Integrale componentenstructuur

Pieter Wisse

Opzettelijk zijn tot dusver technische aspecten van informatievoorziening niet of nauwelijks beschreven [in de eerste helft van Stijlbreuk in bestuur]. Voor het bestuurlijke perspectief gaat het immers primair om ŕndere aspecten. Dit betekent echter niet dat bestuurders zonder enig besef van techniek de inrichting van de informatievoorziening adequaat kunnen sturen, beoordelen en erover beslissen.

Het woord aspect duidt al aan dat bepaalde samenhang relevant is. Zoals bestuurlijke aspecten richting moeten geven aan technische, zijn omgekeerd technische aspecten soms van invloed op — de mogelijkheden voor — bestuur. Daarom is zicht op hoofdlijnen van zulke samenhang belangrijk. Dit hoofdstuk maakt een begin met zo'n integrale voorstelling. Aan een wat nadere technische oriëntatie voor niet-technici op de infrastructuur volgens de componentenstijl zijn enkele van de hiernavolgende hoofdstukken gewijd.

 

 

1 Actor in focus

Het woord actor klinkt hier in zijn algemeenheid ongetwijfeld nog even vreemd. Er is echter een goede reden om uiteenlopende functionarissen onder één noemer, die van actor dus, te beschouwen. Dat biedt de mogelijkheid om een grote variatie van activiteiten, die voor informatievoorziening, tňch in samenhang te ondernemen. Kortom, de actor met haar/zijn informatietaken vormt dč focus voor informatievoorziening.

Dat geldt natuurlijk ook voor openbare orde en veiligheid. Operationele politiemensen en collega's die vanuit andere (overheids)organisaties werken aan openbare orde en veiligheid gebruiken allerlei geautomatiseerde informatiesystemen. Als informatie daadwerkelijk verschilt, is en blijft dat logisch. Maar zodra zgn actoren dezelfde informatie met verschillende systemen moeten verwerken, ervaren zij dat natuurlijk zoals iedereen als dubbel werk. Verder moeten zij nodeloos verschillende werkwijzen toepassen. Zo volgt de bediening van het ene systeem (van oudsher: applicatie) vaak een 'logica' die afwijkt van de bediening van een ander. Dat gaat allemaal ten nadele van kwaliteit. Zo kost een bepaalde taak méér tijd. Dat vooruitzicht kan zelfs een drempel opwerpen. Of de actie komt te laat. Ook veroorzaken onnodige systeemverschillen (veel) extra kosten voor ontwikkeling, onderhoud, beheer, opleidingen en dergelijke. Dus, met de focus op de (operationele) actoren valt er aan informatievoorziening veel te verbeteren. Daarop vormt (ook) de openbare orde en veiligheid beslist geen uitzondering. Integendeel, de vaak lastige werkomstandigheden maken die focus extra belangrijk.

In het licht van (de) vorige generatie(s) digitale informatie- en communicatietechnologie zijn dubbele/overlappende systemen en bijbehorend werk nog verklaarbaar. Dat zijn ze ook als gevolg van het bestuurlijk kader. Daarin spannen uiteenlopende organen zich in voor — aparte onderdelen van — informatievoorziening. Het gevolg is dat aparte informatiesystemen ooit geheel zelfvoorzienend ingericht zijn voor steeds een beperkte verzameling van bijvoorbeeld politietaken. Daardoor staat veel algemene informatie meervoudig, maar zonder afstemming, geregistreerd. Tevens is er veel parallelle infrastructuur — zowel technisch, als conceptueel (nb! ontbrekende standaardisatie) — gerealiseerd.

De noodzaak voor samenhang (lees ook: keteninformatisering) is pas optimaal herkenbaar met de actor in focus. De ene actor werkt weliswaar voor een bepaalde organisatie, maar levert haar/zijn bijdragen aan de gehele openbare orde en veiligheid. Een andere actor, en vaak werkzaam voor een andere organisatie, moet op haar/zijn beurt voor een bijdrage uitgaan van resultaten van bijdragen elders, enzovoort. Hiermee is het — kiezen van — evenwicht tussen autonomie en coördinatie ook het wezenlijkste vraagstuk voor de inrichting van interorganisatorische informatievoorziening. Nogmaals, uitsluitend met de actor in focus valt de verhouding tussen autonomie en coördinatie in keteninformatisering in voorkomende gevallen steeds optimaal — en consistent — uit.

De technische noodzaak van compleet verschillende informatiesystemen is inmiddels vervallen. Een bepaalde informatietaak kan immers met een specifiek stelsel zgn componenten ondersteund worden. En omgekeerd kan een bepaalde component voor realisatie van meerdere informatietaken ingezet zijn. Dankzij deze ontleding van informatiesystemen vervagen hun grenzen.

De positieve gevolgen voor operationele gebruikers, dwz voor de actoren, zijn dat (a) duplicatie verdwijnt en (b) zoveel mogelijk uniforme componenten voor bediening gelden. Zij kunnen dus hun complexe werk toch zo eenvoudig mogelijk verrichten. Daarvoor is wat bediening betreft dan minimale opleiding nodig (korte, steile leercurve), terwijl medewerkers na een overplaatsing sneller, zo niet onmiddellijk, productief kunnen (door)werken (potentiële personeelsmobiliteit).

De voordelen voor ontwikkeling, onderhoud en beheer van de hulpmiddelen voor informatievoorziening zijn ook evident. Duplicatie en (onnodige) pluriformiteit creëren onherroepelijk afstemmingsproblemen. Die zijn meestal lastig, en dus duur, terwijl ze de aandacht afleiden van waar het om gaat. Dat is optimaal gereedschap voor actoren en actoren zijn de operationele medewerkers in openbare orde en veiligheid.

 

 

2 Dubbel evenwicht

De strikte focus is voor informatievoorziening voor bijvoorbeeld openbare orde en veiligheid extra noodzakelijk, omdat er talloze betrokkenen zijn. De indeling in klanten en leveranciers dient hier ter verduidelijking. Gemakshalve geldt in deze paragraaf (ook) klant synoniem met actor.

Er zijn dus allereerst allerlei klanten. Een bepaalde klant deelt sommige van zijn belangen met één of meer andere klanten, terwijl hij andere belangen apart heeft. Het is precies deze schakering van belangen waarom de elke interorganisatorische informatievoorziening een karakteristieke verhouding tussen autonomie en coördinatie weerspiegelt. Nota bene, er is altijd zo'n verhouding. Met de actor in focus krijgt dit wezenlijkste aspect tenminste de aandacht die het verdient.

Ten tweede zijn er allerlei leveranciers. Qua belangen geldt daarvoor eigenlijk hetzelfde als voor de klanten. Zij lopen soms parallel, dan weer zijn ze zelfs tegenstrijdig.

Voorop staat dat klanten, afzonderlijk en/of in een samenwerkingsverband, beslissen wie hun leveranciers zijn. Met zijn diensten en/of producten voor de ene klant moet elke leverancier zich vervolgens mede richten naar het heersende evenwicht dat ŕlle actoren — dus ook wie géén klant van de betrokken leverancier in het kader van de opdracht in kwestie is — overeengekomen zijn voor de informatievoorziening in kwestie. Indien een bepaalde opdracht onverhoopt niet strookt met het klantenevenwicht, kan de leverancier zich niet achter zijn opdrachtgever verschuilen. Voor het algemene belang dat openbare orde en veiligheid vertegenwoordigt, heeft elke leverancier een eigen verantwoordelijkheid samenhang waar nodig te bevorderen. Hieruit volgt dat leveranciers onderling eveneens een verhouding moeten voeren die evenwichtig is. Een bijzonder aandachtspunt is uiteraard dat vele klanten samen met een belangrijke leverancier tot één en dezelfde organisatie (politieregio's, bijvoorbeeld) horen; daardoor kan coördinatie ten koste gaan van autonomie.

 

 

3 Informatiearchitectuur voor evenwichtige bijdragen

Het is ondoenlijk om voor člk voorstel tot wijziging van de informatievoorziening opnieuw en uitputtend te onderhandelen over de verhouding tussen (a) klanten onderling, (b) leveranciers onderling en (c) klanten en leveranciers. Dankzij een zgn informatiearchitectuur kan ontwikkeling voortgaan via aparte projecten, waaraan vaak een beperkt aantal klanten en leveranciers werkt, terwijl de samenhang van de informatievoorziening gewaarborgd blijft. Slechts wanneer een ontwikkeling het aangegeven kader zou overschrijden, is fundamentelere bemoeienis nodig, dwz verandering van de informatiearchitectuur. Er kunnen overigens diverse redenen zijn om de architectuur-als-leidraad te wijzigen. Zo valt een reële informatiebehoefte wellicht niet te vervullen binnen de oorspronkelijke oplossingsruimte. Een ander voorbeeld is dat door nieuwe technologie een nieuwe infrastructurele inrichting voor informatievoorziening noodzakelijk is. Of een extra risico leidt tot aanvullende beveiligingsmaatregelen voor informatievoorziening.

In het vervolg van dit [opstel] staat een mogelijke informatiearchitectuur voor openbare orde en veiligheid op hoofdlijnen beschreven. De voornaamste rapportages die als grondslag dienden zijn — in chronologische volgorde — Politie Informatie Architectuur (december 1997), Visie op de informatievoorziening van de Nederlandse politie (oktober 1999) en Masterplan ICT (november 1999). Het is wel zo dat de diverse aanzetten hier extra nadrukkelijk samengevoegd zijn tot informatiearchitectuur volgens de actor in focus (zie § 1), waarbij ook de noodzaak om tot zgn dubbel evenwicht te komen (zie § 2) expliciet verwerkt is.

Wat nog inleiding verdient, is dat een informatiearchitectuur niet beperkt blijft tot een enkele schets. Uiteraard omvat de architectuur schematische modellen. Het belangrijkst zijn echter uitgangspunten. Elk model is 'slechts' uitwerking van één of meer aspecten van de informatievoorziening volgens uitgangspunten. De uitgangspunten zijn verder vaak zeer gevarieerd. Eigenlijk is de vaststelling van evenwicht tussen autonomie en coördinatie tegelijk een uitgangspunt. Dat is organisatorisch, bestuurlijk, zelfs enigszins politiek, van aard. Zoals verderop blijkt, zijn er ook technische uitgangspunten (nodig) vwb keuze van componenttypen. In het algemeen geldt dat hoe specifieker het uitgangspunt, des te minder duurzaam het bedoeld moet zijn.

 

 

4 Technische componenten op infrastructurele niveaus

Zodra een (klant)organisatie niet volstrekt autonoom met haar informatievoorziening wil opereren, wordt het moeizaam om het traditionele applicatiebegrip te handhaven. Alle betrokken organisaties beschikken immers allereerst over een, zeg maar, interne infrastructuur. Daarin moet ook het gereedschap passen dat eigen medewerkers benutten voor wat als 'applicatie' van een ŕndere organisatie geldt. Voor enig evenwicht tussen autonomie en coördinatie is het dan nodig om de oorspronkelijke applicatie te ontleden. Dat levert zgn componenten op. De grotere fijnmazigheid dankzij componenten (vergeleken met applicaties) bevordert verder dat diverse leveranciers bijdragen aan samenhangende informatievoorziening kunnen leveren. Dit laatste geldt uiteraard ook zňnder de eis van keteninformatisering, dwz een bepaalde verhouding tussen autonomie en coördinatie in informatievoorziening.

Componenten zijn grofweg te verdelen volgens het criterium centraal danwel decentraal. Een programmatuurcomponent heet dan centraal als hij 'op' de server 'draait.' Een decentrale programmatuurcomponent 'draait op' de client. Een zgn client is grofweg waarover de actor beschikt. Dat is bijvoorbeeld dus een personal computer plus programmatuur of een beeldschermtelefoon plus programmatuur. Informatie en (andere) programmatuur kan voor gebruik op zo'n client van elders worden aangeleverd. Dat gebeurt met zgn servers.

Zowel voor de client, als de server is een nadere verdeling passend. Een component op de server met opgeslagen informatie is een (centrale) informatieverzameling. Op de client gelden een (decentraal) bedieningsprogramma en een decentraal taakprogramma als soorten componenten. Een component die informatie op een server verwerkt heet een centraal taakprogramma. Het overzicht ziet er als volgt uit (zie ook figuur 1):

1. client
a. bedieningsprogramma
b. decentraal taakprogramma

2. server
c. centraal taakprogramma
d. informatieverzameling.

Figuur 1: Hoofdindeling van technische infrastructuur in componentsoorten.

 

Figuur 1 toont vier infrastructurele niveaus. Het centrale taakprogramma is als apart niveau vaak niet opgenomen. Dan resteert het inmiddels vertrouwde model met drie niveaus (in Engelstalig jargon: three tier client/server).

Dit simpele schema toont voorts wat grofweg de constructieslag vanuit conceptuele informatiemodellen (zie bijvoorbeeld Conceptuele informatiemodellen met pluriforme contexten), respectievelijk proceduremodellen (zie bijvoorbeeld Informatietaken) oplevert. De daadwerkelijke informatieverzamelingen hebben hun oorsprong in de informatiemodellen, terwijl de centrale en decentrale taakprogramma's corresponderen met de proceduremodellen.

 

 

5 Conceptuele standaardisatie voor keteninformatisering

Zodra het inzicht doorbreekt dat procesvoering betekent dat verschillende activiteiten op elkaar afgestemd uitgevoerd moeten worden, moet direct acceptatie volgen van de noodzaak van informatieafstemming. Keteninformatisering is immers een wezenlijk aspect van ketensturing van processen. Zie voor een inleiding tot een algemene opzet Hoofdlijnen van keteninformatisering.

Tot dusver is de gangbare aanpak voor informatievoorziening voor openbare orde en veiligheid — en trouwens niet alleen daarvoor — geweest om bestáánde registers zoveel mogelijk intact te laten. Het probleem daarbij is niet eens zozeer dat exact dezelfde informatie twee- of zelfs meervoudig opgeslagen is. Was informatie maar zo simpel herhaalbaar (jargon: repliceerbaar). Wat afstemming bemoeilijkt, zijn vooral nodeloze conceptuele verschillen. Dan zijn vaak ingewikkelde vertaalslagen van informatie volgens het ene naar informatie volgens een ander begrip nodig, als zo'n vertaling al lukt voor het totale relevante waardenbereik.

De behoefte aan afstemming en conceptuele standaardisatie zijn twee kanten van dezelfde medaille. De invalshoek volgens standaardisatie illustreert dat ketenpartners die allemaal belang bij bepáálde informatie hebben, het vooral over de betekenis ervan eens moeten zijn. Juist dankzij conceptuele standaardisatie is de fysieke verspreiding van informatie een vraagstuk van een ŕndere orde. De twee extreme opties zijn om (1) alle informatie centraal te voeren danwel (2) elke ketenpartner decentraal over — een kopie van — de complete informatieverzameling te laten beschikken. Voor de praktijk moeten zulke keuzes voor informatieverspreiding fijnmaziger uitvallen. Zij moeten ook aanpasbaar zijn. Zonder allereerst conceptuele standaardisatie te vestigen, valt er echter nauwelijks doeltreffend en doelmatig te kiezen. Daarbij geldt trouwens dat het zeker geen vraagstukken van louter technische optimalisatie zijn. Primair gaat het altijd erom dat elke organisatie zich vindt in een balans tussen zijn autonomie enerzijds en aanpassing omwille van samenwerking (coördinatie) met zijn ketenpartners anderzijds. Nogmaals, die balans is qua eigendom en beheer van informatie eenvoudiger bereikbaar nadŕt een omvattender conceptueel informatiemodel vastgesteld is. Dat is hier geďdentificeerd als de belangrijkste inhaalslag ter verbetering van de kwaliteit van informatievoorziening voor openbare orde en veiligheid alsmede voor grotere kostenbeheersing.

Er zijn in het verleden natuurlijk al pogingen ondernomen om verreikende informatiemodellen op te stellen. Zgn entiteitendiagrammen, bijvoorbeeld, zijn echter al gauw onoverzichtelijk. En het dilemma bleef dat er weliswaar overeenkomsten zijn, maar tegelijk ook verschillen in betekenis. Het metapatroon, zoals (ook) kort ingeleid in Conceptuele informatiemodellen met pluriforme contexten, is een modelleerbenadering die dergelijke problemen helpt oplossen.

 

 

6 Herontwerp registers

Een register geldt hier als een reële informatieverzameling. Een conceptueel ontwerp ŕ la metapatroon (nogmaals, zie Conceptuele informatiemodellen met pluriforme contexten, en hierboven ook § 5) is de belangrijkste stap op weg naar ontwerp van een stelsel registers. Er is vaak echter geen sprake van een simpele vertaalslag. Diverse organisaties kunnen immers dezelfde sóórten informatie hanteren. Zij delen dan het conceptuele model, maar voeren elk een eigen register. De Gemeenschappelijke Basisadministratie (GBA) is daarvan een duidelijk voorbeeld. Volgens een gedeeld patroon bestaan er aparte, gemeentelijke registers (in de zin van reële informatieverzamelingen).

Allerlei argumenten tellen mee voor keteninformatisering. De evenwichtige verhouding tussen autonomie en coördinatie verdient daarbij voor člke ketenpartner prioriteit. Een ander aspect, bijvoorbeeld, betreft prestatieniveau van informatievoorziening. Of daarvoor centralisatie danwel decentralisatie de voorkeur moet krijgen, hangt af van informatiebehoeften in relatie tot technische mogelijkheden.

Het resultaat van afweging is een stelsel van deel- en hoofdregisters. In Hoofdlijnen van keteninformatisering zijn die begrippen als volgt gedefinieerd:

Redenerend vanuit autonomie is een deelregister eigendom van een specifieke organisatie. Daarin administreert de organisatie informatie exclusief voor eigen gebruik. Een hoofdregister is een informatieverzameling die beschikbaar is voor gebruik door diverse deelnemers [aan ketenprocessen]. Een gemeenschappelijke voorziening, dus.

Het is hier wenselijk deze begrippen aan te scherpen. Een hoofdregister is gemeenschappelijk eigendom van ketenpartners ňf eigendom van een andere organisatie namens die ketenpartners. Deelregisters zijn er in twee categorieën. Een zgn gesloten deelregister is dan exclusief bestemd voor intern gebruik door — medewerkers van — een bepaalde organisatie. En een open deelregister is eveneens eigendom van één organisatie, maar ook toegankelijk voor haar ketenpartners (meestal ter bevraging).

Het stelsel van (1) gesloten deelregisters, (2) open deelregisters en (3) hoofdregisters močt afgeleid zijn van een conceptueel model voor keteninformatisering. Het conceptuele fundament biedt de waarborg voor optimaal ontwerp van het registerstelsel. Want alleen met het conceptuele model als referentiekader is het mogelijk om te herkennen wat eventueel als eenduidige bronverzameling van bepaalde informatie kan gelden. Voor natuurlijke personen en verblijfpersonen is dat in Nederland de GBA. Bijvoorbeeld, is er dus eigenlijk wel een conceptuele noodzaak voor een Politie Personenserver (PPS)?1 Natuurlijk registreert de politie informatie over personen die niet in aanmerking voor GBA-registratie komen. Maar rechtvaardigt dat de anderszins grote duplicatie? Of is het per saldo beter om voor dergelijke 'bijzondere' personen een gemeentelijke administratie ŕ la GBA te simuleren? Dat houdt relaties met personen in andere verschijningsvormen tenminste uniform.

Zolang aparte registers niet consequent zijn ontworpen in het kader van omvattende keteninformatisering, zijn noodzakelijke verbeteringen onbereikbaar terwijl er juist veel kosten nodig zijn om de reële behoefte aan afstemming zo goed en zo kwaad als het gaat te vervullen. Er is daarentegen een algemeen conceptueel model van informatieverzamelingen voor ketenprocessen nodig. Dat vormt het uitgangspunt voor het herontwerp van registers. Een belangrijk punt is uiteraard dat registers-nieuwe-stijl tijd vergen. Veranderingen moeten daarom stapsgewijs mogelijk zijn. De continuďteit moet daarbij echter niet vanuit de bestaande registers verzekerd zijn, maar vanuit wat er aan nieuwe registers op enig moment reeds operationeel is. Continuďteit is een voorwaarde, géén doel van verbeteringen. Dat verschil tussen doel en voorwaarde is essentieel. Een nieuw registerstelsel als doel is de enige manier om lňs te raken van de erfenis zňnder adequate conceptuele samenhang. Hoe duidelijker de vernieuwing vorm krijgt, des te eenvoudiger blijkt altijd continuďteit tijdens de onvermijdelijke overgangsperiode te waarborgen.

 

 

7 De voorwaarde van continuďteit

De technische infrastructuur voor informatievoorziening voor — onder meer — openbare orde en veiligheid is ook in 2001 nog niet vormgegeven met zgn componenten. Dit maakt het vraagstuk van continuďteit extra lastig. Gedurende een bepaalde periode moeten twee verschillende stijlen van infrastructuur gecoördineerd operationeel zijn. De oude stijl is die van zelfvoorzienende applicaties, de nieuwe van samenwerkende componenten.

Het is zinloos om de applicatiestijl te willen verbouwen tot componentenstijl. Dat kŕn naar de aard van de applicatiestijl gewoon niet. Er geldt een stijlbreuk.

Beide stijlen kunnen echter alleen maar — gedurende de noodzakelijke overgangsperiode — operationeel náást elkaar bestaan, indien zij tevens iets gemeenschappelijks hebben. Dat moet tegelijk tot het minimum beperkt blijven. Waaruit bestaat dat, met excuus voor het merkwaardige woord, continuďteitsminimum?

Het minimum betreft de relevante informatie. De applicatiestijl kan slechts gehandhaafd blijven, mits de oude registers daarvoor volledig toegerust zijn. Maar tegelijk moeten de nieuwe registers voor de componentenstijl eveneens volledig met de relevante informatie gevuld zijn.

Zoals in de vorige paragraaf toegelicht is, bestaat de oplossing er beslist niet uit om oud en nieuw alsnog in één registerstelsel samen te brengen. Want de lňsstaande, huidige registers vormen juist een wezenlijk probleem. De oplossing vergt een stelsel. Zo'n stelsel is onmogelijk te vestigen met registers die niet met het potentieel van componenten uitgerust zijn. Kortom, het is onvermijdelijk dat oude en nieuwe registers tijdens de overgangsperiode parallel operationeel moeten zijn, met zowel in oude als in nieuwe de volledige verzameling relevante informatie.

Het continuďteitsvraagstuk is hiermee optimaal geordend. In beginsel blijven de (oude) applicaties totaal ongewijzigd. Eveneens principieel krijgt de componenteninfrastructuur voor informatietaken vorm zňnder rekening te houden met continuďteit. Vervolgens pas krijgt die wezenlijke voorwaarde van continuďteit apart aandacht via afstemming van — relevante informatie in — oude en nieuwe registers. Daarvoor zijn ter overbrugging van de vervangingsperiode minimale extra voorzieningen nodig. Vaak zal die afstemming zelfs tot het niveau van database managementsystemen beperkt kunnen blijven.

Pogingen om applicatiestijl naar componentenstijl te laten evolueren zijn tot mislukking gedoemd. Een praktisch voordeel om er niet eens aan te beginnen is dat actoren hun oude informatievoorziening eerder voor de nieuwe willen verwisselen. In kwantitatief opzicht krimpt daardoor het probleem van de continuďteit tijdens de overgangsperiode. Die duurt stellig ook (veel) korter en kost (dus ook weer) minder geld.

 

 

8 Gestandaardiseerde techniek voor componenten

Een onmiskenbare aanleiding om 'nieuw' tegen 'oud' af te zetten vormen de alsmaar veranderende diensten en producten waarin alsmaar veranderende digitale technologie verwerkt is. Het is dus duidelijk dat wat hier als nieuw voorgesteld staat, zelf ook weer veroudert, enzovoort. Naar verwachting gaat de ontwikkeling van digitale technologie voorlopig verder.

De overgang van applicatiestijl naar componentenstijl draagt echter een bijzonder karakter. Omdat er sprake is van een achterstand, is de noodzakelijke overgang nu navenant groter. Dankzij de inhaalslag krijgen toekomstige oud-nieuw verschillen hopelijk overzichtelijker eigenschappen. Dat maakt (ook) onderhoud & beheer van de middelen voor informatievoorziening (weer) veel beheersbaard(er).

De technologische dynamiek noodzaakt tot een karakteristieke benadering van standaardisatie. Waar stabiliteit heerst, verdient uiteraard zgn proven technology de voorkeur. Maar als het om informatievoorziening met groot maatschappelijk belang gaat, leidt het wachten op overtuigend bewijs tot de volgende achterstand. Daarom verdienen juist trends aandacht voor bepaling van standaards. Met oog voor trends is het mogelijk om componenten aan actoren beschikbaar te stellen voor hun informatievoorziening die tenminste nog 'nieuw' zijn gedurende een nuttige periode van operationeel gebruik.

De overheersende trend is (nu) die van het Internet. Maar eigenlijk zijn er twee begrippen. Het Internet (ditmaal met een hoofdletter) is een publiek domein. Als vooral maatschappelijke verschijnsel kent het Internet uiteraard een technische infrastructuur. Dat is ook internet (maar nu met een kleine letter geschreven) of, voluit, internettechnologie.

Het is de internettechnologie die ook zo'n opmars maakt voor de realisatie voor infrastructuur voor informatievoorziening in gesloten domeinen. Het is uiteraard verreikende standaardisatie om zowel interne, als externe informatievoorziening op gelijke technische leest te schoeien.

Is internettechnologie 'bewezen'? De vraag is onmogelijk te beantwoorden. Er is immers niet één technologie. In hoog tempo lanceren leveranciers allerlei technieken. Elke aparte techniek doorloopt snel opeenvolgende versies, totdat zij als verouderd bestempeld raakt en een nieuwe techniek ervoor in de plaats op de markt gezet wordt. Dit gebrek aan continuďteit is precies waarom een mengvorm van oud en nieuw meestal moeizaam is. Als de technische achterstand behoorlijk opgelopen is, geldt elke mengvorm zelfs als onmogelijk.

De trend van internet(technologie) laat zich vanuit het perspectief van een actor als volgt samenvatten: van typografisch magere via typografisch rijke(re) presentatie naar — mogelijkheden voor — interactieve bediening. Wat als infrastructuur voor zulke interactieve bediening nodig is, moet in het huidige stadium als standaard erkend zijn. Dit is ook de reden om eerder (zie § 4, hierboven) vier infrastructurele niveaus te schetsen. Al dan niet 'geladen' vanuit een server, zijn er taakprogramma's die decentraal onder regie van de browser 'draaien.' Een belangrijk voordeel van zulke internetoriëntatie is dat in technisch opzet het onderscheid afneemt tussen componenten benodigd voor diverse soorten apparatuur. Een algemene illustratie verschaft Schakelpunten voor operationele integratie.

De technische infrastructuur kan in (snel) toenemende mate gelijk zijn, of de actor nu op kantoor via een personal computer werkt of mobiel via een telefoon met — weliswaar vooralsnog miniem — beeldscherm. Overigens ondersteunen juist ontwikkelingen met draadloze verbindingen nňg verdergaande integratie van componenteninfrastructuur op basis van uniforme internettechnologie. Hoe geďntegreerder de prille combinatie met telefonie dus nu al behandeld wordt, des te eenvoudiger (of: minder complex) is de overgang naar de 'opvolger.'

In navolging van Het verband tussen standaards en componenten wordt tenslotte nogmaals benadrukt dat wat als relevante (technische) standaards tellen. Dat verandert immers met de overgang van applicatie- naar componentenstijl. Voor elke component geldt per definitie dat expliciete koppelvoorzieningen (jargon: interfaces) bestaan voor relaties met andere componenten. Hierdoor zijn componenten wat, zeg maar, interne werking betreft ňnafhankelijk(er) van elkaar. Daarom valt er voor het totale gebied van openbare orde en veiligheid weinig tot niets te winnen met standaardisatie van, opnieuw met excuus voor een neologisme, intracomponentwerking. Integendeel. De overbodigheid van zulke standaards is zelfs een wezenlijk argument vóór de componentenstijl. Want over interne verwerkingstechniek blijkt — vaak terecht, omdat eisen verschillen — overeenstemming onhaalbaar. Dat is nog afgezien van het contingente karakter van deelname aan vooral interorganisatorische processen.

De eventuele intracomponent-standaardisatie kan gerust aan de 'leveranciers' overgelaten worden. Mits de koppelvoorzieningen adequaat zijn, doet het er voor het intercomponentenverkeer niet toe wat er op intracomponentniveau gebeurt. Voor het laatste, nogmaals, kan elke 'leverancier' gerust eigen standaards kiezen. Het hoeft natuurlijk niet, maar daarvoor verdient een keuze aanbeveling die zoveel mogelijk in lijn ligt met — de verwachting over — de internettrend. De interorganisatorische standaards kunnen, en moeten daarom ook, beperkt blijven tot de (externe) koppelvoorzieningen van componenten.

 

 

noot

1. Neen, op termijn zelfs geen technische, vindt ook de Adviescommissie modernisering GBA, en vervolgens mčt haar de regering. Zie het eindrapport GBA in de toekomst: Gemeentelijke BasisAdministratie als spil in toekomstige identiteitsinfrastructuur (29 maart 2001).

 

 

 

2001, webeditie 2005 © Pieter Wisse

 

 

(Ook) eerder verschenen in Stijlbreuk in bestuur (Information Dynamics, 2001)