Visitatie zonder visie

of waarom begrijpen ze, bijna iedereen trouwens, nog helemaal niets van informatieve infrastructuur?

Pieter Wisse

samenvatting
Ook in Nederland geldt ‘de elektronische overheid’ als een noemer. Nadere beschouwing leert dat het vooral een noemer betreft voor beleidsretoriek. De enkele vlag verhult gefragmenteerde lading. Het informatiestelsel is langs de huidige weg(en) onbereikbaar.
Illustratief voor ontkoppelde retoriek is het openbare verslag van de commissie die de ICT-uitvoeringsorganisatie (ICTU) beoordeelde. Via mijn opbouwende kritiek schets ik hier in het algemeen de weg naar realistische stelselmatigheid.

 

trefwoorden
Elektronische overheid, informatiestelsel, informatieverkeer in publiek domein.

 

Onder meer “een externe onafhankelijke visitatiecommissie” heeft de ICT-uitvoeringsorganisatie (ICTU) geëvalueerd. Haar bevindingen zijn als Visitatierapport ICTU (december 2005) openbaar gemaakt. Op mijn beurt presenteer ik hier een analyse van genoemd rapport. Daarvoor haak ik gemakshalve in op passages, in de volgorde waarin ze in het rapport staan. Ik voeg her en der eigen aanbevelingen toe.

Voorafgaand aan haar werk, zo schrijft de visitatiecommissie, zijn

zelfevaluaties [opgesteld] door ICTU en door het ministerie van BZK, de grootste opdrachtgever van ICTU en beheersverantwoordelijk voor ICTU.

Vreemde term vind ik dat, “zelfevaluatie.” Waarin zou zelfevaluatie — kunnen — verschillen van verantwoording?

De visitatiecommissie telde drie leden. Nee, ik vergis me niet, daar zat geen enkele informatiekundige bij. Twee juristen en één bestuurskundige. Betekent “extern” en “onafhankelijk” feitelijk: òndeskundig?
Dat maakt extra nieuwsgierig naar wat zij dan wèl beoordeelden. Ik meen trouwens ook dat er bepaald(e) moed voor nodig is om met zo’n samenstelling de opdracht tot visitatie überhaupt te aanvaarden.

“Ja, minister, u neemt een bijzonder moedig besluit,” zei de secretaris-generaal tegen de minister.
Zo duwde Sir Humphrey Appleby behendig Jim Hackers moed in diens schoenen. Géén besluit, dus.

De Visitatiecommissie werd blijkbaar voorafgaand en tijdens haar werkzaamheden niet geremd door zo’n verwijzing naar haar ‘moed.’ Zo ligt er dus het Visitatierapport ICTU dat begint met de zin

ICTU is een belangrijk vehikel voor de realisatie van de ELO.

Is dat een korte beschrijving van de doelstelling van ICTU? Of is het meteen al een oordeel over de resultaten van ICTU?

Over de onafhankelijkheid van de commissie, waarover het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich als opdrachtgever zo pertinent uitspreekt, heb ik vooraf trouwens nog wel een vraag. Daarvoor benadruk ik dat ICTU een instelling is die opdrachten voor overheidsinformatievoorziening uitvoert. Voorts vermeld ik dat ICT-Office een branchevereniging is van commerciële leveranciers van informatie- en communicatietechnologie inclusief daarop gebaseerde diensten. Wat is het geval? Jaarlijks organiseert ICT-Office de uitverkiezing van de zgn. ICT Personality. Begin 2005 luidde de uitslag dat de directeur van ICTU tot ICT Personality gekozen is. Tot zover zie ik geen formeel probleem. Maar in december 2005 rapporteert dus een zgn. externe onafhankelijke visitatiecommissie, nota bene in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, over de ICT Uitvoeringsorganisatie. De directeur van ICT-Office is commissielid. Nu mijn vraag: Wat betekent onafhankelijk?
Ikzelf onthoud me hier van een antwoord. Dat moet het betrokken ministerie ooit geven. Ik richt me verder vooral op het Visitatierapport ICTU.

Opgesomd gaat het daarin met de elektronische overheid (ELO), aldus de commissie, om

ontwikkeling van elektronische diensten en aansluiting op het gebruik van basisvoorzieningen; ontwikkeling van basisvoorzieningen; beheer van basisvoorzieningen; coördinatie, ondersteuning en monitoring.

De commissie vermeldt vervolgens dat

[h]et ontwikkelen van elektronische diensten wordt door het kabinet gezien als de verantwoordelijkheid van elke overheidsorganisatie zelf.

Hiermee lijkt in tegenspraak dat

ICTU heeft de functie van uitvoeringsorganisatie voor de ELO-projecten. Bijna alle projecten op het gebied van ELO zijn ondergebracht bij ICTU.

Hoe zit dat? Deze beweringen over ICTU kloppen inderdaad niet, zelfs niet binnen de beperkte voorstelling van de elektronische overheid die de visitatiecommissie herhaalt.

Wat de commissie wellicht bedoelt is dat de ontwikkeling van vooral de basisvoorzieningen die zij (ook) opsomt, opgedragen is aan ICTU. Als dat zo is, mis ik een beoordeling door de commissie of die genoemde basisvoorzieningen nodig en voldoende zijn voor de elektronische overheid. Mijn eigen antwoord op zo’n vraag luidt overigens ontkennend.

Voorts gaat de commissie geheel voorbij aan het vraagstuk dat met lòsse basisvoorzieningen nog geen waarborg voor hun sámenhang bestaat. Integendeel, als zodoende iets geborgd raakt, is het natuurlijk ònhaalbaarheid van noodzakelijke samenhang.
Ik krijg sterk de indruk dat (ook) de commissie echter meent dat ontwikkeling van de elektronische overheid prima voortgaat met allemaal afzonderlijke programma’s en projecten, waarbij “coördinatie” volstaat voor afstemming. Er klinkt in Visitatierapport ICTU geen besef door van een infrastructurele opgave van grote complexiteit.
Wat basisvoorzieningen heten, moeten daarentegen van meet af aan, dus vanaf allereerste ontwerp, op hun samenhang tot heuse infrastructuur bemeten zijn. Dat is echter niet gebeurd. Bij mijn weten gebeurt het helaas nog steeds niet. Inderdaad, over de uiteindelijke infrastructuur bestaat onzekerheid. Dat is echter geen reden om noodzaak van samenhang maar te vergeten. Het is zelfs zo dat zulke infrastructuur nooit àf is, precies zoals de al dan niet — precies — samenhangende infrastructuren voor fysieke mobiliteit, waterbeheer enzovoort voortdurend  ontwikkeld — moeten — blijven. Zo mogelijk onderstreept dat allemaal de noodzaak van samenhang. Het is nòg ingewikkelder om met dynamiek van samenhang te rekenen. Dat lukt praktisch met zgn. modulaire opzet. Maar de voorgestelde basisvoorzieningen voor de elektronische overheid zijn daadwerkelijk niet voorzien als modulen. Ze passen dus niet. En alvast een beetje passen bestaat met technische — aspecten van — voorzieningen niet.

Zonder enige argumentatie stelt de commissie dat

ICTU [heeft] bijgedragen aan de voortgang die geboekt is.

Nu beweer ik hier allerminst dat ICTU niets zou hebben bijgedragen. Wie weet heeft ICTU zelfs veel méér bereikt dan de commissie probeert te suggereren. Wat ik echter graag zie, nota bene als conclusie in een evaluatie van ontwikkelingen met algemeen maatschappelijk belang, is een beoordeling van het realiteitsgehalte van de opdracht. Wat is er nu eigenlijk ècht nodig als samenhangende basisvoorzieningen, infrastructuur dus, voor de elektronische overheid. Of nog beter, klopt dat idee van de elektronische overheid eigenlijk wel?

Het is overduidelijk dat de visitatiecommissie daarover nauwelijks een zinnig woord kan zeggen zonder vereiste deskundigheid. Dat vind ik dan toch een ernstig manco. Het is natuurlijk een lastige opgave om zo’n commissie haar beperking te laten beseffen. Maar hoe geloofwaardig kan zij feitelijk zijn? Ik doe heus niemand tekort door ze met enthousiaste café-voetballers te vergelijken. Wanneer een professionele voetbaltrainer daar zou passeren en een goedbedoelde poging waagt om ze wat speltechnische adviezen te geven, zou hun reflex weleens kunnen zijn “Wie denk je eigenlijk dat je bent? Zie je niet dat we aan het voetballen zijn!" Het is inderdaad maar wat ‘voetballen’ heet.

Pas op basis van een herijkt beeld van de elektronische overheid laat zich zinvol aangeven in hoeverre de resultaten eraan bijdragen die ICTU tot dusver bereikte. Opnieuw, wat ikzelf ervan vind? Ik meen dat beeld vooral informatiekundig behoorlijk scherp te hebben. Het is niet toevallig dat het moet passen in het maatschappelijk referentiekader. Zie bijvoorbeeld Informatieverkeer in publiek domein (ICTU, 2004) dat ik als medewerker aan het programma Architectuur Elektronische Overheid opstelde. Mede daarvan uitgaande ben ik niet enthousiast over tot dusver bereikte resultaten. Volgens mij moet er dringend iets veranderen in de aanpak.

De commissie stelt (ook) wel erg gemakkelijk dat

[e]en aantal programma’s van ICTU verkeert in de beheerfase of zal daar binnenkort in komen.

Bij mijn weten geldt dat slechts voor DigiD.

Over de opzet van DigiD ben ik inderdaad (ook) enthousiast; het is van meet af aan doordacht ontwikkeld als module van informatieve infrastructuur. Is het veelzeggend dat het met DigiD gaat om een geadopteerde voorziening, dus oorspronkelijk opgezet door de Belastingdienst? Wil dat zeggen dat professionals daarop nog wel voldoende stempel konden drukken?
Helaas kan ik dat modulaire karakter niet of nauwelijks herkennen in wat andere programma’s als basisvoorziening(en) moeten opleveren. Dat betekent, althans zo zie ik het helaas, dat vlotte overgang van ontwikkeling naar beheer illusoir is.
Zo’n basisvoorziening moet voorafgaand aan operationeel gebruik natuurlijk in de infrastructuur worden geïntegreerd. Dat kan nu zelfs eigenlijk niet, want er is helemaal geen deugdelijk plan voor zulke infrastructurele samenhang. Er zijn nogal wat kandidaten om mislukking aan te wijten, maar de opzettelijke divergentie van Gemeentelijke Basisadministratie, respectievelijk Burgerservicenummer spant stellig de kroon. Maar vroeg of laat is er dus per basisvoorziening zo’n integratieslag aan de orde. Nogmaals, die pakt(e) voor DigiD dus ‘licht’ uit wegens de juiste oriëntatie op infrastructuur, van meet af aan; dat kòn overigens voor DigiD ook bijna niet anders, maar is toch een compliment waard.

Als gevolg van volgehouden geïsoleerde ontwikkeling elders zal blijken dat de basisvoorzieningen niet voor infrastructuur geschikt zijn. Doormodderen maakt het alleen maar erger. Het is het snelst en goedkoopst om het opnieuw te doen, maar dan principieel als infrastructurele voorziening.

Als bestuurlijke oorzaak wijs ik op misplaatst begrip van autonomie in relatie tot infrastructuur. Met V. van der Waal publiceerde ik daarover onlangs het opstel Informatiemanagement in gedecentraliseerde eenheidsstaat (PrimaVera, nr 2005-22, Universiteit van Amsterdam). Zie over het principiële verband tussen overheid en infrastructuur mijn opstel Strategische verschuiving door moment(um) van infrastructuur (PrimaVera, nr 2006-01, Universiteit van Amsterdam).

Vooralsnog verloopt ontwikkeling zo dat elke basisvoorziening vorderingen maakt in zoiets als een geheel eigen ontwikkeltunnel. De visitatiecommissie heeft zich blijkbaar laten informeren — overigens wederom zonder naspeurbare bronnen — over de snelheid die elk programma maakt in ‘zijn’ tunnel en komt zo tot haar conclusie van voortgang. Wat de commissie helaas ontgaat, als zij tenminste al keek naar de feitelijke voortgang, is dat de diverse tunnels onvoldoende ‘sporen.’ Ik bedoel dan vooral weer dat de commissie totaal geen oog heeft voor informatiekundige wetmatigheden. Zoals een tweede verdieping van een gebouw niet kan bestaan zonder onderliggende eerste verdieping, zo zijn er informatiekundig gezien wezenlijke afhankelijkheden, voorwaarden en dergelijke. Wanneer daarin niet voorzien is, blijft het niet staan, werkt het niet, enzovoort, punt.

Zo werkt eenmalige informatieverstrekking niet zonder deugdelijke basisregistraties. Op hun beurt werken die basisregistraties pas deugdelijk, indien ze ten nauwste geïntegreerd opgezet zijn. Ze mogen dus niet, zoals nu nog steeds, worden opgevat als compleet losse registers die ‘koud’ naast elkaar gezet reeds de benodigde samenhang waarborgen. Om dergelijke noodzakelijke samenhang te waarderen vergt overigens wèl gespecialiseerde informatiekundige kennis; evenals in de visitatiecommissie ontbreekt die kennis blijkbaar nog steeds bij opdrachtgevers en medewerkers van — om bij dit ene voorbeeld van basisregistraties te blijven — het programma in kwestie.

Kom, kom, dat 'valt' toch wel mee? Het gepruts zal inderdaad niemand haar/zijn ambtelijke loopbaan kosten, waarschijnlijk integendeel. De openbare sector maakt er echter weer geen goede beurt mee, hetgeen maatschappelijk allerlei schade veroorzaakt. Er valt wel degelijk van alles en nog wat kapot (al is het 'maar' dat schaarse financiële middelen verspild zijn; reputatie van de overheid zakt verder).

Kan het überhaupt anders? Ik ben het er volkomen mee eens dat er nu eenmaal veranderkundige wetmatigheid bestaat. Zo vind ik het nogal duidelijk dat je met amateurs geen professioneel resultaat bereikt. Ja, dat lijkt mij ook tot zulke wetmatigheid behoren.
Er zijn echter (nog) nauwelijks of geen informatiekundige professionals die kunnen in- en meespelen met stelselmatige voorzieningen, infrastructuur dus, voor informatieverkeer in het publiek domein. Daarom vind ik ook dat juist opleiding een impuls moet krijgen.

Moeten we in de race naar de informatiemaatschappij, met de elektronische overheid als een samenstellend gedeelte, niet meer en niet minder, voorlopig dan maar roeien met de weinige deskundige mensen die we hebben, aangevuld met amateurs? We zetten nu willekeurige automatiseerders in die boot. Op z'n minst moeten we ze beter selecteren. Wie de andere kant op wil varen, komt er niet in. Maar voor selectie van professionals moet je dus een visie hebben.
Oh, die visie moet eerst evolueren? Ook goed, maar laten we dat dan serieus doen.
Ja, dat doen we met allerlei programma's, als leertraject. Het is dus zelfs ingecalculeerd dat vroege resultaten helemaal niet passen.
Oh, maar als er nu iemand is die aangeeft hoe het meteen al beter kan. Waarom doen we het dan niet zo?
Precies, dat komt toch door politiek-bestuurlijke weerstand. Leggen we ons daar als professionals bij neer? Of zijn ‘we’ inderdaad helemaal niet professioneel, verantwoord enz. Doen we allemaal ons op z'n best suboptimale programmaatje, en na ons de zondvloed? Dekken we ons in met een groep zus, een visitatiecommissie zo?
Ja, maar het gaat al zoveel beter met samenhang!
Oh, dan kijkt iemand toch naar een andere (roei)wedstrijd. Want ik bespeur vanuit mijn stelselmatige perspectief helemaal geen verbetering. Zonder interventie komt er naar mijn idee allereerst een stadium van divergentie (onder het vernis van retoriek van samenwerking; niemand wil de zwarte piet). Okee, het is de vraag of het klimaat thans gunstig is voor zo'n interventie. Alles wijst erop dat er vooralsnog weinig ruimte bestaat voor informatiekundig vakwerk, omdat het bestuurlijk aspect het proces nog overheerst.

Daarom vestig ik hier tevens aandacht op het alom geopperde verwijt dat er geen ‘regie’ zou zijn. Dat bestrijd ik ten stelligste. Het ontbreekt allerminst aan regie. Zo doet de directie Innovatie & Informatiebeleid Openbare Sector van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties helaas zelfs niets ànders (meer). Het probleem is dat die overmaat rampzalig uitpakt, want zo wekt de regisseur tenminste de schijn dat regie nergens zijn onmiddellijk ambtelijk belang overstijgt. Ik laat in het midden of het ook zo is. Dat doet er trouwens niet toe, want vervolgens heeft die schijn al het feitelijk effect. Het is daarom volstrekt logisch dat verder niemand van harte meespeelt.
Daarentegen moet de regisseur ‘loslaten’ teneinde betrokken spelers te binden. Dat vergt dus visie op reële samenhang. Zoals het nu loopt, telt verdeel en heers. De regisseur ontwijkt echter ‘stelselmatig,’ om dat woord hier paradoxaal te gebruiken, behandeling van het allerbelangrijkste thema voor informatieverkeer in het publiek domein: vertrouwen. Nogmaals, het lijkt veranderkundig opportuun om voortgang te willen boeken middels ontwikkeling van geïsoleerde voorzieningen. Daar begint echter meteen de weerstand. Het is zeker niet zo, dat allerlei betrokkenen precies kunnen aanwijzen welke samenhang daarmee geweld aangedaan wordt. Was het maar zo! Maar iedereen met operationele verantwoordelijkheid heeft ergens het besef dat het zo gewoon niet klopt. Het is wellicht op die manier zelfs goedbedoeld van de regisseur, wie zal het zeggen, maar de fixatie op geïsoleerde projecten en programma’s werkt averechts.

Het voert hier te ver om mijn opvatting over wijziging van regie te verklaren. In elk geval vind ik de noemer ‘elektronische overheid’ volstrekt te mager. Daaruit volgt dat regie zeker niet exclusief bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan berusten. Natuurlijk is daar het “informatiebeleid openbare sector” prima op z’n plaats. Zelfs de zgn. elektronische overheid is echter nooit een ‘interne’ overheidsaangelegenheid. Wat daarvoor dus wel degelijk allang als beleid geldt (verbetering dienstverlening, eenmalige informatieverstrekking), is slechts realiseerbaar via consequente hèroriëntatie op de individuele burger, respectievelijk bedrijf.
Met de huidige aanpak van de elektronische overheid negeert de regisseur het gebrekkige vertrouwen bij vele burgers. Dat roept op z’n best afzijdigheid op van overheidsinstellingen die dicht(er)bij burgers ‘staan’ en dus beter aanvoelen dat het mis gaat, terwijl zoiets als elektronische overheid nu juist een uitgelezen kans biedt om op maatschappelijke schaal fundamenteel aan vertrouwensherstel te werken. Interesseert dat de huidige regisseur eigenlijk wel? Of zit de regisseur gevangen in het overheidssysteem, terwijl levensvatbare elektronische overheid de moed verlangt om die schijnveiligheid te verlaten?

De visitatiecommissie schrijft in verband met wat zij als voortgang bestempelt, vriendelijk over “de verdienste van ICTU,” maar dat ligt naar mijn indruk dus wat ingewikkelder.

Waarop baseert de commissie de uitspraak dat

[d]e mogelijkheden van ICT voor het beleid en de uitvoering worden in toenemende mate herkend en benut.

Ja, dat inzicht groeit stellig. Er wordt in elk geval vaker over gesproken, over mogelijkheden, maar dat komt waarschijnlijk(er) omdat het bestuurlijk correct klinkt.

De vraag die de commissie m.i. had moeten opwerpen is die naar voldoende vaart. De retoriek van de elektronische overheid suggereert dat de overheid een grote voorsprong neemt met haar vernieuwingsslag. Op maatschappelijke schaal ziet dat er natuurlijk anders uit. De beperking tot elektronische overheid is van meet af aan een anachronisme.

Vergelijk het met de opkomst van de automobiel. Stel dat er toen een programma ‘de mobiele overheid’ gestart was, met als hoofddoel, precies, verbetering van de overheidsdienstverlening. Dat zou toch raar geweest zijn, wanneer de overheid daarvoor basisvoorzieningen had laten ontwikkelen die burger en bedrijf slechts kunnen gebruiken om zich per auto naar en van een overheidskantoor te verplaatsen. Oh ja, en natuurlijk kunnen ambtenaren zich er voor hun werkverkeer over verplaatsen …

Wat de elektronische overheid daarom vooral moet zijn, is opmaat voor de volgende generatie infrastructuur voor informatieverkeer in onze samenleving. En als dat doel al duidelijk is, waarom eigenlijk nog getreuzeld? Dus, meteen aan het werk voor infrastructuur voor informatieverkeer in het publiek domein. Maar misschien hoeft het al niet meer … Zonder overheidsbemoeienis komen er allerlei voorzieningen op basis van informatie- en communicatietechnologie. Wat daaraan echter problematisch kan worden, is dat ze langs die weg niet de gewenste status van infrastructuur verkrijgen; zie hierboven de verwijzing naar mijn opstel over het principiële verband tussen overheid en infrastructuur.

Hoewel de visitatiecommissie rept over

de visie op de rol van de overheid bij ICT-innovatie in het kader van de bredere nationale discussie over innovatie,

vergeet zij dat het natuurlijk net andersom moet. Er is dus beleid voor innovatie op de gehele maatschappelijke schaal — nota bene, internationalisering! — en daarvan àfgeleid past ergens de elektronische overheid in het totale beeld. Dat verschaft ook meteen het juiste door-en-door infrastructurele perspectief.

Zo is het dus helemaal geen extra vraag of publieke (informatie)voorzieningen ook privaat mogen worden gebruikt. We kunnen meteen door naar het zonodig expliciet regelen van dergelijk privaat gebruik. Dat is met fysieke mobiliteit niet anders. De regel ‘rechts houden’ is precies bedoeld voor ordelijk privaat èn publiek gebruik van een publieke voorziening, in dit geval de openbare weg.

Nota bene, als er iets is dat geldt als infrastructuur, zijn het nu net de regels voor gedrag in maatschappelijk verkeer. Natuurlijk, de laag asfalt die het oppervlak van een weg vormt, dat is óók infrastructuur. Maar regels zijn dat nèt zo goed en zelfs nog wezenlijker.

Zoals het via aparte programma’s enz. nu nog gaat, komen er slechts voorstellen voor verkeersregels voor een aparte ‘tunnel.’ Het is maar gelukkig, dat zulke concept-voor-regels nog beoordeeld worden door mensen die wat breder kijken dan de ene tunnel lang is. Bijgevolg moet het regelwerk opnieuw, wat uiteraard nooit gaat lukken zolang die tunnelvisie overheerst. Het gevolg dáárvan is dat ontwikkeling van bestuurlijke aspecten het zgn. kritieke pad vormt. Dat is extra wrang, want het was immers vanuit zo’n bestuurskundig perspectief dat het ontwikkelwerk ‘beter’ met ònafhankelijke componenten aangepakt kon worden, via aparte tunnels dus. Infrastructurele componenten, precies, basisvoorzieningen, zijn echter door-en-door àfhankelijk van elkaar (zie ook verderop).

Wat is het waard dat

[d]e opdrachtgevers oordelen overwegend positief over de impuls die ICTU gegeven heeft aan het bereiken van de doelstellingen van de overheid op het gebied van ICT.

Eerlijk gezegd geeft de visitatiecommissie zèlf daarop al een sterk negatief antwoord, zij het impliciet (en onbedoeld). Zij vindt opdrachtgevers immers nog altijd versnipperd opereren. Ik voeg eraan toe dat geïsoleerd optredende opdrachtgevers per definitie een obstakel vormen voor realisatie van heuse infrastructuur. Wie dat niet begrijpt … Met andere woorden, in dit geval wijst zgn. klanttevredenheid eerder op mislukking van de missie van ICTU.

Het kan best dat

ICTU [heeft] als uitvoeringsorganisatie goed gefunctioneerd [… .] De programma’s waren bij ICTU in goede handen.

maar waarop baseert de visitatiecommissie haar gunstige oordeel? En wat te denken van de uitspraak:

Door de manier van werken is voortgang geboekt.

Oh ja? Wat beschouwt de commissie concreet als voortgang? En wat was concreet de positieve invloed van de manier van werken bij ICTU? Daar kan een ander dan blijkbaar iets van leren.

ICTU heeft ook een impuls gegeven aan het daadwerkelijk gebruiken [en] toepassen van de ontwikkelde randvoorwaarden en basisvoorzieningen binnen het domein van het ministerie van BZK.

Zoals hierboven reeds aangegeven, heb ik zachtjes uitgedrukt nog reserves over wat tot dusver daadwerkelijk bereikt is, zeker gelet op de noodzaak van waarborg van samenhang tot infrastructuur. En de beperking “binnen het domein van het ministerie van BZK” toont feitelijk dat het met reikwijdte die voor heuse infrastructuur past, niet zo opschiet.

Andere departementen en overheidsorganisaties trekken echter hun eigen plan.

Tja, daaraan kan ICTU inderdaad weinig tot helemaal niet doen. Ik kan de visitatiecommissie echter niet volgen, indien zij enerzijds zulke versnippering aanklaagt, anderzijds betoogt dat er toch maar mooi schot zit in de elektronische overheid. Dat gaat nooit samen.

Als het om traditionele mobiliteit zou gaan, is het — inmiddels — evident dat de ruimte voor het trekken van een eigen plan nogal beperkt is. Of laat ik het anders stellen. Daarvoor bestaat een fijnmazig, redelijk (uit)gebalanceerd besturingsmechanisme. Ik noem maar wat, de gemeente bepaalt de stratenloop voor een nieuwe wijk. Maar voor het verkeersverloop is gewoon weer het rijksverkeersreglement van kracht. Nota bene, er is géén sprake van dat “[a]ndere departementen en overheidsorganisaties” in zalige afzondering geheel “hun eigen plan” voor mobiliteitsvoorzieningen kunnen trekken. Dat besef moet ook snel gaan dagen voor wat de Nederlandse samenleving nodig heeft als informatieve infrastructuur. Wat afzonderlijke (overheids)organisaties blijven opzetten voor hun informatievoorziening kan allemaal reuze nuttig zijn binnen hun eigen domein, maar zet als infrastructuur geen enkele zode aan de dijk. Trouwens, informatieve infrastructuur gaat vervolgens beïnvloeden wat telt als domein en wat daarvoor aanvullend op informatieve infrastructuur eventueel nog nodig blijft als ‘interne’ informatievoorziening. Het idee is immers extra dynamiek in het maatschappelijk verkeer. Dáár ontstaat werkelijke innovatie. Op een doodlopende weg naar de elektronische overheid komt de Nederlandse samenleving nooit, dus zeker niet in 2010, op het punt aan van de zgn. Lissabon-agenda.

De visitatiecommissie is (ook) uitgesproken positief over hoe ICTU de opdrachtgeversrol vervult. Zo zou ook het bedrijfsleven positief zijn, voegt de commissie toe. Welnu, ik ben dat niet. Ik vind dat de manier waarop ICTU opdrachten verstrekt vooral doelmatigheid (badwater) van de overheid dient. Dat staat op gespannen voet met resultaten in het algemeen en innovatie in het bijzonder (kind). Ik meen dat ICTU met haar beperking tot overeenkomsten met zgn. mantelpartijen zelfs een uitgesproken kans op een sleutelrol bij vernieuwing verspeelt. Ik heb het er dan nog niet eens over dat ICTU blijkbaar handelt volgens de letter van Europese regelgeving voor aanbestedingen, maar het met de geest ervan minder nauw neemt (zie mijn column Waanbesteding). In elk geval verklaart de commissie niet hoe ICTU bijdraagt aan gezonde concurrentie op de ICT-markt.

Ik ben het er graag mee eens

dat ICTU een […] efficiënt functionerende organisatie is.

Want als ik het mag zeggen, doelmátigheid interesseert mij minder als het gaat om vernieuwing (als het al geen contradictio in terminis is, doelmatige vernieuwing; je moet toch alleréérst überhaupt maar eens zien te treffen; bij herhaling kan je pas kijken of het ook met minder inspanning, dus met matige inspanningen, lukt).
Maar “effectief”? Wederom sluit ik niet uit dat ICTU zelfs nòg doeltreffender werkt dan de commissie bevroedt. De commissie heeft echter geen enkele maat aangegeven, ditmaal dus voor doeltreffendheid.

De visitatiecommissie rapporteert kritiek van bedrijven, te weten

op de mate waarin […] aanwezige kennis en creativiteit benut wordt bij de vormgeving van de programma’s.

Daar staat stellig dat de bedrijven graag grotere invloed wensen. Dat kan ik me voorstellen, maar ik ben helemaal niet zo onder de indruk dat daar wèl het informatiekundige overzicht bestaat dat voor de infrastructurele koers onontbeerlijk is.

Waarschijnlijk onbedoeld maakt de commissie duidelijk dat ICTU praktisch functioneert als buffer, zeg ook maar een gemaksvoorziening. De ambtelijke opdrachtgevers kunnen helemaal afzien van directe contacten met leveranciers, … want daar is ICTU toch voor? Zo groeit de kloof tussen beleid en uitvoering nog sterker, wat volgens mij niet de bedoeling is.
Verder geldt de U voor uitvoering in de naamgeving van ICTU zeer betrekkelijk. Het betreft uitvoering vanuit het beperkte perspectief van de opdrachtgevende beleidsambtenaren. Op haar beurt leidt ICTU daarvan … uitvoeringsopdrachten af, waarvoor per zgn. perceel op een specifieke aanvraag slechts vooraf geselecteerde mantelpartijen hun offerte kunnen indienen. Vanuit een ruimer perspectief — dan, nogmaals, dat van beleidsambtenaren — is ICTU dus helemaal geen uitvoeringsorganisatie, maar neemt een schakelpositie in.

Het is maar wat de visitatiecommissie beschouwt als

grote expertise op het gebied van de ELO.

Zonder deugdelijk beeld van wat de elektronische overheid eigenlijk is in termen van uitvoering met informatie- en communicatietechnologie, lijkt het me lastig te concluderen dat ICTU of wie/wat dan ook erover beschikt.

En het is maar de vraag of het een voordeel is — nota bene, als het al zo is dat informatiekundigen van het ene naar het andere programma overgaan — dat

[n]ieuwe programma’s kunnen beschikken over de kennis opgedaan in eerdere programma’s.

Als dat het vermogen betreft om nog maar weer eens een geïsoleerde tunnel te graven in de verkeerde richting, schieten we er voor infrastructuur niets mee op, integendeel.

Wat de commissie beweert over eGem lijkt eerder overgeschreven uit de brochure dan gebaseerd op onderzoek naar behaalde resultaten. Dat vind ik trouwens niet alleen gelden voor de passage over eGem … Het gehele rapport ademt de stoffigheid van een luie documentalist in plaats van de zweetlucht van ijverige empirische onderzoekers.
Ik besef uiteraard dat de visitatiecommissie ook ‘maar’ volgens een bepaalde opdracht handelde. Eveneens erken ik dat de commissie scherp oog voor de werkelijkheid heeft. Dat is echter slechts de werkelijkheid van onderlinge bestuursrelaties. Inderdaad is het voor bestuurders al heel wat, wanneer zij pogingen ondernemen tot afstemming. Maar ‘we’ kunnen infrastructuur niet door louter 'afstemmen' bouwen, laat staan door achteraf nog maar eens wat te overleggen; dat lukt slechts dankzij integraal ontwerp vóóraf.
Later, ja, later moet het verkeer erover wel met 'afstemmen' geregeld zijn; daarvoor helpt a priori ontwerp weer niets. Is het ècht zo dat infrastructuur je vak moet zijn om dat verschil te beseffen? Het blijkt tot dusver nog niet gelukt om politici en bestuurders dat wezenlijke onderscheid te verduidelijken. ‘Oude’ infrastructuur behoeft geen toelichting, want daarvoor is het onderscheid verankerd geïnstitutionaliseerd geraakt. Dat begrijpen politici/bestuurders dus via hun intrinsieke dimensie, te weten die van machtsverhoudingen. Voor informatieve infrastructuur staan we blijkbaar pas aan het begin van dat proces van onontkoombare institutionalisering. Is de oriëntatie op gevèstigde instellingen zoiets als de eigen schaduw, waar het voor politici/bestuurders navenant ònmogelijk is om overheen te springen? Als dat inderdaad zo is, geldt hun eigen beleid als onrealistisch. Het overheidsbeleid voor de elektronische overheid vergt nu eenmaal heuse informatieve infrastructuur. Als het ‘gewoon’ te vroeg is voor zulke infrastructuur, verdwijnt de spanning door het overheidsbeleid terug te draaien. Of levert dat juist extra spanning op? Daarop heb ik wel een antwoord, maar dat doet er praktisch niet toe. Daarom houd ik het hier beperkt tot analyse.

Gelukkig, de visitatiecommissie vindt ook dat

[v]oor de samenwerking, samenhang en synergie […] nog een hele slag te maken is.

Wat ik slechts kan herhalen, is dat omvang, richting enzovoort van zo’n slag uiteindelijk bepaald zijn door de visie op maatschappelijke ontwikkeling rekening houdend met ICT. Wat thans bekend staat als elektronische overheid is daarvoor op z’n best een bescheiden aanzet. Prima, stellig een waardevolle, wellicht zelfs onmisbare aanzet, maar allang zeker niet volledig voor iedereen met wat maatschappelijke interesse. Maar ook uitgaande van de beperking tot zgn. elektronische overheid, ‘heersen’ informatiekundige wetmatigheden. Die stellen nu eenmaal eisen aan samenhang. Dat zijn dan toch ‘gewoon’ voorwaarden voor samenwerking; precies zo kent het bestuurlijk stelsel voor mobiliteit nauwelijks vrijblijvendheid (meer).

Het is begrijpelijk dat het tijd kost om voor de realisatie van de noodzakelijke informatieve infrastructuur reële beperkingen van autonomie aanvaard te krijgen. Wat (overheids)organisaties zou helpen, is wanneer zij — primair politici en bestuurders — inzien dat zij er per saldo ‘autonomer’ van kunnen worden; zij kunnen aan discretionaire bevoegdheid juist winnen op de primaire aspecten van hun taken. Wie vindt het (nog) erg dat zij/hij naar zijn werk gaat over een weg die niet zijn eigendom is? Voilá, de toegevoegde waarde van infrastructuur. De ‘prijs’ bevat ondermeer rechtshouden. Is dat nu werkelijk een aantasting van autonomie?

Het klinkt de verspreide beleidsambtenaren stellig als muziek in de oren; hun primaat(jes) krijgen zij bevestigd door de visitatiecommissie:

ICTU heeft geen beleidstaak en niet de opdracht en het vermogen in de implementatie te verbinden wat door beleidsmakers gescheiden is.

Daarbij heb ik toch wel een kanttekening. Afgaande op de naam ‘ICT-uitvoeringsorganisatie’ verwacht ik een zekere professionaliteit met bijbehorende verantwoordelijkheid. Stel dat Rijkswaterstaat verschillende opdrachten krijgt die civieltechnisch niet sporen. Het lijkt me dat zo’n dienst zich verwijtbaar gedraagt, wanneer hij zulke ‘tunnels’ domweg maar aanlegt danwel laat aanleggen.

Op hun beurt moeten opdrachtgevers kunnen vertrouwen op professionele signalering, informatiekundige in dit geval, wanneer hun ‘beleid’ niet kàn werken.

Elke professional moet uiteindelijk terdege beseffen dat haar/zijn opdrachtgevers dikwijls ‘ook maar’ bemiddelaars in probleemoplossing zijn. Dus gaat het primair om wie het probleem in kwestie daadwerkelijk hééft, om wie daadwerkelijk een kans geboden moet krijgen. Indien de ene opdrachtgever dat niet (meer) lijkt te hanteren, dat verband, moet de professional daarop wijzen. Dus altijd zonodig de ruimte némen om de opdrachtgever bij haar/zijn eigen les te helpen houden.
Om zo’n professional dan een klokkenluider te noemen, is absurd. Wat er daarom vaak gebeurt, is dat opdrachtgevers dat k-woord niet gebruiken, maar oprecht waarschuwende professionals wel de dienovereenkomstige behandeling geven.
Met dat dilemma worstelt ICTU natuurlijk ook. Als een opdrachtgever overgevoelig is voor kritiek, vormt het afgeven van een serieuze waarschuwing al een risico voor verdere opdrachten. Zelfcensuur kent echter eveneens groot risico. Want als de voorspelbare mislukkingen openbaar raken, rijst het terechte verwijt over ICTU’s professionele nalatigheid.

Afgezien van wat ik er zelf van vindt, nergens zie ik de visitatiecommissie een poging wagen om zich in samenhang te verdiepen, laat staan om noodzakelijke waarschuwingen met informatiekundig gehalte geven. Dat is zeker niet opzettelijk, maar het ‘zit’ er gelet op haar samenstelling nu eenmaal niet in.

Ook nergens herken ik een aanzet tot een formeel professioneel statuut voor ICTU, dat het mogelijk zou maken om tijdig bij beleidsmakers te signaleren dat zij met plannen voor ondermijnende scheidingen ipv. constructieve verbindingen komen. Het lijkt voor alle direct betrokkenen comfortabel dat ICTU nagenoeg stilzwijgend in het verlengde van enkele beleidsambtenaren opereert. Met maatschappelijke waarborg van professionele kwaliteit heeft het echter niets te maken.

Berustend stelt de commissie:

Als opdrachtgevers niet willen, is ICTU tandeloos.

Dat is een merkwaardig (zelf)brevet van onvermogen. Wanneer opdrachtgevers professionele kwaliteit wensen, hoort daar passende ònafhankelijkheid bij van de ‘uitvoerende’ professionele organisatie. Voor de zoveelste keer, anders werkt het niet. ICTU kan niet zowel aan de leiband van opdrachtgevers lopen, als professioneel zijn.

Ik geloof helemaal niet dat

binnen ICTU op het niveau van programma’s verbindingen gelegd worden en keuzes gemaakt worden die eigenlijk onderwerp van beleidsvorming zouden moeten zijn.

Was het maar zo! Diverse ‘professionele’ pogingen ten spijt, tot dusver zet de verkokering van opdrachtgevers — nota bene, dus zelfs binnen het ene domein van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK); zo’n éénheid is dat dus ook niet — zich stevig intern ICTU door. Of heeft de commissie concrete voorbeelden die mij zijn ontgaan? Ik ben zeer benieuwd.

Dat de commissie nog geen ècht besef van infrastructurele strekking heeft, blijkt ook weer uit de vermeende prioriteit van besluitvorming door

vakdepartementen […] over ICT-toepassingen die de kern van het werk […] raken.

Dat klopt allang niet meer. Zo neemt een bepaalde organisatie beslissingen over mobiliteit vooral op basis van mobiliteitsinfrastructuur. Zo komt er samenspel tussen de externe, zeg infrastructurele oriëntatie en de interne, intra-organisatorische oriëntatie. Informatievoorziening is voortaan altijd de resultante van beide oriëntaties (zie ondermeer mijn opstellen Anti-referentiearchitectuur en Bipolaire informatiearchitectuur rondom de burger).

De informatiekundige professionaliteit van ICTU moet op inzicht in zulke dubbele oriëntaties gevestigd zijn. Wanneer ICTU zich professioneel niet in die richting vernieuwt, blijft zij noodgedwongen voortgaan met aparte programma’s met evenzo aparte resultaten. Kortom, dat levert nog altijd geen elektronische overheid op, laat staan betrouwbare informatieve infrastructuur op maatschappelijke schaal.

Volgens de visitatiecommissie zou

in toenemende mate de politiek-bestuurlijke wil aanwezig [zijn] om te komen tot een brede samenhangende aanpak van de ELO en ook voor het benutten van ICT voor procesverbetering en herontwerp van processen.

Dat is dan wat anders dan wat de commissie eerder stelde over de opdrachtgevers van ICTU en wat verder allemaal overwegend òngecoördineerd gebeurt. De wens is hier blijkbaar de vader van de gedachte. Het is ook beslist een aardige aanleiding, zo’n evaluatie, voor een oproep. Maar feitelijk staat helaas nog overeind wat de commissie toevoegt:

Dit heeft echter nog niet geleid tot het doorbreken van de ambtelijke verkokering.

Ik neem aan dat de commissie de geïsoleerd optrekkende veranderingsprocessen maatgevend acht voor verkokering. Wat hoognodig moet gebeuren, is dat op z’n minst eens informatiekundig eenduidig wordt bepaald welke afwijkingen daadwerkelijk een drempel voor infrastructuur opwerpen. In het geval van geconstateerde afwijkingen, wat moet er concreet aan gebeuren? Voor een methode met zgn. passende variëteit wijs ik op mijn boek Metapattern: context and time in information models (Addison-Wesley, 2001). Ingewikkeld? Dat valt alles mee. Gaat het nu om samenhang, of niet? Zo ja, dan moet het natuurlijk ook dit keer weer altijd zo eenvoudig mogelijk. Maar omdat het vraagstuk van informatieve samenhang, infrastructuur enz. door de maatschappelijke schaal wezenlijk nieuw is, vinden zowel traditionele vaklui als leken dat inderdaad nog reuze ingewikkeld. Dat is per saldo het probleem van wie het plan – nu dus voor de elektronische overheid – anders mislukt. En dat is zelfs nog afgezien van de internationale, wereldwijde schaal waar we voor informatieve infrastructuur feitelijk al ‘middenin’ verkeren.

Behoorlijk uitgebreid gaat de visitatiecommissie in op het besturingsmodel (governance) dat geldt voor ICTU. Dat wekt geen verbazing gelet op de samenstelling van de commissie. Voor iemand met een hamer … Het roept echter wel de vraag op naar het zwaartepunt van de beoordeling. Lag dat bij de organisatie van ICTU, of toch bij wat ICTU ermee bereikte? Wie dat scheidt, mist nogal wat. In elk geval stelt de commissie

onnodige onduidelijkheid [vast] over de ministeriële verantwoordelijkheid voor ICTU.

Met “onnodig” lijkt de commissie te bedoelen dat

beheer, beleid en toezicht niet goed gescheiden zijn, [waardoor voor de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties] het risico bestaat dat knelpunten onvoldoende snel gesignaleerd en opgepakt worden.

Wat de commissie daar weer compleet mist, is dat het primair ligt aan onvoldoende ruimte voor eigen professionaliteit. ICTU is uitvoeringsorganisatie, nou ja, uitvoering, voor informatie- en communicatietechnologie, zodat je toch zou zeggen dat het wel om informatiekundig risico gaat waarover eventueel signalering moet ontstaan. Ja, ná zo’n oorspronkelijk signaal kan de opgesomde vermenging ertoe leiden dat de minister er niet, of te laat, van hoort. Maar het begint dus bij waarborg voor ònafhankelijke professionele positie (zie ook hierboven). Daarin loopt melding van risico ‘normaal’ mee.

Dat

[d]e bestuursleden van ICTU […] de rollen [combineren] van bestuurslid, toezichthouder en opdrachtgever

is inderdaad vragen om moeilijkheden. Nogmaals, wezenlijk problematisch zelfs acht ik dat, netzoals de visitatiecommissie, ook het bestuur van ICTU geen ènkel lid telt dat informatiekundig over toonaangevende kennis en ervaring beschikt. Voorts blijken zelfs tot en met zgn. managers van de aparte programma’s bij ICTU vooral afspiegeling van de opdrachtgevers, dwz. evenmin ‘leden’ van de informatiekundige beroepsgroep. Dat laatste is overigens ook moeilijk, eerlijk is eerlijk, want die beroepsgroep bestaat feitelijk nog niet in de zin van maatschappelijk volwassen. Maar zoals het nu gaat, dragen benoemingen eraan bij dat het beperkte overheidssysteem inclusief verkokering gehandhaafd blijft; maatschappelijk noodzakelijke uitbreiding raakt zodoende gefrustreerd.

Ook al is het praktisch moeilijk om werkelijke professionaliteit te borgen, vooral voor een zgn. uitvoerings- of, beter gezegd, schakelorganisatie vind ik het informatiekundig onvermogen op leidinggevende niveaus, zachtjes uitgedrukt, een gemis. Maar blijkbaar valt dat niet op in een overheersend bestuurskundige beoordeling, netzomin als dat het ICTU-bestuur zijn samenstelling ànders dan op strikt bestuurlijke vertegenwoordiging ent. Zou bijvoorbeeld Rijkswaterstaat denkbaar zijn zònder leidinggevende functionarissen en overige direct betrokkenen (inspectie e.d.) met civiele techniek als ‘vak’?

Volgens Visitatierapport ICTU kaartte de commissie de belangenverstrengeling reeds aan bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Wat het rapport als reactie van BZK weergeeft, geeft blijk van zo mogelijk nog minder overzicht. Het klinkt in elk geval alsof BZK belangen per definitie gescheiden ziet, omdàt elke opdrachtgever toch gewoon verantwoordelijk is voor zijn eigen project of programma. Goed, zo staat het er niet precies, maar dat is wat ik eruit opmaak. Wanneer mijn interpretatie enig hout snijdt, is BZK nog ver verwijderd van de noodzaak van a priori samenhang tussen veranderprogramma’s. Die samenhang is zo nauw, ik herhaal het nog maar eens, omdàt het gaat om componenten voor wat noodzakelijk als één infrastructuur moet functioneren.

Wat de visitatiecommissie opmerkt over “de BTW-plicht” geloof ik verder wel. Ik kan me niet voorstellen dat zo’n afgeleid aspect zwaar mag wegen. “De bestuurlijke constellatie” moet optimaal afgestemd zijn op de opgave. Daaruit volgt dan ‘gewoon’ dit, of juist dat regime voor BTW, klaar.

Met haar oordeel over “de bestuurlijke constellatie” draait de visitatiecommissie trouwens opnieuw heen om de hete brij (die ik hierboven al zo vaak aanwees). Blijkbaar was de aanname dat de elektronische overheid tot stand kan komen zoals een speelgoedhuisje met een blokkendoos. Dus, maak wat aparte blokken. Doe dat vooral lòs van elkaar, want met zgn. afhankelijkheden schiet het niet op. Min of meer ‘vanzelf’ passen de blokken dan geheid op elkaar.
Maar ook zo’n huisje vergt de extra inspanning van het stapelen, waarvoor enig ontwerp moet bestaan. Nee, helaas is het niet eenvoudig. Ja, het klopt dat zoiets complex als een informatieve infrastructuur nooit als uit één stuk gerealiseerd kan worden. Dat moet dus inderdaad in gedeelten gebeuren, zeg ook maar modules of componenten. Wat ze ooit verbindt tot één infrastructuur zijn nu juist, nota bene, afhankelijkheden. Het is de kunst en kunde om zulke afhankelijkheden ‘netjes’ tot beheersbare koppelingen te beperken. Dat is vakwerk. Maar wie afhankelijkheden ontkent, begrijpt het domweg niet. Wie ze ondanks heldere raad blijft ontkennen, zit als bestuurder enzovoort op de verkeerde plaats: Wie verdient ontslag uit overheidsdienst?

Uit besef van reële afhankelijkheden volgt netzo simpel dat de opzet van ICTU als een programma-verzamelorganisatie fundamenteel òndeugdelijk is. Althans, voorzover het programma’s betreft die ontwikkelen wat ooit als componenten van informatieve infrastructuur moeten werken. Daar past ook helemaal geen aparte opdrachtgever pèr programma bij. Dat is een uitnodiging tot divergentie, terwijl via geoptimaliseerde afhankelijkheden — beheersbaar in het bijzonder via specifieke koppelingen, in het algemeen en dus nog beter via zgn. open standaards — de ontwikkelingen door verschillende programma’s juist moeten cònvergeren.

“De bestuurlijke constellatie” van ICTU staat in wezenlijk opzicht dus zelfs haaks op het streven naar de elektronische overheid die ondermeer eenmalige informatieverstrekking door burger en bedrijf waarborgt. Uiteindelijk valt dat natuurlijk terug te voeren op gebrekkige politieke sturing, om welke reden dan ook. We hebben de regering die we verdienen. Kortom, wat doen we eraan?

Voor ICTU acht ik het daarom ook weinig zinvol om primair met, zeg maar, bestuurlijke reparaties tot een oplossing proberen te komen. De visitatiecommissie hecht groot belang aan problemen die daarentegen slechts afgeleid aandacht verdienen. Wel of niet een stichting, wel of niet onderdeel van een ministerie, enzovoort, het blijft allemaal niets uitmaken zolang de elektronische overheid géén infrastructurele status heeft, met alle politiek-bestuurlijk draagvlak van dien. Enigszins vergelijkbaar met Rijkswaterstaat heeft Nederland wellicht, ik noem maar even iets, ook een soort Rijksinformatiestaat nodig. Let wel, nogmaals, dat informatieve infrastructuur méér is dan digitale techniek en bits. Netzoals geldt voor traditioneel verkeer, zijn er óók gedragsregels nodig voor informatieverkeer in het publiek domein, bijbehorende voorzieningen voor toezicht & handhaving, enzovoort, enzovoort. Het klopt, dat doet Rijkswaterstaat niet allemaal voor infrastructuur voor het traditionele verkeer ter land, ter zee en in de lucht. Daar zijn feitelijk àlle(rlei) overheden op de één of andere manier wel bij betrokken. Zo moet het dus eveneens opgezet zijn voor bedoeld informatieverkeer in het publiek domein.

Zo’n Rijksinformatiestaat voer ik hier vooral op om te illustreren dat het infrastructurele principe helemaal niet nieuw is. Het is echter wel de allerhoogste tijd om er voor — publieke aspecten van — het informatieverkeer serieus werk van te maken.

De visitatiecommissie k(r)abbelt door met een pleidooi om de aparte programma’s wat extra budget te verlenen “voor samenhang en synergie.” Zo blijft de strakke regie volgens verdeel en heers echter ongewijzigd. Dat blijft dus modderen, omdat het principieel geen aparte programma’s kùnnen zijn.
Er is feitelijk één overkoepelend programma, of dat nu elektronische overheid heet, of informatieverkeer in het publiek domein, dat doet er even minder toe. Voor dat ene programma moet een eenduidige “bestuurlijke constellatie” komen. Die bestaat nu gewoon niet. Misschien is het iets om in het ministerie van Algemene Zaken te verankeren? De minister-president is immers ook voorzitter van het Innovatieplatform, om maar iets te noemen. Nou ja, zolang het maar strookt met de gedecentraliseerde eenheidsstaat. En infrastructuur vertegenwoordigt/vergt nu eenmaal éénheid, punt.

Ergens in de gehele “constellatie” functioneert ICTU met een krachtig infrastructureel (ontwikkelings)mandaat. Dan valt er zeker veel van te maken, juist door te schakelen met de echte uitvoeringsorganisaties zoals vooral de gemeentelijke en diverse (semi-)rijksdiensten.

Op de rest van het Visitatierapport ICTU heb ik weinig commentaar. Ik zou slechts vervallen in verdere herhaling.

Ja, wat ICTU betreft ben ik het volstrekt eens met heroriëntatie

op de hele overheid[, dus] op het scheppen van sectoroverschrijdende randvoorwaarden en basisvoorzieningen voor de gehele overheid.

Dat lukt echter pas, indien ICTU dat infrastructurele mandaat verkrijgt met bijbehorende professionele ruimte.

ICTU moet zich vooral niet bemoeien met wat aparte (overheids)organisaties doen aan hun — aandeel in — (overheids)informatievoorziening. Nou ja, ICTU verschaft wel inzicht in welk aandeel voortaan de informatieve infrastructuur bijdraagt; mede daaruit volgt wat een aparte organisatie doet. Netzogoed als een organisatie voor vervoer geen eigen wegennet aanlegt, heeft informatieve infrastructuur ook gevolgen voor ‘eigen’ inspanningen. Nogmaals, zie Bipolaire informatiearchitectuur rondom de burger. Als het goed is, nemen die inspanningen voor informatievoorziening ‘plaatselijk’ af, zodat meer aandacht blijft voor primaire overheidstaken en/of ondanks besparingen de kwaliteit van taakuitvoering minstens op gelijk niveau kan blijven. Precies, een bipolaire benadering.

Ik merk in dit verband op dat mijn eigen kijk op de bijdragen van het programma Architectuur Elektronische Overheid — waaraan ik, zoals gezegd, meewerkte — nauw overeenstemt met de koers die de visitatiecommissie nu aangeeft voor ICTU, te weten “generieke randvoorwaarden en basisvoorzieningen” (lees: infrastructuur). Maar zoals uit deze analyse blijkt, wil ik er tenslotte graag nog wel iets meer over kwijt.

Bij de

behoefte aan steviger regie en ook meer doorzettingsmacht op het ICT-dossier

heb ik de kanttekening dat thans de regie helaas stevig genoeg is, maar domweg verkeerd. Zie daarover mijn eerdere opmerkingen. En de verwijzing naar “dossier” wekt nog de suggestie dat het slechts gaat om een weliswaar complexe, maar toch eenmalige verandering. Dat is echter kortzichtig. Zoals Rijkswaterstaat onderdeel is van een staande “bestuurlijke constellatie,” zo moet dat ook voor de informatieve infrastructuur gelden. Nota bene, dus niet alleen voor beheertaken, maar óók voor het ontwikkelwerk. Ontwikkeling is een lang proces, feitelijk eindeloos, met stellig allerlei aanpassingen onderweg. Maar met een staande “constellatie” onder de noemer van infrastructuur moet nu wel degelijk een serieus begin gemaakt worden.

Vergelijkbare opmerkingen heb ik daarom naar aanleiding van de oproep tot “meer regie.” Allereerst moet de slechte regie tot goede regie omgebogen worden. Daarvoor zijn op passend niveau dan duurzame, geen tijdelijke voorzieningen nodig. De informatiemaatschappij gaat niet meer wèg, die blijft. (Ook) ICTU kan er naar mijn overtuiging véél meer aan doen dan tot dusver; daarvoor verdient (ook) zij echter een passende positie.

 

 

December 2005 – januari 2006, webeditie 2006 © Pieter Wisse