onderwerp: reactie op beoordeling door prof dr N2

Pieter Wisse

Mijn proefschrift Semiosis & Sign Exchange is beoordeeld door leden van een promotiecommissie. Afwijzing was het resultaat.
Eén van de leden was prof dr N2. Ik voel me vooral door zijn commentaar en dat van dr W. ten onrechte benadeeld. Deze reactie op N2's commentaar/beoordeling verduidelijkt waarom ik zijn sterk negatieve oordeel bestrijd. Daarvoor heb ik steeds een passage van N2's (de beoordelaar) commentaar overgenomen, waarop mijn reactie volgt.

 

 

Na enige aarzeling heb ik moeten besluiten mijn fiat niet te geven, omdat mijns inziens het wetenschappelijk/wijsgerig gehalte alsmede de wetenschappelijke verantwoording/argumentatieve onderbouwing in opzet en betoogtrant van het manuscript onder de maat zijn.
Mijn aarzeling, gevolgd door spitwerk, werd ingegeven door de gedachte dat mijn wijsgerige expertise in dit geval enig gewicht met zich meebrengt.

 

Nu wil het geval dat ik mijzelf eveneens wijsgerige expertise toedicht. Als autodidact, maar niettemin. Die expertise bestaat in verschillende mensen inderdaad in soorten en maten. Waarin de beoordelaar blijkbaar met mij verschilt is vooral het sóórt van filosofische activiteit. In mijn 'stijl' ben ik sterk beïnvloed door het concept van deconstructie zoals de Franse filosoof Jacques Derrida bedrijft.
Het zou kunnen dat de beoordelaar meer een analytische aanpak voorstaat. In die optiek is deconstructie zoiets als een gruwel. Dat zou de afkeurende houding en conclusie verklaren. Overigens luidt de opvatting andersom minder negatief. Volgens deconstructie verdient analyse echter geen dominante positie, maar een evenwichtige positie (zie ook hoofdstuk 3 van het proefschrift).
Indien de beoordelaar mijn werk afwijst, lijkt het me redelijk dat hij talloze andere geschriften eveneens onder zijn wetenschappelijke/wijsgerige maat acht. Daar hoort dan toch zeker ook werk bij van Peirce en Schopenhauer. Maar later in zijn beoordeling kwalificeert hij ze als "zwaargewichten". Beide filosofen waren tijdens hun leven echter door de academische wereld verketterd of, erger nog, totaal genegeerd. Dat kwam uiteraard omdat zij allebei volgens toen (academisch) geldige intern-logische maatstaven ongerijmd waren. Het heeft lang geduurd, hoewel Schopenhauer aan het slot van zijn leven nog populariteit meemaakte, voordat hun als axiomata bedoelde concepten daadwerkelijk die axiomatische plaats verwierven. Zo ontstond een volgende generatie intern-logische maatstaven. Of is het altijd nog niet zover? Dankzij het commentaar van de beoordelaar betwijfel ik thans extra sterk of die volgende generatie daadwerkelijk al ruime academische erkenning heeft.
Mijn proefschrift probeert in elk geval zo'n nieuwe generatie van zulke maatstaven voor rationalisatie te presenteren. Over nieuw gesproken, dat is reuze betrekkelijk. Want ik neem ondermeer Schopenhauers grondbegrippen over. Dat is lastig omdat juist zijn wilsbegrip per definitie niet ontvankelijk is voor een analytische benadering. De paradox die Schopenhauer reeds oploste — maar die altijd nog onvoldoende begrepen is — betreft precies het obstakel voor afleiding van concepten. Door de, zeg even losjes, irrationele wil als het primaire concept (lees voor concept hier ook: als een rationele eenheid) op te nemen, opende hij de weg om tenminste zo rationeel mogelijk concepten àf te leiden. Eigenlijk herhaal ik slechts zijn poging, waarbij toevoeging van enkele van Peirce's grondbegrippen en van wat ikzelf onder de noemer van metapatroon ontwierp tot een resultaat leidt dat toestaat om hedendaagse variëteit adequaat te modelleren. Daarvoor was de analytische filosofie volgens mij op een dood spoor geraakt.
De theorieën die ik in het proefschrift als, zeg maar rustig, ondeugdelijk 'analyseer' zijn zonder uitzondering afkomstig van personen die wèl een academische positie innamen/-nemen en tijdens hun leven van een grote academische reputatie genoten/-nieten. De essentie van mijn kritiek is dat hun theorieën allemaal conserverend zijn; er kan niets nieuws mee verklaard worden. Dat geldt inderdaad ook voor Habermas, zoals ik via een uitgebreide verzameling citaten en verbindende argumentatie aantoon.
Dat wijst er allemaal op dat het onmogelijk is om binnen de academische wereld een theorie erkend te krijgen die een nieuw paradigma inhoudt. Waarom waag ik dan met mijn proefschrift een poging? Dat komt omdat ik desondanks een optimist ben. Zoals de titel van een bundel citaten van Johan Cruijff luidt: Je moet schieten, anders kun je niet scoren (BZZTôH, 1998). Toen ik prof. dr ir T. ontmoette en daarbij bleek dat zijn theoretische benadering allerminst conserverend is, nam ik graag zijn aanbod aan om mij als promotor bij mijn schotpoging te coachen. Met een bondgenoot in de vesting moest het toch lukken? Dat positieve gevoel groeide zelfs nog, nadat dr V. zich als copromotor met de begeleiding ging bezighouden.
De promotiecommissie heeft het doelpunt dus vooralsnog afgekeurd. De beslissing van scheidsrechter N2 kan ik des te meer niet billijken omdat hij enerzijds mij verwijt met name Peirce verkeerd te behandelen, anderszijds er géén blijk van geeft dat hijzèlf in het bijzonder Peirce's triadische triadische logica-als-denksysteem begrijpt en hanteert. Mijn proefschrift geeft daartoe zowel een uitvoerige inleiding, als dat het de onverbrekelijkheid van interpretant-, teken- en objectdimensie zo consistent als maar in het tekenvlak mogelijk is toe te passen. Mijn klacht luidt daarom ondermeer dat de beoordelaar zwaait met de reputatie van Peirce en Schopenhauer zònder hun grondbegrippen in zijn eigen intern-logische maatstaven geïntegreerd te hebben.
Het doelpunt blijft afgekeurd. Een scheidsrechterscommissie die oplet, laat hem echter een verdere wedstrijden meer fluiten. Of de scheidsrechter in kwestie volgt een opfriscursus.
In een nieuw te organiseren wedstrijd kan ik natuurlijk mijn oorspronkelijke schot herhalen. Want daar was niets mis mee. Het is natuurlijk de vraag of er genoeg scheidsrechters bestaan, zonodig opgefrist, die een wedstrijd op dit niveau aankunnen. Het enige dat ik er aan kan doen — en deze reactie is daarvan een voorbeeld — is mij verweren tegen foutieve beslissingen.
In het proefschrift tracht ik reeds naar analogie van meetkundige analyse te verhelderen wat, zeg maar, verklaringsdimensies zijn. Wie slechts een x-as kent, en dan meestal nog impliciet, kan slechts 'punten' localiseren (lees ook: verklaren) die op die ene, rechte lijn liggen. Met een x-as èn een y-as zijn de verklaringsmogelijkheden een orde van grootte toegenomen. Een z-as erbij betekent weer een grootte-orde erbij, enzovoort.
De x-as is die van wat ik hier de objectenwereld noem. Wat nog altijd vele academische wetenschappers willen, zijn verklaringen louter in waarden op die ene as. Dat heet niet voor niets objectief, dat weer associaties moet oproepen met controleerbaarheid. Zo schijnt de beoordelaar in kwestie het ook te willen.
Als bijzondere verdienste van Peirce benadruk ik dat hij met zijn triadisch kader inderdaad drie assen tot een onverbrekelijk verklaringssysteem smeedde. De y-as 'staat dan voor' de tekenwereld en de z-as voor de interpretatiewereld.
De volgende stap is om te beseffen dat de volgorde van x, y en z voor gebruikers van het alfabet een volgorde in belangrijkheid zou kunnen suggereren. Mijn interpretatie van Peirce luidt — en anders vind ik dat helemaal zelf nodig — dat de verklaringsdimensies weliswaar een onverbrekelijk stelsel vormen, maar dat er desondanks een volgorde moet heersen. Nota bene, die is precies andersom dan x, y en z suggereren! Om misverstand zoveel mogelijk te vermijden verdient een nieuwe constructie de voorkeur. Er blijven drie dimensies, die ik hier de a-as (interpretant), de b-as (teken) en de c-as (object) noem. Voor wie Peirce kent, zou het ook figuurlijk een abc-tje moeten zijn.
Juist het Peirceaanse denkschema à la triade verklaart waarom het voorstel voor bewerking van het proefschrift, zoals ik dat van de promotiecommissie begreep, onzindelijk is. Blijkbaar moet het exposé geheel langs de c-as vallen. Maar dan valt er dus helemaal niets meer te verklaren van wat nu precies de aanleiding was om de a-as en de b-as te veronderstellen. Wie meent dat het om een bewerking met een korte doorlooptijd gaat, zit er helemaal naast.
De aanwijzing komt er botweg op neer dat er een totaal nieuw proefschrift zou moeten komen. De inspanningen daarvoor zijn juist extra groot, omdat de verklarende kracht van de a-as en de b-as niet benut mag worden. Verder is het uiteraard om dezelfde reden nogeens zo dat zo'n geheel nieuw proefschrift twee ordes van grootte minder interessant is. Ik heb het Johan Cruijff niet gevraagd, maar durf gerust te stellen dat hij van een vergelijkbare reductie in de spelregels van het voetbal zou zeggen dat het dan geen voetbal meer is.

 

 

De volgende overwegingen hebben bij mijn besluit een rol gespeeld:
Het geheel heeft de teneur van een persoonlijke reflectie bij een ander, ongeveer gelijktijdig te publiceren, boek van de auteur (aangezien dat boek buiten de scope van de beoordeling valt, heb ik in mijn beoordeling hoofdstuk 4 van het manuscript buiten beschouwing gelaten).

 

"[D]e teneur van een persoonlijke reflectie" is opzettelijk. Die staat ook in par. 1.7 [noot: werd later paragraaf 1.12] verantwoord en wordt door de promotor gesteund. Ik heb die keuze gemaakt om zo scherp mogelijk vernieuwende theorievorming te bedrijven. Of ik daarin geslaagd ben is iets anders; hier gaat het volgens de beoordelaar om de 'methode.' De ik-vorm staat dan het beste (of eigenlijk: het minst slecht) toe verantwoording af te leggen. De inhoud is dan het beste (ook weer: het minst slecht) controleerbaar. Als de beoordelaar aandachtig het werk leest van wie hij "zwaargewichten" noemt, herkent hij stellig precies dezelfde 'methode.' Hij is daarom volgens mij niet consequent door mij het recht op die benadering als zijnde juist in essentie wetenschappelijk te ontzeggen.
Dat andere boek, Metapattern, is vooral gericht op praktijk van informatiemodellering. Het proefschrift verschaft nu de (theoretische) grondslagen voor de praktijk. Dat is door de promotor van harte verwelkomd als wezenlijke bijdrage aan de informatiekunde.
Natuurlijk valt het boek Metapattern buiten de scope van de beoordeling. De inhoud maakt immers geen deel uit van het proefschrift. En dat boek zelf is ten tijde van de beoordeling nog niet verschenen, zodat de lezer van het proefschrift de verwijzing niet kan volgen. Omdat het gedachtegoed van het metapatroon echter essentieel bijdraagt aan het resultaat dat het proefschrift biedt, heb ik de nodige en voldoende grondbegrippen ervan tevens in het proefschrift ingeleid. Daardoor staat het proefschrift geheel op zichzelf, is het self-contained. Omdat ik dat naar mijn mening ook duidelijk vermeld, ben ik extra geschokt over de mededeling van de beoordelaar dat hij in zijn "beoordeling hoofdstuk 4 van het manuscript buiten beschouwing gelaten" heeft. Nogmaals, niemand heeft hem om een oordeel gevraagd over een boek dat ten tijde van zijn beoordeling nog niet was verschenen. Hij mag erop vertrouwen dat ikzelf dat al de grootste onzin had gevonden. Over de bijdrage van de relevante metapatroon-ideeën is de beoordelaar echter wel degelijk nauwgezet in staat gesteld een verantwoord oordeel te vellen, omdat er een uitgebreid hoofdstuk aan die relevante grondbegrippen gewijd is. Zonder afweging van de inhoud van dat hoofdstuk 4 is zijn beoordeling over de hoofdlijn ongefundeerd.

 

 

De auteur stelt zelf dat zijn dissertatie eigenlijk een essay is. Dat is het ook: maar dan niet zozeer in de zin van een systematische opgezet (wijsgerig) betoog, maar meer in de trant van 'ik zet wat proefballonnen uit en kijk wat er gebeurt'.

 

Ik ben erg gelukkig met de verwijzing naar proefballonnen. Laat ik echter eerst op Peirce's indeling van de menselijke soort wijzen, die ik blijkbaar terecht reeds in mijn proefschrift aanhaalde (zie begin hoofdstuk 3).Hij herkent mensen mèt en zònder experimentele houding. Zij zullen elkaar nooit begrijpen. Peirce ziet zichzelf vooral als experimentalist. Als ingenieur voel ik me nauw aan hem verwant.
Voor een experimentalist, misschien zelfs nog wel meer dan voor een ingenieur, is een proefballon het non plus ultra van wetenschappelijke houding. Zo'n ballon is zorgvuldig met een vooropgezette bedoeling geconstrueerd. Dan wordt hij nauwkeurig gadegeslagen opgelaten. De ervaring die de ene ballonvlucht oplevert, leidt tot — een poging om — een verbeterde volgende ballon te maken, enzovoort. Kortom, een groter wetenschappelijk compliment dan de beoordelaar mij geeft met verwijzing naar proefballonnen kan ik mij als experimentalist/ingenieur niet wensen.
Langs de hoofdlijn van het proefschrift zoals geschetst in par. 1.8 [noot: werd later paragraaf 1.3] ontwikkel ik dus inderdaad allerlei proefballonnen. Ik "kijk wat er gebeurt" en probeer verder te verbeteren. Daarbij is steeds mijn ontwerp inclusief de keuze van mijn grondstoffen niet lukraak. Het metapatroon had mij eerder van een oplossingsrichting voorzien. Nogmaals, omdat ik dat niet bekend kon veronderstellen, heb ik er een geheel hoofdstuk aan gewijd. (De beoordelaar had ook de reeds bestaande publicatie waarnaar ik verwijs kunnen raadplegen. Dat is mijn boek Informatiekundige ontwerpleer.) Verder heb ik bewust grondstoffen geselecteerd van de beste kwaliteit die ik kon bedenken. De twee belangrijkste grondstoffenleveranciers zijn Peirce en Schopenhauer. Ik had verwacht dat Eco ook zo'n leverancier zou kunnen zijn (zie par. 1.5 voor uitleg [noot: werd later paragraaf 1.10]), maar zijn grondstoffen bleken mij onbetrouwbaar. Dat keuringsrapport vormt 'keurig' hoofdstuk 5 (waarbij ik mijn kritiek hard verwoord; maar inmidddels heeft Eco nota bene zèlf erkent dat zijn semiotische theorie niet deugt). De promotor had verder de wens om de 'leverancier' Habermas te onderzoeken. Dat voorstel heb ik enthousiast overgenomen, zij het dat ik bij nader inzien allereerst enkele belangrijke toeleveranciers van Habermas op hun grondstoffen keurde. Dat zijn Austin, Searle en Mead.
Ik kom terug op verschillen. Ik kan er slechts naar raden wat de beoordelaar dan wèl systematisch acht, maar als ik afga op wat Peirce schrijft over verschillende soorten mensen, zijn er dus verschillende soorten systematiek. Ik proef dat de beoordelaar de systematiek niet herkent die vanuit het perspectief van proefballonnenwetenschap juist onontbeerlijk is. En juist door mijn experimenten zo getrouw mogelijk te beschrijven in de volgorde waarin ik ze verrichte, maak ik mijn werk zo controleerbaar mogelijk.

 

 

De "postmodernistische" toonzetting van het betoog werkt als een stoorzender: het oncontroleerbaar subjectieve en weinig doorwrochte/onderbouwde gehalte van de inhoud wordt erdoor versterkt.

 

Wat ik van meet af aan in het proefschrift probeer is erkenning te verkrijgen voor radicale subjectiviteit als een onmisbare verklaringsdimensie. Als de beoordelaar mij dat begrip niet als element in het axiomatische stelsel gunt, kunnen in zijn ogen de afgeleide begrippen natuurlijk ook nooit kloppen. Hij moet me dan echter geen verwijt over de argumentatie maken, maar over de keuze van uitgangspunten.
De expliciete introductie van het begrip postmodernisme was een uitdrukkelijke wens van de promotor. Ik ben hem er zeer dankbaar voor omdat daarmee de intern-logische consistentie — maar dan uiteraard volgens het axiomatische stelsel dat ik ervoor veronderstel, niet dat wat de beoordelaar kennelijk daarvan afwijkend hanteert — veel sterker valt uit te drukken.
Ik durf vanuit het conceptuele schema dat mijn proefschrift stelt, gerust te beweren dat het de subjectieve opvatting van de beoordelaar is waarom hij in klaarblijkelijk verwijtende zin tot het oordeel komt van "het oncontroleerbaar subjectieve en weinig doorwrochte/onderbouwde gehalte van de inhoud." Nogmaals, vanuit het schema dat het proefschrift aanreikt, is het allemaal precies andersom. Zonder metafysische waarheid (Peirce) is volgens mij de erkenning van subjectiviteit nog de minst slechte waarborg voor controleerbaarheid. En in de afgeleide begrippen is altijd gepoogd doorwrocht en onderbouwd de grondbegrippen te verwerken. Door het stelselmatig testen van zulke "proefballonnen" blijft er dan een axiomatisch stelsel over dat met grote mate van aannemelijkheid nodig en voldoende is voor de gestelde opgave, te weten het ontwerpen van conceptuele informatiemodellen van/voor organisatorische processen met grote variëteit.

 

 

Wie een postmodernistisch proefschrift schrijft kan er niet onder uit een exposé te geven, waarin duidelijk wordt gemaakt hoe de argumentatieve waarde van wat in de tekst naar voren gebracht wordt beoordeeld kan worden als meer om het lijf hebbende dan een filosofisch aangekleed persoonlijk 'essay'.

 

De beoordelaar blijft erop hameren dat een postmoderne tekst naar moderne maatstaven beoordeeld moet kunnen worden. Ik kan slechts terughameren dat het niet kan. Zie mijn opmerkingen hierboven over nodige en voldoende verklaringsdimensies. Een prachtige overdrachtelijke verhandeling hierover is Flatland van E.A. Abbot. Die is aan het einde van de negentiende eeuw geschreven, maar heeft helaas niets aan actualiteit ingeboet.
In het proefschrift staat trouwens al duidelijk vermeld (in hoofdstuk 3) dat bijvoorbeeld het positivisme niet in het algemeen, zeg maar, verkeerd is. Er zijn en blijven situaties denkbaar waarin het prima 'werkt.' Het is precies het situatiebegrip dat de pluriformiteit rationeel modelleerbaar maakt. (Waardoor meteen de paradox rijst, zoals ik enkele weken geleden in een noot aan het proefschrift toevoegde, dat gerationaliseerde postmoderniteit géén postmoderniteit meer is, maar de nieuwe golf van moderniteit. Precies, met nieuwe intern-logische maatstaven.)

 

 

Daarbij moet tevens duidelijk worden hoe de positie van bijvoorbeeld een typisch modernistische auteur-met-postmodernistisch-tintje (zoals Habermas) te beoordelen is.

 

Daarvoor heeft de promotor dus gezorgd. Zoals ik hierboven al opmerkte, uitte hij de krachtige wens dat ik de theorie van communicatief handelen van Habermas zou bespreken. Ter voorbereiding heb ik op eigen initiatief, maar uiteraard met instemming van de promotor, publicaties van Austin, Searle en Mead behandeld. Dat zijn samen vier hoofdstukken. Hun gezamlijke lengte beloopt méér dan één derde van het totale proefschrift. Dat lijkt me genoeg.

 

 

De oncontroleerbaarheid van de tekst wordt nog in hoge mate versterkt doordat een duidelijk profiel van de doelstelling, probleemstelling en opzet van het onderzoek ontbreekt

 

Het is me duidelijk dat de positionering van het proefschrift als een ander sóórt wetenschapsbeoefening dan wat oa de beoordelaar verwacht, moeilijk herkenbaar is. Ik wijs voor een korte probleemschets nogmaals op Flatland van Abbot.
Graag benut ik de opmerkingen van de beoordelaar als inspiratie voor verdere toelichting in de Inleiding (die immers de lezer op het juiste 'spoor' moet leiden).

 

 

 (de lijst met issues die de auteur op blz.17 "hypothesen" heeft durven noemen en de magere "axioms" op blz. 50f zijn ten enenmale onvoldoende).

 

De stellingen zijn in een laat stadium op verzoek van de promotor toegevoegd, maar met geen ander doel dan de leeswijzer te verbeteren. Dat de beoordelaar struikelt over het woord hypothese is volgens het wetenschapsbeeld dat ik na bestudering van zijn oordeel bij hem veronderstel alleszins redelijk. Het maakt zijn opwinding begrijpelijk.
Volgens mijn wetenschapsopvatting vormt die opsomming vooral een uitdrukking van humor (en van onmacht, maar die verschijnselen liggen dicht bijelkaar). Wat de onmacht betreft, het is immers onmogelijk om variëteit op het fundamentele niveau dat ik probeer aan te spreken tot enkele zinnen te reduceren. Dat levert niets anders dan bijna lege slogans op. Dat heeft de beoordelaar uitstekend herkend. Hij stoort zich er echter aan. Iemand met postmoderne flexibiliteit doet dat ongetwijfeld niet of veel minder.
Over de ontwikkeling van het axiomatische stelsel kan ik slechts vermelden dat qua lengte ongeveer twee-derde van het proefschrift er direct aan gewijd is. Van de bespreking van publicaties van Eco, Austin, Searle, Mead en Habermas zijn grote delen noodgedwongen 'conventioneel,' omdat er steeds een lange voorbereiding nodig bleek om een samenvattend oordeel in termen van mijn axiomatische stelsel te formuleren.

 

 

Doordat een rondgang wordt voltooid langs allerlei filosofen en geleerden gaat het manuscript mank aan gebrek aan diepgang alsmede aan gebrek aan een rode draad die het geheel helder aaneenrijgt.

 

Het verwijt van gebrekkige diepgang zou terecht zijn wanneer ik een proefschrift had geschreven dat geheel gewijd was aan Peirce òf aan Schopenhauer òf aan Eco òf aan Austin òf aan Searle òf aan Mead òf aan Habermas. Het verwijt is onterecht, omdat ik voor de informatiekundige modellering grondslagen presenteer. Als de beoordelaar mij iemand kan noemen die met zulke informatiekundige oriëntatie in één geschrift met zoveel diepgang Peirce èn Schopenhauer èn Eco èn Austin èn Searle èn Mead èn Habermas behandelde, verneem ik dat natuurlijk graag. Dat zie ik trouwens dan geenszins als bevestiging van zijn negatieve oordeel, maar als uitnodiging tot communicatie met iemand die voor een betrekkelijk nieuwe discipline eveneens met de spanning tussen breed en diep tegelijk omgaat.
Over de rode draad heb ik hierboven al diverse malen iets opgemerkt. De Inleiding moet blijkbaar nog duidelijker, als het kan. Inhoudelijk bestaat de rode draad als de opeenvolging van "proefballonnen" — met bijzondere dank aan de beoordelaar voor het aanreiken van de analogie — waaraan ik ze opgelaten heb (en neergehaald, onderzocht, enzovoort).

 

 

Sleutelbegrippen, zoals "shared meaning', 'wil/interesse', Vorstellung/interpretant' worden niet systematisch uiteengezet en gedefinieerd: ze blijven ook achteraf in hun betekenis te vaag en te dubbelzinnig.

 

Het zijn geen sleutel- maar grondbegrippen. Ik heb ze niet nader willen specificeren dan zoals met name Peirce en Schopenhauer ze gelanceerd hebben. Zij hebben immers axiomatische status. Daar valt ook weer per definitie niets empirisch aan te sleutelen.
Dat betekenissen in het algemeen vaag en dubbelzinnig zijn, verklaart (ik beweer dus niet: bewijst) het axiomatische stelsel in mijn proefschrift ook weer. Voor de eenduidigheid is een waarde langs de extra dimensie van context nodig. Wat de beoordelaar zinvol had kunnen constateren is, waar ik onverhoopt met contextuele betekenis inconsistent was omgegaan. Zulke kritiek had ik van harte verwelkomd, want daarmee had ik de inhoud nog kunnen verbeteren.
De vraag naar duidelijkheid omtrent shared meaning acht ik trouwens wèl ondubbelzig beantwoord (maar natuurlijk ook weer niet bewezen; het tegendeel, of welke schakering danook, is dat trouwens evenmin). Ik ga er radicaal vanuit dat gedeelde opvattingen niet bestaan. Daarmee, vind ikzelf tenminste, heb ik op vergelijkbare wijze als Schopenhauer een aloude paradox opgelost. Juist de opheffing van de voorwaarde voor — welke mate danook van — gedeelde opvatting creëert ruimte voor rationeler begrip van samenhangend (lees ook: sociaal) gedrag. De afwijzing van gedeelde opvatting als uitgangspunt is dus allerminst asociaal.
Let wel dat ik niet zeg dat het in bepáálde situaties juist niet uiterst zinvol is om van gedeelde opvatting uit te gaan. Maar dat is dan een kortsluiting van het rijkere, algemenere uitgangspunt van het ontbreken van gedeelde opvatting.

 

 

De vraag, achteraf, "waar het allemaal om begonnen was" blijft als vraagteken achter doordat heldere conclusies ontbreken.

 

Die conclusies zijn er met het accent op aanreiking van een axiomatisch stelsel per definitie ook niet. Dankzij zo'n stelsel laten zich echter toetsbare hypothesen formuleren. In de Inleiding staat expliciet vermeld dat zulke empirie buiten het bestek van het proefschrift ligt. De promotor heeft diverse malen tot beperking opgeroepen.
Het proefschrift is erom begonnen een theoretische grondslag te ontwikkelen voor oplossing van praktische vraagstukken van conceptuele informatiemodellering. Als de beoordelaar in zulke modellering geen expertise heeft, lijkt het me inderdaad lastig herkenbaar of ik daarin met het proefschrift slaag. Dat geldt eens te meer, omdat hij hoofdstuk 4 buiten beschouwing liet.

 

 

De plaats die zulke zwaargewichten als Peirce en Schopenhauer inhoudelijk krijgen in het geheel vraagt om een gedegener aanpak, uitvoeriger bronnenstudie (zeker bij Peirce) en het schrappen van enormiteiten.

 

Er bestaat een tekenfilmfiguur die Calimero heet. Dat is een klein eendje die bij zijn onvermijdelijke tegenslagen steevast uitroept "Ik is klein, zij zijn groot en dat is niet eerlijk!" Dat is natuurlijk een beproefde manier om lichtgewicht te blijven. Ik herhaal nog maar dat Peirce en Schopenhauer tijdens hun leven qua wetenschappelijke erkenning niet 'bestonden' (hoewel Schopenhauer via maatschappelijke erkenning van zijn Aforismen in de laatste jaren van zijn leven er toch nog iets van smaakte). Dat is moeilijk voor te stellen, zeker in het geval van Peirce waaromheen thans een hele interpretatie-industrie bestaat.
Ikzelf wil helemaal geen zwaargewicht zijn, maar ga ook geen lichtgewicht spelen. Eigenlijk heb ik een afkeer tegen zulke etiketten. Moet ik iets van een ander aannemen, omdat zij/hij als zwaargewicht bekend staat? In het algemene maatschappelijk verkeer zijn reputaties vaak zelfs onontbeerlijk voor doelmatig verkeer. Maar onder wetenschappelijke noemer mag een reputatie nooit de (drog)reden zijn om niet open te staan voor veranderingen. De beoordelaar is het ongetwijfeld met mij eens dat Peirce en Schopenhauer veel eerder wetenschappelijke erkenning verdienden. In zijn beoordeling lijkt het er echter sterk op dat hij hetzelfde conservatisme toont waarmee gevestigde academici destijds een obstakel opwierpen voor — het werk van — mensen als Peirce en Schopenhauer.
Over het gebrek aan secundaire bronnen merk ik nog maar eens op dat ik geen uitputtende studie van het werk van Peirce òf Schopenhauer pretendeer af te geven. Ik heb hun belangrijke grondbegrippen toegepast in mijn "proefballonnen" waarbij ik me steeds nauwgezet hebben willen verantwoorden over de herkomst van die grondstoffen. Wat andere mensen van die grondstoffen vinden is in mijn onderzoek van geen of ondergeschikt belang. Het proefschrift is zo al uitvoerig genoeg, zo benadrukte de promotor bij herhaling.
In de "enormiteiten" die de beoordelaar in het proefschrift aangetroffen meent te hebben ben ik natuurlijk altijd zeer geïnteresseerd, mits er een zindelijke discussie over mogelijk is. Zonder nadere toelichting acht ik zijn uitspraak ongepast.

 

Gaarne ben ik bereid een en ander nader toe te lichten.

 

Ik heb met deze uitvoerige reactie op het commentaar dat de beoordelaar als lid van de promotiecommissie op Semiosis & Sign Exchange inleverde, duidelijk willen maken dat zulke toelichting, en herziening van zijn oordeel, noodzakelijk is voor een eerlijke beslissing over mijn toelating tot verdediging van het proefschrift. Ik blijf me erop verheugen dat mijn proefschrift diepgravende wetenschappelijke discussie kan entameren. De poging om die discussie in de academische wereld in de kiem te smoren blijft zonder verantwoording van de beoordelaar voor mij onbegrijpelijk.

 

 

25 augustus 2000, webeditie 2005 © P.E. Wisse