De tragikomische banaliteit van het complot

Pieter Wisse

Het is geweldig zoals rector magnificus D. van universiteit X aandacht op mijn werk vestigt. Ik ben bijna vijftig jaren oud, maar inmiddels als een kind zo blij dat hij hinderlagen probeert op te werpen. Waarom? Het promotionele effect dat hij creëert zou ik op louter eigen kracht nooit bereiken. Van tegenwerking, zoals hijzelf gelukkig nog meent, is feitelijk geen sprake meer. Wat hij verbergt, komt zo onherroepelijk openbaar. Daarom wil ik hem voorlopig vooral zijn gang laten gaan. Als tegenwicht van zijn overtreffende belachelijkheid wint mijn manuscript aan serieuze receptie. Nogmaals, hooggeleerde public relations, gratis en wel, versmaad ik niet. Hoe zou bijvoorbeeld de rector magnificus van universiteit Y anders over mij en mijn werk geleerd hebben dan na een directe tip van collega D.? Toch wil ik D.'s gedrag (beter) begrijpen. Waarom stelt hij zich zo buitensporig ijverig teweer tegen mijn proefschrift?

De recente suggestie door mijn nieuwe promotor — over de wisseling verderop meer — dat de rector van zijn universiteit Y "niet in een of ander complot" zit, heeft me geïnspireerd nogeens iets te bedenken. Die leidraad was me tot dusver ontgaan. Stel dat er inderdaad zoiets als een complot gaande is. Hoe luidt een redelijke complottheorie dan?

Vooraf merk ik nog even het volgende op. De reden dat ik hier diverse personen en instellingen anoniem opvoer is dat het duister klinkt. Dat past mooi in een complottheorie. Maar ook kreeg ik op vertrouwelijke basis inzage in bepaalde informatie. Waar ik vertrouwelijkheid daadwerkelijk toezegde, houd ik me er uiteraard aan. De bron is met een enkele letteraanduiding beter beschermd. Na overleg met familie en vrienden, althans de mijne, benadruk ik tevens het speculatieve karakter van wat volgt. Zit ik met deze complottheorie volkomen mis? Ik geef haar graag voor een betere. Moet ik eraan toevoegen dat elke gelijkenis met werkelijke personen en gebeurtenissen op de fantasie van de lezer berust? Zolang wezenlijke informatie ontbreekt, zijn verzinsels en zelfs spinsels onvermijdelijk. Dat moet iedereen beseffen die mijn vragen naar inlichtingen negeerde. Een communicatiewet is immers óók: Inactie is Reactie.

Als algemeen uitgangspunt hanteer ik het inzicht dat de menselijke banaliteit grenzeloos is (Hanah Arendt). Dat staat trouwens ook uitgebreid in mijn proefschrift, maar daar met verwijzing naar de Schopenhauereaanse wil. Inderdaad, wilsbanaliteit geldt ook voor mijzelf. Maar laat ik met de X-rector magnificus beginnen, met D. dus.p

Een specifieker uitgangspunt is — mijn vermoeden, zoals uiteraard de gehele complottheorie hier een vermoeden is — dat mijn toenmalige promotor T. en D. een beroerde relatie kennen. Zo heb ik thans de indruk dat D. al sinds langere tijd T. een, zeg maar, sukkel vindt. Omgekeerd gaat T. gebukt onder wat hij als bureaucratische tirannie door D. ervaart.

Wat mij parten speelt is de onbetrouwbaarheid van T. als informatiebron. Hij is bang dat de ontvanger van slecht nieuws hem als boodschapper aanvalt. Daarom probeert hij zich tot goed nieuws te beperken door zijn informatie navenant te kleuren. Zolang er geen slecht nieuws is, valt dat niet op. Zijn filter ontdek ik pas als ikzelf onloochenbaar tegen obstakels bots. Langs andere wegen, en hopeloos te laat, moet ik een beeld van tegenvallers bijeenpuzzelen.

T. geniet al te graag van de geneugten van zijn professorale positie, maar heeft niet het wetenschappelijk en bestuurlijk vermogen haar verantwoord te vervullen. Onvermijdelijk verzaakt hij. De netzo onafwendbare problemen waarin T. door zijn discrepantie verzeilt, scheept hij af. Daarvoor kiest hij uit wie volgens hem het zwakste staat. Als iemand bezwijkt, zo is zijn taktiek, is hijzelf het tenminste niet.

Eén van de leden van de promotiecommissie is N1. Hij trekt zich echter vrijwel onmiddellijk terug. Wat ik via T. als reden begrijp, en die zegt dat hij het weer van D. hoorde, is dat mijn manuscript nodeloos ingewikkeld is. Jammer, die reactie, want ik meen dat N1. in zijn eigen werk reeds belangwekkende aanzetten doet die ik, keurig met vermelding van zijn naam en publicaties, systematisch uitwerk. Dat lijkt me bij uitstek een wetenschappelijke bijdrage. Maar ik heb inmiddels ook begrepen dat N1. zowel lui is, als meent dat hijzelf allang het allerlaatste woord over informatiekunde gesproken heeft. Netjes is het dan niet om zich tegen mijn proefschrift af te zetten, maar goed, dat acht ik nog zeker geen aanleiding een heus complot op te zetten. Voor een deugdelijke verklaring heb ik veel meer nodig.

Een ander lid is de amerikaanse hoogleraar van hongaarse afkomst S., een erkende autoriteit, nee, bekend als dè autoriteit op het gebied van de semiotiek. Nota bene, ikzelf verzon hem te benaderen. Hoe tragisch! Zo klassiek beschouwd, ben ik aanstichter van mijn eigen noodlot. Fout, maar ik kon het toen blijkbaar niet anders. En ik kan het nu niet veranderen. Dit alles bijelkaar houdt inderdaad een praktische definitie van noodlot in. En omdat ik mijn avonturen in promotieland van lieverlede maar grappig ben gaan vinden, is het dus tragikomisch, wat al een stuk draaglijker voelt.

Mijn oorspronkelijke idee is dat S., mede door zijn vergevorderde leeftijd, waarschijnlijk boven partijen en scholen staat. Niet alleen kan hij dus mijn afwijkende interpretatie van Peirce's semiotische kernbegrippen waarderen, zo hoop ik. Er kan aldus tevens de kans ontstaan om institutioneel informatiekunde duurzaam in contact met semiotiek te brengen met hopelijk een vruchtbare synthese als resultaat. Zonder droom geen actie. Het enige dat kan misgaan, denk ik, is dat de bejaarde S. het loodje legt voordat hij mijn manuscript met lof overlaadt.

S., die aanvankelijk enthousiast instemt met deelname aan de promotiecommissie, stuurt T. bijna netzo kwiek een brief met de neutrale mededeling dat hij het bij nader inzien te druk heeft.

T. vertelt mij dat S. nòg een brief stuurde. Een brief aan D. Als dat waar is, is dat natuurlijk opmerkelijk. Wat wil S. met D. regelen, dat hij met T. niet aandurft? Logisch is zijn veronderstelling dat T. als betrokken promotor het proefschrift door dik en dun steunt. Daar kan S. dus moeilijk terecht met zijn ernstige grief, moet hij denken (wat op die schaal natuurlijk ook een complottheorie is). Dat lukt beter bij T.'s gezagvoerder.

Dat er twee brieven zijn van S. kàn T. uit z'n duim gezogen hebben. Als dat zo is, begint T. in een wel zeer vroeg stadium zijn campagne met opzettelijke misinformatie aan mijn adres. En hij haalt dus als mijn promotor al bij de geringste tegenwind bakzeil.

Maar aan wie is die ene brief dan gericht? Die is ongetwijfeld van S. aan D., omdat S. eerder officieel in naam van D. benaderd was. Als het zo zit, verzint T. een brief die S. hèm geschreven zou hebben! Zo'n bedenksel stelt hem in staat tegenover mij schone schijn op te houden. Dankzij de fictieve brief aan hem weet hij uit de eerste hand zogenaamd niets anders dan dat S. niet meer meedoet. Tegelijk beweert T. dat hij details helaas niet kent van wat S. aan D. schreef. De extra suggestie dat D. hem niet goed informeert, moet mij tot de opvatting leiden dat T. onverminderd krachtig op mijn hand is. Het is slechts D. die mij dwarsboomt, wil T. zeggen, om duistere redenen die hijzelf ook niet kent en hun oorsprong bij S. vinden. En met die onuitgesproken aanwijzing dat D. een complot opzet, verklaart T. als het ware waaròm D. hem over de brief van S. zo summier inlichtte.

Wat volgens dit relaas klopt, is dat er wordt samengezworen. Wat T. aanvankelijk kunstig verhult is zijn eigen rol. Aan zijn verhulling lever ik door goedgelovigheid natuurlijk ook een groot aandeel. Ik vertrouw mijn promotor nog. De ommekeer naar wantrouwen is mijn persoonlijke strijd tegen schaamte over zoveel eigen stommiteit.

Het antwoord op de vraag hoeveel brieven S. werkelijk geschreven heeft, is trouwens van ondergeschikt belang. Wat het oplevert, is zekerheid over het ogenblik waarop T. zijn dubbelspel met mij begint. Met wie speelt hij dat eigenlijk niet? Blijkbaar vooral met zichzelf. Daar komt het allemaal van.

Wat voor de theorie aannemelijk blijft, is dat er minstens de afzegbrief van S. aan D. bestaat. Het lijkt me dat T. daarvan onmiddellijk compleet op de hoogte is. Want waarom zou D. — nota bene, gelet op hun problematische verhouding — voor T. iets achterhouden dat hij onmiskenbaar als aanklacht tegen T. kan benutten? En als ze daarentegen prima met elkaar kunnen opschieten, is er al helemaal geen reden voor onderlinge geheimzinnigheid.

Wat schrijft S. aan D.? Daarover hoort T. van D. slechts, althans zo vertelt T. het aan mij, dat S. oordeelt dat het proefschrift niet voldoet aan de normen die aan zijn universiteit gelden.

Als zo'n brief van S. aan D. inderdaad bestaat, lijkt me dat het centrale bewijsstuk voor de complottheorie. Mijn reconstructie van de inhoud luidt als volgt:

Amice,

Met dank voor uw eervolle uitnodiging zie ik af van deelname aan uw promotiecommissie. Het ontbreekt me helaas aan tijd. Wat ik desondanks als indruk van het proefschrift heb, is dat het vèr ondermaats is. Het voldoet zeker niet aan de normen die wij hier aan universiteit Z hanteren. Vooral de kritiek op mijn dierbare vriend Eco is uit de lucht gegrepen. Als u dat laat passeren, kunt u rekenen op ernstige moeilijkheden.

Met groet.

Wat is het motief van S.? Als ik dat wist, had ik me de moeite van een complottheorie bespaard. Omdat ik niet zeker weet of die brief bestaat, laat staan dat ik zijn inhoud ken, voel ik me gedwongen naar de inhoud te gissen.

Wat ik aanneem is dat S. zijn motief zeker niet letterlijk prijsgeeft. De verdediging van het belang van een ander is eleganter en (dus) effectiever. Omdat zij in dezelfde sector opereren en elkaar goed kennen, gok ik dat S. niet zozeer zijn ego, maar Umberto Eco met name vermeldt. Dat is voor S. het veiligst en maakt hem het geloofwaardigst.

Kortom, S. poneert vast niet dat hij mijn manuscript als springlading aan zijn eigen voetstuk opvat. Nu bedoel ik dat helemaal niet zo. Integendeel, ik zoek samenwerking waarvoor ik een constructieve bijdrage aanbied. Dat lijkt mij ook logisch, want anders had ikzelf er toch niet zo op aangedrongen S. als beoordelaar uit te nodigen.

Ik besef dat onze opvattingen verschillen. Ik zie ook dat met mijn theorie veel van zijn werk zinvol heroverwogen kan worden. Dat lijkt me juist belangwekkend voor wetenschap. Zijn bijdragen zijn daarmee allesbehalve waardeloos, maar juist essentieel voor synthese.

Als iemand een alternatieve, potentieel meeromvattende theorie als ondermijning van zijn voetstuk opvat, is hijzelf toch de werkelijke saboteur. En dan is het ook terecht dat hij van dat voetstuk tuimelt, want met zo'n instelling hoort zo iemand als S. daar helemaal niet op. Ik blaas echter niets op, maar voel me toeschouwer van de tragedie van S.

Hoe is de situatie? T. geniet bij D. überhaupt het nadeel van de twijfel. N1. heeft al stevige kritiek geuit. Daar komt nu de alarmerende brief van S. overheen. D. haast zich tot de conclusie dat mijn promotie verijdeld moet worden. Hij kan zich er doodsimpel actief mee bemoeien, want van elke promotiecommissie aan universiteit X is de rector magnificus qualitate qua voorzitter. Dat is een rituele rol, tenzij er tegendraadse aanwijzingen rijzen. D. voelt zich zelfs overweldigd door gevaarsignalen. Hij grijpt dus in.

Ik sluit zeker niet uit dat hij zich oprecht — nota bene, oprecht volgens zijn eigen referentiekader; een complottheorie dient ervoor zulke kaders als pathologisch te ontrafelen — zorgen maakt over de reputatie van universiteit X (en van hemzelf, niet te vergeten). Maar hij ijlt ter verdediging zonder zelfstandig oordeel. D. neemt domweg de vernietigende etikettering van mijn proefschrift aan. Hij is het echter pas die de concrete consequentie eraan verbindt mijn promotie daadwerkelijk te blokkeren. Want daartoe is vanzelfsprekend nooit een directe aanwijzing uitgegaan van N1. noch van S. Dat is onder samenzweerders niet nodig. Het is in dit complot in dit stadium dus D. die zichzèlf hun gezag blindelings aantrekt in de veronderstelling daarmee het vermeende gemeenschappelijke belang te dienen. Dit wijst ondermeer op zijn gebrekkig zelfrespect, wat resulteert in gestoorde menselijke relaties. Voorts lijkt het me lastig om een voorbeeld van ònwetenschappelijker houding te geven.

T. zit zo in elkaar, dat hij de kansen met mijn proefschrift plotseling radicaal gekeerd ziet. Hij dacht er goede sier mee te maken. Daarentegen overtuigt hij zichzelf nu ervan dat hij juist schade oploopt door zijn promotorschap. Hij ervaart gezichtsverlies, beseft dat D. weer punten tegen hem scoort. Hoe kan hij verdere schade vermijden? Hij toont zich onderdanig aan D., wat ook weer precies past in diens behoefte aan asymmetrische relaties.

De ontplooiing van het complot is mogelijk door de gelijksoortige persoonlijkheidsstoornissen van D. en T. Volgens hun behoeften aan gezagsverhoudingen resulteert dat in complementair gedrag. Er is dus allerminst sprake van een homogene structuur in het complot. De configuratie van de conspiratie is vergaand hiërarchisch. Wat zelfs T. tot samenzweerder maakt, is dat hij — promotor of niet — het wereldbeeld deelt waarin ik als promovendus thuishoor in een positie helemaal onderaan hun hiërarchie. Ik ben een "kandidaatje," laat hij zich opeens ontvallen. In hun ogen zondig ik. Maar ik zie juist als gevolg van hun optreden helemaal geen hiërarchie, alleen maar onbenul.

In zijn relatie met mij probeert T. tijd te winnen door zich te verstoppen. Ik verneem niets meer. Daarom neem ik contact op. In rap tempo vallen de gaten in zijn imago. Hij verliest zijn integriteit verder door ze netzo bedrieglijk te verhullen met verwijzingen naar D.'s schofterigheid, respectievelijk zijn eigen ziektebeelden. Zeker het eerste weiger ik als excuus te erkennen dat T. zich niet voor mijn proefschrift inspant. En als hij echt zo ziek is, kan hij natuurlijk ook geen tegenwerkende prestaties leveren.

Dit neemt niet weg dat primair D. actief werkt aan verdamping van mijn proefschrift. Hij kent T. en rekent realistisch op diens hulp. Die bestaat er in dat stadium minstens uit dat T. als promotor verder passief blijft. Natuurkundig is dat een contradictio in terminis, een passieve promotor, maar met een proefschrift aan universiteit X bestaat het werkelijk. Of ben ik zo nog te mild over T.?

Ja, T. gaat in zijn angst zelfs verder. Het promotieproces laat hij al maanden op z'n beloop; de copromotor V. verzet het regelwerk. Nu spant hij zich per omgaande voor het karretje dat D. aandrijft. T. trekt het mee de andere kant op. Hij is collaborateur. Ik ben in verwarring. Ik doorzie nog niet dat ik met een antimotor te maken heb.

Het lijkt me onmogelijk dat D. mijn proefschrift op wetenschappelijke waarde kan schatten. T. springt nooit in de bres. Hij durft niet, ook al niet omdat hij naliet het manuscript grondig te bestuderen. Zijn eerdere enthousiasme blijkt gevestigd op zijn oppervlakkige verwachting van een scoringskans. Nu hij die kans plotseling verkeken ziet, geeft hij mij daarvan de schuld. Volgens zijn gewijzigde taktiek probeert hij met andere middelen succes te behalen. Mijn promotie is daaraan ondergeschikt of ziet hij nu zelfs als een bedreiging. Ik wil helemaal geen wedstrijd. Nu D. dat ervan maakt, heb ik allerlei tegenstanders. T. schaart zich aan hun zijde.

Van D. betreft het onderwerp gewoon zijn richting niet. Dat maakt hem als voorzitter van de promotiecommissie totaal afhankelijk van de oordelen van andere mensen. Bijgevolg is hij vergaand afhankelijk als het gaat om zijn beheer van de reputatie van universiteit X (en van hemzelf). Dat is het lot van iedereen in een functie met veel rituele lading. Daar zijn grofweg twee benaderingen voor, te weten open en gesloten. Het laatste maakt een vesting van de organisatie; de houding is defensief; geloof wordt uitsluitend gehecht aan de in-groep van vertrouwelingen.

Wat door zijn gemankeerde loyaliteitsidee niet bij D. kòn opkomen, is dat die reputatie juist door zijn klakkeloze acceptatie van ongekwalificeerde kritiek het grootste gevaar loopt. Ik heb er tenminste geen ènkele aanwijzing voor dat D. ooit heeft overwogen alle betrokkenen gelijkwaardig te bejegenen. Waarom is hij niet onpartijdig door mijn manuscript eerst maar eens serieus te nemen ondanks zulke kritiek? De schijn van onpartijdigheid houdt D. krampachtig op. Het lukt hem dus niet. Het is een jammerlijk tafereel.

D. kan natuurlijk in zijn rol(len) alleen maar geloofwaardig zijn, indien hij ècht onpartijdig is. Er is voor zijn subcultuur ruimte in de omvattende samenleving dankzij gedragsregels in diverse soorten en maten. Er heerst vertrouwen dat academici zich eraan houden, dwz zich verantwoordelijk gedragen en daarop aanspreekbaar zijn.

D. waant zich in zijn betrekking tot mij binnen zijn subcultuur. Daar gedraagt hij zich in strijd met feitelijke regels die de risico's van zo'n subcultuur als gesloten systeem moeten bestrijden. Daarom speelt hier de noodzaak van een waardeoordeel over het gedrag van D., van T. enzovoort.

Waarom besteedt D. juist geen extra zorg aan correcte beoordeling? Wellicht stel ik zelfs iets baanbrekends voor. Is dat niet de verklaring voor de extreem afwerende, bijkans bezwerende reacties van N1. en S.?  Is D. juist niet aangesteld als waarborg om voorspelbare tegenstand te kanaliseren tot een stroom waarmee mijn wetenschappelijke innovatie kan samengaan?

D. had zich, nota bene vooral in zijn functie, moeten bekommeren om bevordering van open discussie. Wat hij daarentegen ondernam was een poging die discussie radicaal de nek om te draaien. Dat is misbruik.

Wie rector magnificus is, en ook nogeens voorzitter van promotiecommissies, kan zulke maatschappelijke voorbeeldfuncties slechts verantwoord bekleden met een volwassen beeld van wetenschap & gemeenschappelijk belang, dwz met een opvatting die niet a priori stigmatisering toestaat. Anders stagneren vernieuwing, ontwikkeling, alles dat wetenschap karakteriseert. D. weet het allemaal niet, omdat hij in zijn bekrompenheid louter op gezag vertrouwt. Ik ben kansloos, want aan T. en in diens kielzog aan mij kent D. absoluut geen ènkel gezag toe. Hij werpt zich op om een grens te bewaken. Als zijn vermeende bondgenoten mij niets meer dan het stempel vreemdeling opdrukken, weet hij zich gerechtvaardigd mij te behandelen zoals hij denkt dat een vreemdeling het verdient.

Afgezien van promotor T. en copromotor V. waren nogeens vier personen benaderd als leden van de promotiecommissie. Twee daarvan zitten in het 'netwerk' van D. Ik denk dat het simpelweg zó ging. Hij belt N2. en W. op met de vraag kritisch naar het manuscript te kijken. Meer is voor een complot echt niet nodig.

Van hun schriftelijke beoordelingen, die allebei zeer negatief uitvallen, verstrekt T. mij afschriften. Hij benadrukt geheimzinnig: "Ik ga hier mee buiten mijn boekje." Kortom, hij begrijpt prima dat er iets niet in de haak is. Met niets anders dan een kluitje laat ik me echter niet in het riet sturen. Daarom 'offert' hij 'stukken.' Op dat moment ben ik daar even tevreden mee. Het is niet dat ik hem nog vertrouw. Met de moed der wanhoop klamp ik me nog vast aan mijn eigen behoefte onze relatie normaal te waarderen.

Ondanks de conclusies van N2. en W. loopt promotie beslist geen gevaar, verzekert T. Ik hecht er nog geloof aan. De commissie bestaat immers (nog) uit zes leden, waarvan er vier wèl een positief oordeel geveld hebben. Volgens het X-promotiereglement is een tweederde meerderheid voldoende om, zoals dat heet, tot verdediging van het proefschrift toegelaten te worden.

De bijeenkomst van de promotiecommissie die D. als voorzitter belegt, verloopt totaal anders. Het is nog geen examen en dat betekent blijkbaar dat de kandidaat er niets te zoeken heeft. Zoals T. me naderhand vertelt, treedt D. van meet af aan als aanklager op. Dat geloof ik. Hij is in zijn streven naar eliminatie van mijn proefschrift immers door N2. en W. gesterkt. Plichtplegingen kan hij gerust overslaan. Het vonnis ligt klaar. De heren komen in kort bestek overeen dat het proefschrift ànders moet. Zo kan het in elk geval niet. De overdonderde vóórstanders kiezen voor de lieve vrede (Ian Janis, Groupthink). Niemand roert zich. Over banaliteit gesproken, maar ook dat is weer genoeg voor een complot. Wat zij delen, is de opvatting dat elke promovendus de doctorstitel belangrijker vindt dan de manier waarop hij hem behaalt. Blijkbaar is dat de regel. Ik zie dat andersom. Die titel moet een kwaliteitsmerk voor een wetenschappelijke prestatie zijn alsmede een aansporing voor verdere bijdragen, geen brevet van blinde gehoorzaamheid. Wetenschap en kadaverloyaliteit lijken me zelfs tegengesteld.

T. neemt direct na het commissieoverleg contact me op. Hij stelt voor snel een gesprek met hem en de copromotor te voeren. Dat gebeurt en ik toon me nogmaals bereid om constructieve veranderingen te overwegen. Wat ik als leidraad wens, zijn deugdelijke argumenten. Ik had al duidelijk gemaakt dat ik de afwijzingen door N2. en W. in hun schriftelijke reacties — waarover ik immers reeds vóór hun bijeenkomst beschik — nergens gerechtvaardigd zie. Wat is er tijdens de commissiebijeenkomst dan wèl opgeworpen? Tegenover mij noemen promotor en copromotor geen concrete, steekhoudende bezwaren. Zij doen wel halfslachtige suggesties voor een andere opzet. Dat zou weinig werk zijn, maar ik weet beter. Ons gesprek loopt ten einde.

Ik beraad me en meld dat ik zonder opgaaf van reden totaal niet voel voor ook de minste wijziging. Anders blijf ik aan willekeur overgeleverd. Mijn opvatting luidt per saldo simpel dat er een tweederde meerderheid bestaat. Het gedrag van D. verandert daar niets aan. Waarom dus geen toelating? Ik dring er bij T. op aan ervoor te zorgen dat universiteit X zich aan haar eigen regels houdt. Hij is toch mijn promotor?

Van de kwaliteit van mijn proefschrift ben ik onverminderd overtuigd. Na enkele weken patstelling stuur ik T. een gewijzigd, vooral sterk uitgebreid, inleidend hoofdstuk toe. Als ik maar kansen voor verbeteringen zie, span ik me graag in. Wat ik toevoeg, zijn mijn gedetailleerde reactie op de beoordeling door N2 en dito op de beoordeling door W. Omdat ik geschokt ben door hun fundamentalisme, zet ik als 'verbetering' mijn eigen pluralisme nog radicaler aan.

T. verrast me. Hij verklaart zich prompt tevreden met mijn aanpassingen. Hij voegt echter een opmerking van de copromotor bij. V. meent dat nu alleen nog het hoofdstuk over Eco geschrapt behoeft te worden.

Schrappen, Eco? Interessant, daarover heb ik V. nooit eerder gehoord. Waarom moet dat gedeelte ineens verdwijnen? Ik reageer dat ik omwille van persoonlijke gevoeligheden best een tekst wil intrekken. Ik deel in mijn proefschrift zeker stevige kritiek uit, maar heb allesbehalve de bedoeling wie danook nodeloos te schofferen. Als dat risico desondanks reëel bestaat, ben ik zeker zo wijs me aan te passen. Wat ik daarvoor weer verlang is een heldere reden. Wie heeft er een probleem, en waarom?

Op mijn vraag krijg ik domweg opnieuw geen antwoord. En omdat ik meen dat mijn kritiek, niet alleen op Eco's A Theory of Semiotics, maar ook op publicaties van enkele andere auteurs, zowel degelijk beargumenteerd als zeer relevant voor de informatiekunde is, handhaaf ik de overeenkomstige hoofdstukken. Ik heb er geen zin in werk te verzetten om vervolgens te horen te krijgen dat het resultaat nog steeds niet voldoet. Het patroon van blokkade en verhulling snap ik na één uitvoering.

Pas dankzij de term complot leg ik het verband tussen die latere opmerking van de copromotor en de brief van S. aan D. Kent V. die brief? Heeft de copromotor, na de bespreking door de promotiecommissie, D. aangesproken op wat hij toch een afwijkende behandeling vond? Heeft D. hem toen slechts gezegd dat vooral mijn kritiek op Eco's theorie het 'probleem' vormt?

Het is trouwens bizar, als er inderdaad sprake van bescherming van Eco is. Hijzèlf kan daarom onmogelijk gevraagd hebben. Want Eco neemt zijn vroege semiotische theorie evenmin nog serieus (zie zijn boek Kant and the Platypus; zijn opmerking terzake heb ik ook in mijn proefschrift vermeld). Verder lijkt me Eco mans genoeg om voor zichzelf op te komen, mocht hij dat nodig vinden. Mijn kritiek op die vroege theorie blijft relevant, omdat Eco er geen nieuwe theorie voor in de plaats aanreikt en er voortdurende invloed van uitgaat.

Enfin, ik voel er dus niets voor mijn manuscript te ontmantelen. Dat lijkt me gezond. Daarentegen houd ik T. slechts consequent de schets voor die hijzelf mij van de toestand rondom het proefschrift geeft. Die is met de toereikende meerderheid van stemmen toch positief? Ik appelleer aan T. als promotor de ontsporing ongedaan te maken. Als dat zijn taak nu niet is, wat is die dan wel? Ik schrijf D. zelfs dat ik bereid ben de affaire als een misverstand te beschouwen. Al met al probeer ik in dit stadium op diverse manieren T. tot bevordering van mijn 'zaak' aan te zetten. Niet dat ik daarvan na de allereerste poging en het uitblijven van enige positieve reactie nog werkelijk resultaat verwacht. Maar hoopvol als altijd zie ik daarvoor toch altijd enige kans, hoe klein ook.

Waarop ik nu ècht ga mikken, is dat T. ophoudt met wat effectief neerkomt op obstructie van mijn promotie. Ik kan natuurlijk simpel onze relatie verbreken. Dat initiatief vermijd ik echter welbewust. Want als ik dat doe, kan ik erop rekenen het verwijt nagedragen te krijgen dat ik op de vlucht sloeg. Met de suggestie dat ik terecht vluchtte, kan de verwijtende partij ònterecht haar gelijk eisen, dwz dat mijn manuscript geen academische promotie waardig is en dat ik dat nota bene zèlf door mijn vlucht 'bewezen' heb.

Maar ìk heb gelijk. Ik heb een prachtig proefschrift. Dus vlucht ik zeker niet. Bewust verhoog ik druk op wie als eerste mijn belang moet behartigen. Dat is natuurlijk T. Ik besef dat hij daaronder vrijwel zeker bezwijkt. Maar ik doe niets anders dan steeds scherper mijn rechten en zijn plichten onder zijn aandacht brengen. Op zijn navenant steeds luidere oproep tot medelijden reageer ik niet. Dat heb ik gehad. De druk moet omhoog, niet omlaag. Als hij zich slachtoffer van D. voelt, zo houd ik hem voor, is zijn beste kans op eerherstel dat hij zich weer krachtig achter mijn proefschrift opstelt.

Binnen enkele weken belt T. me op en zegt dat hij het promotorschap niet meer kan opbrengen. Of hij dat toch even schriftelijk wil bevestigen, is wat ik ervan vind. Kort daarna ontvang ik een kort briefje. T. noemt zijn slechte gezondheid, geeft als reden voorts op dat hij een kentering in respect en vertrouwen constateert en wenst me elders sterkte met het proefschrift. Dapper is anders. Het is alweer alleen maar banaal. En naar omstandigheden is het voor mij optimaal. T. blokkeert niet langer mijn weg.

Ik zoek en vind een promotor aan universiteit Y. De nieuwe promotor M. stelt T. collegiaal op de hoogte. Zo hoort dat blijkbaar onder professoren. Even later protesteert D. bij zijn collega-rector. Maar hoe weet D. ervan? Zijn kennis moet van T. afkomstig zijn.

De vriendelijkste interpretatie voor T. is dat hij elke relatie wil afhouden. Dus moet hij àf van de brief van M. Iemand moet het weer van hem overnemen. Wie kan er iets mee? Wie laat hij eerder het werk opknappen? Oh ja, hij stuurt de brief te goeder trouw door aan de toenmalige copromotor, een wetenschappelijk medewerker aan universiteit X. Dat de copromotor vervolgens D. inlicht, lijkt me normaal. Zowel de ex-promotor, als de ex-copromotor hebben dan geen deel aan enig complot.

Een kenner van T. bestrijdt dit. Nee, T. is onvoorstelbaar rancuneus. Hij heeft gezichtsverlies geleden. Het past bij T. om de schuld daarvan bij iemand anders te leggen. Omdat hij over andere mensen denkt volgens het schema van superieuren en inferieuren, beschuldigt hij wie als een inferieur in zijn gezagsboekhouding staat. Dat is tenminste veilig voor hem, terwijl het als boete nogeens brokken voor die inferieur oplevert. In zijn beeld ben ik dat dus. Behalve rancune speelt hier ook nogeens jaloezie, met M. als object wel te verstaan. In de verwrongen rangorde van T. is de veel bekendere M. evenwel zijn superieur. Ik ben dus dubbel de pineut. Wat T. met zo'n klikpartij verder afgeeft, is nogeens een loyaliteitsverklaring aan D.

Ik vind het vergezocht, ook al is het in zijn 'afscheidsbrief' natuurlijk gratuit dat hij me sterkte wenst. Als het wèl hout snijdt, betekent het dat T. zich actief in het complot roert. Hij heeft dan M.'s brief direct aan D. verstrekt. Indien D. daarop eveneens weer actie ondernam, is er dus tenminste iets dat ze meer bindt dan scheidt. Dat is me met dat proefschrift mooi gelukt.

Wat er aantoonbaar niet gebeurde bij universiteit X in het algemeen en bij D. (en eventueel T.) in het bijzonder, is dat er opluchting ingetreden is. Dankzij M. en universiteit Y zijn zij tenminste van het 'probleem' af, nietwaar? Zachtjes uitgedrukt, ervaren zij dat blijkbaar anders.

Wat ik via M. weet, is dat D. over mijn proefschrift contact heeft met zijn collega-rector aan universiteit Y. Nogmaals, waarom 'achtervolgt' D. mij zelfs tot in een andere onderwijsinstelling? Hij tracht promotie via zijn collega-rector magnificus onversneden te blokkeren met als argument dat hetzelfde manuscript niet als proefschrift kan dienen als het ooit al afgewezen is. Luidt de nuchtere verklaring dat D. zijn collega een dienst wil bewijzen? Meent D. dat mijn proefschrift terdege getoetst is, zodat universiteit Y zich de moeite kan besparen? Maar als hij dat meent, wat is dan het probleem om mij de argumenten daarvoor te verstrekken? Ik wil heus niet absoluut volhouden dat ik gelijk heb. Ik zoek redelijke, vernieuwende discussie in de veronderstelling dat het voor verantwoorde wetenschap dáárom gaat.

Verder zegt het ook weer vanalles over D. dat hij me niet direct informeert. Meent hij me uitsluitend via zijn collega-rector van universiteit Y voor een onoverkomelijk probleem te plaatsen? Maar dan veronderstelt hij dat ik M. niet over universiteit X en de promotiefarce aldaar inlichtte. Die veronderstelling is weer vals. Want zelfs het allereerste waarover ik met M. spreek, is de tegenwerking van D. enzovoort. Mijn idee is dat M. meteen mag afhaken, als hij bang is voor complicaties. Ik bespaar me graag verdere illusies.

Wat de specifieke blokkadepoging betreft, welnu, het is een ànder manuscript. Ik weet dat zo precies, want ikzelf heb dat pak papier aan M. overhandigd. Op z'n minst heb ik enkele tikfouten verbeterd. Ik ben dus nieuwsgierig naar de methode waarmee D. desondanks identiteit vaststelde. Verder beschouw ik het eerdere manuscript zeker niet als formeel afgewezen. Volgens hun eigen promotiereglement is de procedure onreglementair verlopen, op allerlei punten. Het is trouwens überhaupt de vraag of dat argument van blokkade door afwijzing elders geldig is. Waar staat dat dan? En is de mogelijkheid van een nieuwe poging juist geen uiterst praktische beroepsmogelijkheid?

Voor de complottheorie gaat het erom een verklaring voor het verbeten verzet van D. te geven. Het lijkt me sterk dat hij het belang van S. buiten de grenzen van zijn eigen universiteit blijft behartigen. Dat houdt toch ergens op! Hetzelfde geldt voor het dwarsbomen door D. van T. die, als het om beschadiging en ontluistering gaat, blijkbaar genoeg aan zichzelf heeft. Of is momentum gegroeid door een conctie tussen D. en T.?

Hoe ik het ook wend of keer, het is toch hoogst verbazingwekkend dat D. de moeite — en, nota bene, het alsmaar groeiende risico — neemt zich tegen mijn werk te blijven engageren. Wat is zijn eigen belang (nog)? Heeft hij echt nooit bedacht dat hij in deze affaire weleens fout kan zitten, met alle gevolgen voor hemzelf van dien? Als ik als promovendus fout zit, handel ik toch als particulier en is dat misschien onbeschoft. Maar een fout van een rector magnificus-in-functie telt op z'n minst als onbehoorlijk bestuur. Moedig is hij dus zeker om zich zelfs buiten zijn eigen universiteit aan obstructie te wagen. Het lijkt me ook oliedommer dan ooit, maar hij moet het helemaal zelf weten. Ook de gevolgen zijn voor hemzelf. Zoals voor T. geldt, heeft D. zijn neergang ferm in eigen hand genomen.

Een complot blijft aan de orde, en intensiveert zelfs, indien D. beseft dat hij ernstige fouten maakte en bang is dat ze openbaar worden. Dan zou hij dus proberen ze te blijven verhullen door zijn collega-rector van universiteit Y erbij te betrekken. Hij is volgens dit idee van zijn aanval op verdediging overgeschakeld. Maar om voor zijn cover-up zelfs een collega van een andere universiteit te willen inschakelen moet hij wel héél erg angstig zijn, wat ik me nauwelijks kan voorstellen.

Wat ik als de redelijkste verklaring voor zijn recente gedrag kan verzinnen, is dat ik hem in mijn eigen banaliteit behandeld heb op een manier die hij respectloos, beledigend enzovoort acht. Niet mijn proefschrift, maar mijn persoon is allang het object waarop de intrige zich richt. Is D. zijn aanleiding allang vergeten? Hanteert hij in zijn indruk van mijn daaropvolgende gedrag een vervangend motief? Als dat zo is, verwisselt hij natuurlijk wel oorzaak en gevolg. Dat is de banaliteit van verdringing.

Het klopt dat ik hem er direct op aangesproken heb mijn belang als promovendus te behartigen. Daarmee begon ik vriendelijk en voorzichtig genoeg. Ik verzocht hem vertraging in de procedure zoveel mogelijk te beperken, nadat T. tegenover mij over uitstel — er stond reeds een promotiedatum gepland; ik was bezig het proefschrift drukklaar te maken — zonder opgaaf van redenen repte. Even later poneerde ik bij D. tevens de aanname dat enig oordeel van kandidaatleden die zich vervolgens uit de promotiecommissie teruggetrokken hadden, niet kon meewegen; zij waren immers niet langer daarop aanspreekbaar. Heeft D. die tegenstemmen toch meegeteld? Zo ja, waarom zegt niemand daarover iets? Omdat het fout is?

Hoedanook, zijn welwillende steun leek me het recht dat ik als 'klant' van het product 'academische promotie' heb. Met belastinggeld wordt daarvoor, dus heel concreet ook voor het salaris van D., duur genoeg betaald. Toen ik van mijn vriendelijk gestelde verzoeken om zijn hulp echter geen positief resultaat zag — en hoe kan het anders, als mijn complottheorie voor die periode klopt? — probeerde ik hem terecht te wijzen. Of hij zich eerst maar eens constructief met de promotor wilde verstaan, zo 'adviseerde' ik hem bijvoorbeeld. Verder schreef ik uitgebreide replieken op de beoordelingen door N2. en W. die ik in eerste aanleg T. overhandigde om mijn verdediging te onderbouwen. Toen ik merkte dat T. volslagen passief bleef, bood ik ze met een brief direct N2. en W. aan. Daarbij betichtte ik ze van een onwetenschappelijke aanval op mijn proefschrift en bijgevolg van misbruik van hun academische positie. Inderdaad nogal fors aangezet, maar ik voerde de doseringskracht geleidelijk op naar een niveau dat eindelijk een reactie uitlokte. Die kwam voorspelbaar en bijna per omgaande van D. waaraan ik afschrift, nota bene opzettelijk zònder mijn replieken, had gestuurd. D. schreef dat hij mijn beschuldigingen ongefundeerd achtte. Voorwaar voor de zoveelste keer een bijzondere prestatie, zijn conclusie, want mijn replieken kende hij helemaal niet. Waarom stelde hij zich niet onpartijdig op? Ik had op zijn onpartijdigheid al herhaald aangedrongen, zoals ik hem ook al had geschreven op zijn steun voor vernieuwing te rekenen. Hij had bijvoorbeeld kunnen reageren dat hij begreep dat ik een ernstige klacht had die hij grondig zou laten uitzoeken. D. had een voorstel kunnen doen voor aanpassing van de commissie, beoordeling door wederzijds aanvaardbare deskundigen, enzovoort. Ik stelde hem de replieken alsnog ter beschikking met de aansporing ze grondig te bestuderen. Dat heeft hij vrijwel zeker nagelaten. Na enkele weken kreeg ik de korte mededeling dat hij oordeelde dat ik mijn beschuldigingen niet had waargemaakt. Van N2. noch W. kreeg ik een directe reactie, want daar was D. tussengesprongen. Ik vind dus dat mijn vragen nog allemaal openstaan. Daarbij vind ik het merkwaardig dat N2. noch W. reageerde op mijn repliek. Zij krijgen fors de oren gewassen. Als mij dat zou overkomen, neem ik die uitdaging tot discussie zèlf op. Zij durven niet, of stellen D.'s doofpotactie mogelijk zelfs op prijs. Zo heerst daar onderlinge discipline voor positiebehoud of -verbetering.

Ik wist uiteraard dat ik van dergelijke initiatieven helemaal geen direct resultaat meer kon verwachten. Met T. angstig in de coulissen, en later zelfs verlamd weggelopen uit de schouwburg, probeerde ik op het toneel de regie over mijn eigen toekomst in handen te krijgen. Zeer bewust was ik niet langer bezig om mijn promotie aan universiteit X alsnog te verkrijgen, maar begon noodgedwongen eerst maar eens een verdedigende stelling te ontwikkelen. Zolang ik het kan helpen, wil ik geen slachtoffer zijn van zgn onbehoorlijk bestuur en wetenschappelijk onbenul.

Het dossier dat ik dankzij die correspondentie samenstelde, leest als een aanklacht tegen D. en zijn handlangers. Graag wil ik de brief van S. aan D. eraan toevoegen. Als ik met mijn reconstructie de strekking ervan juist getroffen heb, kan onthulling van de ware inhoud niet zonder gevolgen blijven.

Stel dat zo'n brief niet eens bestaat. Is de complottheorie daarmee van tafel? Integendeel, het bewijs van willekeur is dan alleen maar sterker. Hoedanook verdient T. minstens een scherpe berisping voor nalatigheid en D. onmiddellijke schorsing gevolgd door oneervol ontslag wegens bedrog. Ik heb niets meer aan dergelijke maatregelen, maar dankzij fatsoenlijke opvolgers kunnen argeloze promovendi zelfs aan universiteit X hopelijk weer op wetenschap vertrouwen.

Mijn eigen belang is dat D. nu het complot krachtig voortzet. Anders mis ik zijn waardevolle bijdragen aan een klimaat dat optimaal ontvankelijk is voor mijn proefschrift.

 

 

© 2 januari 2001, webeditite 2002.