zelfs productieve opzet moet
een verschijnsel dat voor een geïsoleerde informatiebehoefte slechts
ondergeschikt geldt, als één of andere eigenschap, dus, daarentegen zo
onafhankelijk mogelijk bestaansrecht toegedicht krijgen. Een vuistregel voor
informatiemodellering op stelselschaal is voorts dat aansprakelijkheid,
respectievelijk verantwoordelijkheid tot en met de handelende persoon moet zijn
gefaciliteerd.
Stelselmatige semantiek verschilt kwalitatief van betekenisordening
voor een apart, gesloten gehouden domein. Dat verschil komt erop neer dat …
betekenisverschillen zowel eenduidig onderscheiden, als
samenhangend moeten zijn in één informatiestelsel. Dat vergt verbijzondering
naar context (en tijd): metapatroon. De schaal van zo’n stelsel is wat
bereikbaar is met informatieverkeer. Door moderne digitale technologie is die
schaal dus maatschappelijk: civiele informatiekunde.
Wat zo algeméén mogelijk moet zijn is de structúúr. Dat is nota bene géén doel
op zichzelf, maar dient het doel van optimale variëteit. Dankzij
overzichtelijke, beheersbare structuur voor informatieverkeer kan dat verkeer
zèlf zich juist veranderlijk ontplooien. Door inrichting als structuur kunnen
voorzieningen voorts gemakkelijker als heuse infrastructuur gaan gelden. De
(infra)structuur is nadrukkelijk onderwerp van standaardisatie, terwijl het
verkeer dat erdoor mogelijk is dat juist nadrukkelijk niet moet zijn.
Voor informatieverkeer in het publiek domein maakt de stelselmatige
betekenisordening integraal onderdeel van de infrastructuur uit.
Wat elektronische overheid heet kan nooit doelstellingen als enkelvoudige
informatieverstrekking kan helpen realiseren, zolang samenhang verwacht wordt
van extrapolatie vanuit aparte informatiesystemen. Dat schiet in
informatiekundig opzicht nu eenmaal kwalitatief tekort. Voor elektronische
overheid als aanzet tot de infrastructuur voor maatschappelijk
informatieverkeer moet het organisatiecentrisch modelleren worden verlaten. Dat
is lastig om allerlei redenen, stellig niet in de laatste plaats omdat
vooralsnog informatiekundige opdrachten van aparte organisaties afkomstig
blijven. De geschiedenis leert dat pas professioneel op verruimde schaal valt
te werken, nadat de noemer infrastructuur geïnstitutionaliseerd is.
Het conceptuele fundament waarop de notities in de reeks over stelselmatige
semantiek opgericht zijn, staat (ondermeer) verklaard in:
Coordinating semantic consistency between core registers (persons, buildings,
addresses, etc.), and beyond, requires innovation of information
management/engineering. First of all, a vision is required of information
management at the comprehensive scale of society, ultimately indeed, of the
global community of societies. I’ve outlined such a vision in Civil information management,
a short introduction: an information discipline for society and the metaphor of
traffic (in: PrimaVera, Amsterdam University, 2007). Abstract:
With pervasive digital interconnectivity, the limited
perspective of the separate organization is increasingly causing social
problems while opportunities remain unrecognized and are therefore being
missed. Complementing more or less traditional IS, a disciplined approach is
urgently also required for information exchange/traffic at the scale of
society. Analogous with civil engineering providing for physical
infrastructure, I’ve labeled it civil information engineering or management.
Whereas civil as in civil engineering originated as a departure from military
engineering, civil information management should right away orient itself at
civilization, i.e. supporting civic values and civil rights.
Please note that infrastructure is not confined to material resources.
Especially for regulating (information) traffic, infrastructure includes the
legal framework, rules, procedures, etcetera. Illustrating civil information
management, several themes are explained from an infrastructural perspective:
authenticity, activity, authorization, audit trail, and archiving.
Social actors, participating as they do in ‘information traffic,’ are essentially interdependent. We therefore need, secondly, a practical guide on how to unambiguously model interdependency. My paper Ontology for interdependency:steps to an ecology of information management (in: PrimaVera, Amsterdam University, 2007) provides an general introduction. I admit that it’s not easy reading all the way. But then, we’re not really dealing with a simple problem. Otherwise, it would have already been solved long ago. Abstract:
There’s no lack of visionaries referring to the information society. Any vision may be considered a highly abstract design. Often to the dismay of its proponents, a particular vision’s credibility, if not outright proof, ultimately depends largely on most practical, mundane engineering. Can it be made to actually work? Is the information infrastructure at all feasible to reliably, readily implement it? This paper presents as a direction for information management to widen its scope of rigorous relevance. An ontology is sketched for unambiguously capturing limitless behavioral variety. It requires shifting the grounding perspective to interdependency.
Thirdly, the actual method used for semantically aligning not just core registers, actually, but information in general is called metapattern. I’ve published extensively on metapattern, with my book Metapattern: context and time in information models (Addison-Wesley, 2001) as the source text. Part I of the book explains metapattern’s (quite straightforward) visual formalism. I’ve reproduced it as the paper The pattern of metapattern: ontological formalization of context and time for open interconnection (in: PrimaVera, Amsterdam University, 2004). Abstract:
Metapattern is a technique for (meta)information analysis and modeling. Context and time are critically important, allowing for adjustment (or re-adjustment) of a model to time-induced and/or situational changes which it must account for in order to maintain its integrity. Context is included as a formal variable within information sets, instead of seeing context, often implicitly and therefore unrecognized, as an informal presupposition that is kept outside. An information object may appear in multiple contexts, with unambiguously corresponding variety of behavior. By paying consistent attention to the aspect of time, the approach is augmented even further.
I can well imagine that even (especially? ;-) after having read those three
papers, all sorts of questions remain. Or that even more questions emerge. As a
follow-up I suggest that it might help to study the joint model, commissioned
by Bureau Forum Standaardisatie, of several Dutch core registers plus social
security (with relationships extending to other domains, e.g. education).
Beware of misinterpretation, though. It is easy to miss what such a model
captures when looking at it from the familiar, say, pre-civil paradigm.
On
benefiting from Metapattern supplies a popular pitch on metapattern. It
repeats “opportunities [arising form] coordinating semantic differentiation
regardless of scope.”
mei 2007 - juli 2008, webeditie 2008 © Pieter Wisse