Vernieuwing als dynamiek van theorie, techniek en toepassing

Pieter Wisse

Hoofdredacteur Hans Dekker [van Informatie] neemt met zijn vraagstellingen soms behoorlijke risico´s. Dat maakt lezen weer leuk! In zijn hoofdartikel in het decembernummer van 1998 beweert hij geen nieuwe technologieën te verwachten. Op de markt, zegt hij prikkelend, gaat het voortaan louter om exploitatie van de huidige stand der techniek. Er komen hoogstens nieuwe toepassingen. Eigenlijk lijkt Dekker zelfs dàt te verontrusten want alle nieuwigheid staat noodzakelijke professionalisering maar in de weg.

Waarom risico? Als Dekker gelijk heeft, is het met zijn hoofdredacteurschap snel afgelopen. Informatie lijkt me toch geen tijdschrift dat slechts nieuwe toepassingen presenteert. Of ziet hij zijn blad als orgaan van een beroepsvereniging? Maar heeft hij volgens zijn eigen stelling dan niet een probleem omdat zulke professionals (lees: abonnees) er nog onvoldoende zijn? Kortom, ik ben benieuwd naar de redactionele  koers die op zijn stelling aansluit.

Gelukkig kan Dekker zich, althans volgens mij, zulke verdere moeite besparen en voldoet het huidige Informatie prima. Ik wil op twee manieren verklaren waarom juist ook fundamentele vernieuwing niet stilstaat (en tot belangwekkende kopij blijft leiden). In de eerste plaats ben ikzelf met onderzoek & ontwikkeling bezig dat ik elders niet aantref. Dus neem ik aan dat ik met iets nieuws bezig ben. Wie mij overigens op basis van wat volgt kan vertellen dat ik ander werk dupliceer, ben ik dankbaar voor een tip. Ik hoef niet zonodig origineel te zijn, maar dan is in elk geval een ànder blijkbaar wel origineel en overleeft mijn argument vóór vernieuwing. Ten tweede heb ik een idee over hoe de werkelijkheid bestáát waaruit ik voortgaande veranderingen, dus ook wezenlijke, concludeer.

Betrekkelijk kort geleden besefte ik beter waarom een bepaald onderwerp waaraan mijn ontwerpbureau voor eigen rekening en risico werkt, zo lastig is. Ik dacht oorspronkelijk dat mijn doel uitsluitend een nieuwe toepassing was. Er bestond echter geen adequate techniek om die te ontwikkelen. Maar voor die techniek, zeg ook maar een tool, bleek vervolgens zelfs een geschikte theorie te ontbreken. Wij waren, begreep ik dus na verloop van tijd èn inspanningen, met drie t´s tegelijk bezig. Van de aanleidingen om steeds principiëler te werken werd ik me in de volgorde toepassing, techniek (tool) en theorie bewust. Pas toen we het werk bewust in omgekeerde volgorde gingen aanpakken, schoten we goed op. Ikzelf heb een nieuwe benadering voor informatiemodellering ontwikkelt. Een hele knappe ontwikkelaar van mijn bureau borduurt daarop voort en ontwikkelt nieuwe techniek. Tenslotte zijn er dan allerlei nieuwe toepassingen mogelijk. Dat is al met al een hele lange weg, maar dan kloppen de uiteindelijke toepassingen tenminste.

Dekker stelt dat de ict-branche handig inspeelt op onzekerheid bij opdrachtgevers door "telkens bestaande technologieën onder nieuwe benamingen op de markt te brengen." Dat is helaas juist. Onze achterliggende opvattingen over al dan niet stagnerende vernieuwing verschillen m.i. echter sterk. Want ik schrijf hier dat ik niet alleen met een nieuwe technologie, maar zelfs met een nieuwe theorie voor informatievoorziening kom. Is dat geloofwaardig? Met dank aan Dekker haak ik in op het slot van zijn stelling die luidt dat hij nog uitsluitend "nieuwe toepassingen van wat we al kennen" verwacht. Als sleutelbegrip wil ik daaruit het "kennen" lichten. Wat ik voorstel, is een nieuwe manier van kennen. Inderdaad, dat is hetzelfde als een nieuwe theorie. Beknopt gezegd komt mijn benadering erop neer het absolute bestaan van objecten te ontkennen. Als eerste kenbeginsel hanteer ik niet object, maar context. Het aantal contexten is variabel, evenals wat als context geldt. Object is nu 'slechts' het tweede kenbeginsel. Daarmee bedoel ik dat een object altijd binnen een context hoort. Logisch volgt daaruit dat objectgedrag contextafhankelijk is. Overigens geef ik op dit punt meteen toe dat dit idee niet totaal nieuw is. De contextuele aard van gedrag is uiteraard allang bekend in de — context van de — sociale psychologie. Maar voor digitale informatievoorziening is het volgens mij nu een uitvinding.

De huidige techniek voor objectgerichte ontwikkeling kent context niet als uitgangspunt. Dat valt er evenmin in te persen. Voor contextgerichte informatievoorziening is daarom nieuw gereedschap nodig. Het aardige is dat ook de traditionele objectgerichteid natuurlijk keurig past in de nieuwe contextgerichtheid. Dat is het simpele geval met een enkele context.

Omdat de techniek inmmiddels functioneert, is het eindelijk mogelijk aan nieuwe toepassingen te werken. Die zijn echter anders nieuw dan Dekker veronderstelt. Het elegante mechanisme voor meervoudig gedrag vervangt de moeizame subtypering. De oplossingenruimte is dankzij de nieuwe theorie en techniek aanzienlijk gegroeid. Dat potentieel is nogeens extra toegenomen door veranderlijkheid ipv continuïteit vanaf de theorie serieus te nemen. Alles kan op een schaal die relevant is voor de informatiebehoefte in kwestie geadministreerd zijn en blijven.

Het is, achteraf bezien, volstrekt logisch dat context en tijd expliciet tot kernbegrippen voor informatiemodellering verklaard moeten worden. Mede onder invloed van — toepassingen van — informatie- en communicatietechnologie ervaren mensen hun wereld steeds pluriformer en veranderlijker. Een uniforme, statische kennisleer voldoet dan niet langer. Context en tijd zorgen ervoor dat ons 'kennen' zich vernieuwt en mensen hun wereld anders gaan zien. Die waarneming roept passende middelen voor sturing op. Voilá, dat is de behoefte aan wezenlijk nieuwe toepassingen. Daarvoor is als brug tussen theorie en zulke toepassingen tevens nieuwe techniek nodig. Ik had me de inspanningen graag bespaard, maar de dynamiek van theorie, techniek en toepassing is onontkoombaar.

Zo kom ik op mijn tweede argument om voortgaande vernieuwing te bepleiten. Al ruim twintig jaar ken ik de Wet van de Passende Variëteit (Law of Requisite Variety) van W.R. Ashby als betrouwbare metgezel voor mijn bevattingsvermogen. Maar in aanvulling op Ashby houd ik in mijn eigen interpretatie het stuurmiddel niet apart. Mijn idee van de werkelijkheid luidt dat alles erin vertegenwoordigd is. Elk toegevoegd stuurmiddel verandert dus (tevens) de werkelijkheid zèlf. Vrijwel altijd wordt de werkelijkheid erdoor ingewikkelder. Het noodlot luidt dus dat elke aanvullende sturing de behoefte oproept aan … aanvullende sturing. Dat is een eindeloos proces zolang de energievoorraad strekt (zie ook het werk van I. Prigogine en I. Stengers over orde vanuit chaos). Het eerste bewustzijn van ontoereikende sturing komt tot uitdrukking in besef van ongeschikte toepassingen. Pas wanneer de grenzen daarvoor duidelijk bereikt zijn, ontstaat bereidheid om aan vernieuwing van techniek te denken. Het meest ingrijpend is verandering van wereldbeeld, van theorie.

Ashby formuleerde zijn wet in de jaren vijftig. Begin jaren zestig kwam E.M. Rogers met een theorie over de verspreiding van innovaties. Mensen, zo stelt hij, verschillen in hun bereidheid een verandering te accepteren. Elke verandering begint met een uitvinder. Dan gebeurt er vaak helemaal niets. Soms pakt een zgn kampioen een innovatie op. Een kampioen is iemand die herkent dat zij of hij haar/zijn positie handhaaft of zelfs versterkt door de innovatie daadwerkelijk te steunen. Omdat de kampioen volgens Rogers slechts als zodanig geldt als zij/hij sociaal aanzien geniet, is een innovatie pas levensvatbaar ná haar/zijn adoptie. Het doet er dus nauwelijks toe of de oorspronkelijke uitvinder gelijk hééft dat eerdere toepassing, techniek en/of theorie achterhaald geraakt zijn. Gelijk krijgen is het resultaat van een sociaal proces dat de  uitvinder weliswaar (ooit) initieert maar dat de kampioen katalyseert.

Wat Rogers waarschijnlijk niet vermoedde, is dat de Wet van de Passende Variëteit ook zijn dialectische invloed op het begrip 'kampioen' uitoefent. Even tussendoor, dergelijke invloed lijkt me karakteristiek voor postmoderniteit, wat weer verklaart dat elke samenleving altijd wel bepaalde postmoderne aspecten telt. Enfin, tegenwoordig is de betrekking tussen innovatie en kampioen dus vaak eerder omgekeerd dan Rogers aangaf. Het begint minder en minder met de vernieuwing, maar meer en meer met iemand op een maatschappelijke positie. Wie met enig machtsvertoon iets roept, wekt dan de suggestie iets nieuws te presenteren. Het is volkomen terecht dat Dekker daartegen ageert. Hij ziet scherp, net als het jongetje dat een naakte keizer aanschouwt, dat er meestal slechts oude wijn in nieuwe zakken aangeboden wordt. Ik vind echter dat hij daaruit niet categorisch mag concluderen dat nieuwe wijn ofwel nieuwe technologie uitgesloten is. Sterker nog, zoals ik hopelijk met mijn beknopte schets heb kunnen verduidelijken, noodzakelijkerwijs blijft er ook altijd ontwikkeling tot en met theorie. Zodra ons 'kennen' niet langer voldoet, gaan wij zelfs anders 'kennen.'

Wat ik me kan voorstellen, is dat Dekker extra verward raakt door indrukken uit academische kring. Ikzelf ben niet langer verward, maar ronduit gefrustreerd. Wanneer ik mijn werk aan welwillende leken uitleg, zeggen zij onveranderd dat het wetenschappelijk interessant klinkt. Ikzelf ben dat hartelijk met ze eens. Maar waarom lukt het niet daar belangstelling te wekken? Afgezien van mijn eigen onvermogen tot communicatie, lijkt het erop dat ook zij vooral toepassingsgericht bezig zijn. Dus zonder relatie tot techniek en theorie. Dat is steriel. Wie steeds meer aangewezen is op de zgn derde geldstroom, is waarschijnlijk ook tot directe praktijk veroordeeld. En wie het zelfs leuk vindt om een eigen winkeltje te drijven, is gauw vergeten dat informatiekundige wetenschap zich juist op theorie en (fundamentele) techniek moet richten, maar natuurlijk niet zonder toepassing kan. De 'klanten' van de professorale bv´tjes willen slechts herkenbare resultaten. Logisch, als het om korte-termijn rendement gaat. In onze samenleving zijn zelfs (of juist?) universiteiten dus beslist geen forum voor wezenlijke vernieuwing meer. Ik betreur dat, zoals gezegd, zeker ook uit persoonlijke frustratie, want mijn vernieuwing is wel erg moeizaam zonder dat forum. Wie mij overigens op basis van het voorafgaande een nuttig wetenschappelijk adres verschaft, ben ik eveneens dankbaar voor een tip.

Ik weet niet of Dekker zijn stelling optimistisch danwel pessimistisch bedoelt. Als ontwerper annex uitvinder ben ik in elk geval pessimistisch over de mogelijkheden, niet zozeer voor vernieuwing als wel voor (verdere) verspreiding ervan. Zoals vernieuwing zèlf principieel de dynamiek van de drie t´s blijft volgen, signaleert daarentegen de vernieuwingsretoriek van vermeende kampioenen hun pogingen tot consolidatie. Vroeg of laat storten echter huidige theorie èn techniek, en daarmee alle erop gebaseerde toepassingen, in. Of mijn alternatief het redt, weet ik niet. Maar dat ik een alternatief kèn, iets wezenlijk nieuws dus, laat ik niet òntkennen.

 

 

© 1998, webeditie 2002.
Een sterk verkorte versie verscheen eerder in: Informatie, jaargang 41, 1999, nr 2.