onderwerp: reactie op beoordeling door dr W.

Pieter Wisse

Mijn proefschrift Semiosis & Sign Exchange is beoordeeld door leden van een promotiecommissie. Afwijzing was het resultaat.
Eén van de leden was dr W. Ik voel me vooral door zijn commentaar en dat van prof. dr N2 ten onrechte benadeeld. Deze reactie op W’s commentaar/beoordeling moet verduidelijken waarom ik zijn sterk negatieve oordeel bestrijd. Daarvoor heb ik steeds een passage van W’s (de beoordelaar) commentaar overgenomen, waarop mijn reactie volgt.

 

 

Het proefschrift bestaat volgens mij uit twee hoofddelen:
Een semiotisch raamwerk (metaphysics) waarop een bepaalde methode van conceptueel ontwerp is gebaseerd
De confrontatie van dit raamwerk met belangrijke denkers op het gebied van taalfilosofie

 

Er zijn inderdaad twee delen, maar niet de hoofddelen zoals de beoordelaar stelt. Zoals het proefschrift aangeeft, zijn dat wel (I) Individual sign user en (2) Anatomy of meaning. Samen bieden ze — het ontwerp van — conceptual grounds of business information modeling. Ik vind het prima om conceptual grounds, of wel axiomatisch systeem, synoniem te verklaren met raamwerk.
"De confrontatie van dit raamwerk met belangrijke denkers op het gebied van taalfilosofie" is dus beslist géén hoofddeel van het proefschrift. Zie ook par. 1.8 met de leeswijzer [noot: werd later paragraaf 1.3]. Het zijn zeker ook niet allemaal primair taalfilosofen. Wat ze delen is dat zij in hun theorieën een belangrijke plaats voor een betekenisbegrip inruimen.
De promotor (prof. dr ir T.) deed de suggestie om Habermas te behandelen. Voor een adequate inleiding tot diens ideeën vond ik het nodig allereerst werk van Austin, Searle en Mead van commentaar te voorzien. Ik heb dat slechts ten dele vanuit het door mij ontwikkelde "raamwerk" gedaan. Dat is ook de reden om die hoofdstukken — alsmede dat over een publicatie van Eco — meer als aanhangsels te positioneren (zie ook illustratie 1.8.1 [noot: werd later illustratie 1.3.1]).

 

 

Het laatste hoofdstuk, de epiloog, is nog een soort toepassing van het raamwerk op het gebied van group support systems.

 

Aan het eind van par. 1.6 [noot: werd later paragraaf 1.11] staat vermeld dat de epiloog min of meer buiten het formele bereik van het proefschrift valt. Dat hoofdstuk 13 is op verzoek van de promotor toegevoegd, omdat hij de relevantie van de theorie voor de praktijk belangrijk acht. Ik ben dat met hem eens. De praktische relevantie is op een nader verzoek van de promotor nogeens extra aangeduid middels de appendix over KnitbITs®. Als epiloog en appendix, zo heb ik dat althans van de promotor begrepen, zijn die teksten géén onderwerp van beoordeling als proefschrift, maar dienen ze informeel om een ruimer en vooral ook praktijkperspectief te laten herkennen.
De epiloog kent géén beperking tot group support systems. Dat staat ook nergens, Het gaat in het algemeen om business information modeling. Daarbij is het natuurlijk een open deur dat (bijna) elk informatiesysteem voor organisatorisch gebruik tegelijk beslissingen met geldigheid voor een groep mensen ondersteunt. Maar dat is stellig niet de betekenis die de beoordelaar aan group support systems hecht. Hij zal zich op beslissingen richten dóór een groep, niet vóór een groep. Indien de beoordelaar de epiloog tegen de achtergrond van "dóór een groep" heeft geïnterpreteerd, kan dat verklaren dat hij andere conclusies trekt.

 

 

Het proefschrift voldoet naar mijn oordeel niet aan de normale wetenschappelijke maatstaven om de volgende redenen:

 

Wanneer de beoordelaar de strekking van het proefschrift begrepen zou hebben, dan had hij moeten zeggen dat het voorgestelde raamwerk (ontologie of metafysica) óók problematiseert wat "normale wetenschappelijke maatstaven" zijn. De poging tot conceptuele vernieuwing is er juist op gericht om de stagnatie onder de noemer van — bijvoorbeeld — normaal te overwinnen via een rijker kader. Het proefschrift probeert dus niet wetenschap te ondermijnen, integendeel, maar van een fundament te voorzien dat past voor de toekomst.

 

 

Het semiotische raamwerk is slecht onderbouwd, slecht geformaliseerd en op geen enkele wijze getoetst.

 

In de Inleiding (hoofdstuk 1) is nadrukkelijk aangegeven dat het proefschrift géén verslag doet van empirisch onderzoek. Het accent ligt op theorievorming, mijns inziens nodig om vervolgens tot nieuwe hypothesen, toetsing ervan, enzovoort te komen.
Het semiotische raamwerk is netzo goed of netzo slecht onderbouwd als het door de bedenker ervan, Charles Peirce, gebeurd is. Ik heb zijn fundamentele begrippensysteem, de triade, overgenomen en heb erop voortgeborduurd.
Een raamwerk in de zin van een axiomatisch systeem valt trouwens niet empirisch te toetsen. Her en der in het proefschrift heb ik daaraan uitvoerige passages gewijd.
De opmerking over slechte formalisatie kan ik evenmin plaatsen. De Peirceaanse triade beschouw ik als een wezenlijke formalisatie. Op dezelfde manier moet de enneade zoals ik die in hoofdstuk 4 presenteer als een formele notatie gelden. Ik meen dat een presentatie in een vorm die oogt als een wiskundige formule aan de formalisatiegraad niets toevoegt.

 

 

In de confrontatie met belangrijke denkers gaat de auteur slordig om met de bronnen, gebruikt niet of nauwelijks secundaire literatuur en is in zijn argumentatie niet overtuigend

 

De beoordelaar en ik zijn het erover eens dat bronnen zorgvuldig behandeld moeten zijn. Ik voeg er graag aan toe dat het voor bronnen in het algemeen geldt, niet alleen "[i]n de confrontatie met belangrijke denkers". Graag verneem ik van de beoordelaar wat hij verstaat onder zorgvuldige behandeling. Ook wil ik dan weten, en daarbij kan hij zich tot representatieve voorbeelden beperken, waarom hij vindt dat ik onzorgvuldig handel. Zoals het er nu staat, uit de beoordelaar geen zindelijke kritiek maar plaatst hij een ongepaste opmerking.
Het klopt dat ik "niet of nauwelijks secundaire literatuur" gebruik. Het verrast me dat als kritiek te lezen. In overleg met de promotor heb ik me geconcentreerd op primaire literatuur, iets dat in de informatiekunde niet of nauwelijks gebeurt. Dat heeft ook inzicht opgeleverd dat afwijkt van wat als overgeleverde wijsheid geldt. In plaats van kritiek op een gemis had ik dus lof voor het opvullen van een lacune verwacht. Inmiddels heb ik in de Inleiding enkele passages toegevoegd om mijn concentratie op primaire literatuur nader te verklaren.

 

 

De toepassing op het aspect "Shared meaning" is onsamenhangend en voegt los daarvan weinig nieuws toe. Ook in deze toepassing ontbreekt empirische toetsing.

 

Om de samenhang in mijn redenering te herkennen is het nodig om de toevoeging van radicale subjectiviteit aan het raamwerk te waarderen. Voor wie ervan uitgaat dat shared meaning bestaat, ligt er stellig een extra hoge drempel om de radicale ontkenning ervan te (willen) begrijpen. Wie daarentegen de subjectiviteit van kennis als uitgangspunt hanteert — en dus zijn uitgangspunt van gedeelde opvattingen, al is het maar voor de duur van de redenering, neutraliseert — kan mij ongetwijfeld goed volgen. Ik heb dat ondermeer op mijn dochters van 18 en 16 jaren oud geoefend; ondanks de puberteit stelden zij zich (even) welwillend op en begrijpen de redenering vanuit de aangereikte uitgangspunten prima. Blijkbaar zijn zij voldoende onbevangen om iets nieuws te willen, en dus kunnen, herkennen.
Of ik in het algemeen met de stelling "Every sign is a request for compliance" iets nieuws toevoeg, kan ik niet met zekerheid zeggen. Er is nu eenmaal zo'n overvloed van — al dan niet gepubliceerde — denkbeelden dat uitputtend onderzoek onmogelijk is. Wat ik wel al meer en meer herken, zijn verwante gedachten. Dat staat ook allemaal al uitgebreid in het proefschrift verklaard.
Stel dat de beoordelaar (nog) wel uitgaat van het bestaan van shared meaning, in welke mate van gedeeldheid danook, dan lijkt me mijn gedachte juist voor hem wel nieuw.
Over het ontbreken van empirische toetsing heb ik hierboven al een opmerking gemaakt.

 

 

In 1.7 maakt de promovendus enkele opmerkingen over de methode.

 

Methodische opmerkingen heb ik eigenlijk verspreid over het gehele proefschrift gemaakt, met het zwaartepunt in de Inleiding. In par. 1.7 [noot: werd later paragraaf 1.12] verschijnt het woord methode in de titel.

 

 

Ten eerste zegt hij dat het proefschrift het beste op te vatten is in de traditie van het filosofische essay. Ik denk dat dit juist is, en het geeft meteen al de zwakte aan wanneer het als proefschrift wordt gepresenteerd. Een essay is een vaak persoonlijk getint probeersel, niet zonder argumentatie, maar ook zonder de pretentie van wetenschappelijke verantwoording. Dat laatste verwachten we nu juist wel van een proefschrift.

 

Ik betreur het dat de beoordelaar mijn bedoeling averechts opvat. Ik probeer het hier nogeens te verduidelijken. Het uitgangspunt van radicale subjectiviteit leidt ertoe dat "de pretentie van wetenschappelijke verantwoording" de betrokken wetenschapper noodzaakt haar/zijn individueel handelen te rapporteren. Daar blijkt traditioneel al een vorm voor te zijn. Dat is het essay.
Elk "probeersel" is wezenlijk "persoonlijk getint". Volgens de "normale wetenschappelijke maatstaven" waarvan de beoordelaar het gezag aanroept, heerst er een taboe op "persoonlijk". Het waardeoordeel over "probeersel" luidt dan sterk negatief. Wat de beoordelaar niet ziet, is dat juist de exclusieve veronderstelling van objectiviteit de huidige wetenschap zoniet in een crisis dan toch zeker in een maatschappelijk isolement heeft gebracht. Onder vermeende dreiging kan het traditionele paradigma (eerst) zelfs verharden, daar lijkt het tenminste bij de beoordelaar sterk op, terwijl juist opening de wetenschap vruchtbaar houdt.
Voorts vermoed ik dat de beoordelaar en ik andere accenten plaatsen. Voor een professionele ingenieur is elk probeersel het resultaat van een zo gericht mogelijk ontwerp. Maar dat bewijst de deugdelijkheid van zo'n probeersel niet. Wat je met een probeersel doet is, precies, proberen. De, zeg maar, methode van trial and error heeft als kenmerk niet dat het succes a priori gedetermineerd is. Dat neemt niet weg dat het toch als methode geldt. Ik heb die methode voor mijn theorievorming benut. Wanneer de beoordelaar wil zeggen dat ik zodoende lukraak aan het werk geweest ben, verzet ik me als ontwerper tegen zo'n interpretatie.
In het begin van hoofdstuk 6 vermeld ik dat Schopenhauer zijn werk over de viervoudige wortel van de kennisgrond als proefschrift geaccepteerd kreeg. Zou hem dat tegenwoordig ook gelukt zijn? Ik acht mijn werk verwant aan het zijne en zou graag vergelijkbare beoordelingscriteria toegepast zien. Nu zijn die criteria niet bekend. Misschien kan de beoordelaar van dat resultaat terugredeneren.

 

 

In dezelfde paragraaf claimt de promovendus een persoonlijke stijl die meer in overeenstemming zou zijn met de postmoderne positie van het proefschrift.
Reproduceerbaarheid zou daar niet bij passen. Ik heb geen moeite met deze positie, maar wel wanneer deze gehanteerd wordt in een wetenschappelijk proefschrift. It's another game.

 

Eveneens op verzoek van de promotor heb ik in het proefschrift een accent op postmodernisme gelegd. Ik was en ben erg gelukkig met de opening die hij bood.
Ik ben er ook blij mee dat de beoordelaar ziet dat elke semiosis in de scientific intelligence van een sign user uniek is, en dus nooit op identieke wijze herhaalbaar is. Indien de beoordelaar dit uitgangspunt buiten het wetenschappelijk bedrijf wil houden — of beperkt hij zich tot een proefschrift in het bijzonder? —, dan verklaart hij daarmee volgens datzelfde uitgangspunt alle axiomatische theorievorming voor onwetenschappelijk. Het werk van wat hijzelf als "belangrijke denkers" kwalificeert is daarmee eveneens onwetenschappelijk. Ik herinner eraan dat de reden waarom zij "belangrijk" zijn, eigenlijk zonder uitzondering ligt in hun bijdragen aan axiomatische systemen, ofwel aan uitgangspunten hoe de wereld bekeken kan worden. Het kijkgereedschap — een paradigma, een fundamentele theorie — vind ik bij uitstek een wetenschappelijke aangelegenheid. Zie opnieuw mijn uitvoerige overwegingen in het proefschrift.
Zelf geef ik dus al uitgebreid aan dat axiomatische theorievorming inderdaad "another game" is dan empirische toetsing. Mijn opvatting luidt dat het wel degelijk een spel in de wetenschappelijke competitie is. Wie dan ontkent, verklaart ook het fundament voor haar/zijn eigen werk onwetenschappelijk. Dat kan de beoordelaar niet bedoelen. Als hij dat op deze plek wel doet, is hij inconsistent.

 

 

Bovenstaande oordelen zal ik toelichten met enige voorbeelden. Ik zal me daarbij omwille van de tijd moeten beperken tot een vrij willekeurige greep.

 

Ook die "voorbeelden" zal ik voorzien van mijn opmerkingen. Het woord "willekeurige" is in verband met mijn proefschrift trouwens extra belangwekkend. Dat woord kent immers (minstens) twee betekenissen die zelfs tegenovergesteld aan elkaar zijn. Dat valt te verklaren vanuit de locatie van de wil die voorondersteld is. Bij Schopenhauer is de wil primair, met het intellect — waartoe dan weer de rede behoort — als gereedschap van die wil. Vanuit dat uitgangspunt betekent willekeurig zoiets als chaotisch, ongeordend, irrationeel, random. Daarentegen in het verlichtingsdenken voert de rede de boventoon. Wat iemand wil is dan redelijk besloten. In dat geval betekent willekeurig juist dat iets kieskeurig, geordend, rationeel, gedetermineerd is.
Het woord wil is bij uitstek in gebruik om zulke fundamentele verschillen in stand te houden en tegelijk processen van samenleving — waartoe communicatie behoort — constructief gaande te houden. Inderdaad, dat is een postmoderne opvatting.
De vraag doet zich specifiek voor in welke betekenis de beoordelaar "willekeurige" bedoelt. Mijn indruk is dat hij geen pretentie op ordening maakt. Maar dat zou betekenen dat hij het Schopenhauereaanse wilsbegrip hanteert. Maar als hij dàt doet, waarom maakt hij dan zo'n bezwaar tegen mijn opvatting over wetenschap, proefschrift enzovoort?
Volgens "normale wetenschappelijke maatstaven" geldt de wil als resultaat van de rede. Dat zou inhouden dat de selectie van voorbeelden bewust gebeurde, in dit geval ondermeer bepaald door wat de beoordelaar meende als tijd te, nota bene, willen besteden.

 

 

Het semiotische raamwerk is slecht onderbouwd, slecht geformaliseerd en op geen enkele wijze getoetst.
P22 De auteur beroept zich op het traditioneel linguistisch standpunt dat de vorm van symbolen arbitrair is. Een zin verderop zegt hij echter dat de symbolen die hij kiest in zijn illustraties zó gekozen zijn. Op zich is daar niets op tegen, maar waarom dan eerst zo zwaar inzetten met het Saussuriaanse dogma?

 

De toelichting op de illustratievorm heb ik op verzoek van de promotor toegevoegd. Als het de verwarring oproept waarvan bij de beoordelaar sprake is, breng ik in die toelichting graag (verder) verbetering. Ik betwijfel echter het nut.
Wat de promotor hiermee wel bereikt heeft, is dat ik nu de beoordelaar kan proberen uit te leggen dat de logische tegenstelling die hij meent ontdekt te hebben, niet bestaat. Het begint ermee om de beseffen dat De Saussure vooral theoretiseerde over wat nu natuurlijke taal heet. Met zijn stelling dat een teken arbitrair is, wilde hij vooral afstand nemen van de opvatting dat ding en naam onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Verder is de maat die hij hanteerde klein. Hij heeft het over klanken en woorden.
Verder theoretiseerde De Saussure met het principiële onderscheid tussen synchronie en diachronie. Dat een teken arbitrair is, geldt vooral langs de synchronische dimensie. Het doet er in het gelijktijdige systeemvlak dus minder toe waarom het begrip boek met het woord boek aangeduid wordt. Het boekbegrip had netzogoed, ik noem maar iets, zulf kunnen heten.
Een taal ontwikkelt zich uiteraard. Ook daarin zijn, zeg maar, darwinistische mechanismen herkenbaar. Veelgebruikte woorden kunnen korter worden, bijvoorbeeld. Dat is voor de taal als geheel, of eigenlijk voor de taalgebruikers, dan doelmatiger.
Wanneer ontwerpaandacht op een teken gericht raakt, verschuift de betekenis van arbitrair dienovereenkomstig. Ik wijs erop dat arbitrair als synoniem van willekeurig kan gelden. Wie is de arbiter? Waar is die gezeteld?
Via, zeg ook maar weer, achtereenvolgende probeersels wil een ontwerper tot een resultaat komen dat volgens een gelijktijdige systeemopvatting optimaal functioneert. Dat de ontwerpactiviteit daarbij aspecten omvat van beide polen die ik hierboven als tegenoverstelde betekenissen van willekeurig/arbitrair heb geschetst, is een inzicht dat vooral de ontwerptheoreticus J.C. Jones vertegenwoordigt (zie bijvoorbeeld zijn boek Essays in Design, John Wiley, 1984). Wetenschappelijk vruchtbaar is niet om de ene betekenis ten gunste van de andere te ontkennen, maar wel om een verzoening te bereiken. En dat is nu precies de bedoeling met de conceptual grounds. Langs de synchronische dimensie gaat het om gelijktijdige eenheid en verschil.
Omdat de begrippen synchronie en diachronie zo vruchtbaar zijn, heb ik in het proefschrift aan die ideeën van De Saussure nogeens extra aandacht geschonken (zie par. 12.9).
Wat ik me overigens afvraag is of de beoordelaar het ontwerpaccent naar waarde schat. Om de ontwerpgerichte interpretatie van mijn proefschrift te bevorderen, heb ik inmiddels — met dank voor de inspiratie — aan het begin van de Inleiding enkele passages toegevoegd over wetenschap als ontwerp en ontwerp als wetenschap. Daarover bestaat naar mijn overtuiging schromelijk onbegrip (en dus blijven "normale wetenschappelijke maatstaven" kritiekloos van toepassing verklaard op, inderdaad, wat "another game" is, maar dat wel degelijk en vooral óók wetenschappelijk is).

 

 

P25 geeft een zeer beknopte formalisering van de triades met verzamelingen. Onduidelijk is wat de Z1 betekent (waarschijnlijk een typefout?) en waarom object, teken en interpretant in één verzameling worden gestopt.

 

Ik ben zeer dankbaar voor de signalering van de tikfout. Dat moet natuurlijk I1 zijn.
Verder maakt de beoordelaar met deze opmerking mij duidelijker wat hij onder formalisatie verstaat. Blijkbaar geen streng systeem met beeldsymbolen, maar "iets" met letters en cijfers. Ik geloof niet dat het verschil wezenlijk is (zoals ik ook opmerk over een poging van Searle om iets triviaals in letters uit te drukken; zie par. 10.8).
Gelet op Peirce's adagium dat de relatie tussen teken, interpretant en object irreducible is, acht ik het logisch ze in één verzameling onder te brengen en, nota bene, te houden.

 

 

Een tuppel zou meer voor de hand liggen, aangezien het gaat om elementen met een verschillende functie in het geheel.

 

Als mijn presentatie leidt tot dergelijke kritiek, heb ik alweer spijt van mijn poging tot symbolisering onder de noemer van de verzamelingenleer. Waarover gaat de discussie nu eigenlijk? De functie van elk element is bepaald door de positie in de verzameling, dat is alles.

 

 

Verder wordt er geen enkele interpretatie aan deze dynamiek gegeven.

 

Nee, want in dat stadium ben ik nog bezig om Peirce's semiosisbegrip in systeemtermen uit te drukken. De pragmatische strekking, ook weer volgens Peirce, komt direct aan het begin van par. 2.1 aan de orde. En uitgebreider aan het eind van de paragraaf, en dat is par. 2.3, die volgt op de paragraaf die de beoordelaar met bovenstaande opmerkingen becommentarieert.

 

 

Het schijnt heel belangrijk te zijn want (p23) "what drives the the process of sign use is that the interpretants can change its role" (ze worden zelf een teken voor een nieuwe interpretant). Bedoelt dit een denkproces weer te geven?

 

Ja.

 

 

Het ware nuttig als dit expliciet werd gemaakt.

 

Nomaals, meteen aan het begin van par. 2.1 staat nav Peirce's begrip scientific intelligence: [H]is theory is about the dynamics of sign use so that it may explain learning and, through, the results of learning, conduct.

 

 

Overigens lijkt het schema in het verloop van het proefschrift geen rol meer te spelen, dus waarom het wordt geïntroduceerd is niet duidelijk.

 

Welk schema bedoelt de beoordelaar?
In elk geval vormt de triade de opmaat voor — de ontwikkeling van — de hexade en de enneade. De uiteindelijke enneade (zie illustratie 4.5.2)  is cruciaal omdat het de Peirceaanse onlosmakelijkheid van de tekenwereld, de interpretatiewereld en de objectenwereld handhaaft terwijl de verklarende kracht toeneemt. Ik heb niet voortdurend op die onlosmakelijkheid gewezen, maar bijvoorbeeld wel aan het slot van hoofdstuk 4.
Dankzij toegenomen formalisatie in de tekenwereld met de samenhangende begrippen signature, context en intext laten zich dienovereenkomstig krachtiger geformaliseerd èn, nota bene, zonodig geïntegreerd, het onderwerp van cognitieve psychologie (focus, achtergrond, figuur) en 'externe' werkelijkheid (object, situatie en gedrag) duiden.
De formalisatietechniek — die per definitie slechts in de tekenwereld 'zichtbaar' is — heb ik toegepast voor de anatomie van betekenis (hoofdstukken 7 en 8).
Wat de beoordelaar onduidelijk is, ontgaat me op mijn beurt dus.

 

 

P26 geeft een schema van een "arbitrary transition from one state of the mind to another" die veroorzaakt wordt door een teken-triade. Het ontgaat me wat er arbitrair aan is en wat de bedoeling van dit schema is.

 

Ik vind de aanduiding "teken-triade" wat ongelukkig, omdat daaruit geconcludeerd zou kunnen worden dat de triade een overheersend tekenkarakter heeft. In plaats daarvan is een teken één van de elementen.
Aardig is dat hier weer het woord willekeurig (arbitrary) speelt. In deze situatie bedoel ik dat de overgang niet nader gespecificeerd is, maar in algemene, symbolische termen uitgedrukt staat. Een alternatieve formulering kan de verwarring zoals die optreedt bij de beoordelaar vermijden. Ik ben hem erkentelijk voor de gelegenheid voor verbetering.
De bedoeling van dat schema is tweeledig. Direct erop volgend staat interferentie van triadische processen verklaard. Hierdoor is nogeens toegelicht dat de volgorde van tekenverwerking relevant is. Voorts zal de verbijzondering van de elementen van bedoeld schema aan het slot van hoofdstuk 2 aanleiding voor de hexade zijn. En de hexade is, zoals ik al aangaf, een wezenlijke stap op weg naar de enneade.

 

 

Bovendien zou je verwachten dat de interpretant (onderdeel van een triade) afhankelijk is van de mentale toestand.

 

Uiteraard. En dat is precies wat illustratie 2.3.2 verduidelijkt uitgaande van Ip. Het blijkt dat met een enkele suffix geen eenduidigheid bestaat. Daarom is er in die illustratie sprake van een dubbele suffix.

 

 

In het daaropvolgende schema op p.27 wordt het schema alweer aangepast en worden teken en interpretant niet meer simultaan maar opeenvolgend in de tijd afgebeeld.

 

Klopt. Vergeleken met illustratie 2.3.1 beschouwt illustratie 2.3.2 elkaar overlappende processen in de scientific intelligence. Tevens wordt niet de triade als eenheid, maar ontleed naar zijn elementen gevolgd.

 

 

Dit lijkt in te gaan tegen Peirce's triade-opvatting.

 

Ik ben me er niet van bewust. Voor zover ik weet, heeft Peirce nooit het geval van elkaar overlappende processen beschouwt, laat staan systematisch uitgewerkt. Daarover heeft hij dus helemaal geen opvatting.

 

 

Het nieuwe schema zou met name de interferentie van verschillende teken-processen weergegeven. Het voorbeeld geeft echter nog steeds één lijn van mentale toestanden aan, en de twee processen S1 en S2 zijn netjes sequentieel geordend.

 

Het onderschrift bij illustratie 2.3.2 luidt: A user's mind development from interference of sign processes. De beoordelaar heeft dat dus begrepen.
Dat de mentale toestanden elkaar opvolgen is een veronderstelling die verband houdt met de behoefte om het interpretantbegrip èn de mentale toestand samen in één overzicht te laten zien. Het moet ook de beoordelaar duidelijk zijn dat een nieuwe interpretant per definitie een nieuwe (totale) mentale toestand inhoudt. Schematisch valt dat echter niet te verbeelden. Daarom heb ik voor de kunstgreep gekozen van de nieuwe interpretant als 'tussenstap' van de ene naar de volgende (totale) mentale toestand.
S1 en S2 duiden geen processen aan, maar (oorspronkelijke) tekens of, eigenlijk, de inwerkingtreding van een teken in een scientific intelligence. Elk oorspronkelijk teken zet een proces in gang, maar is dat proces dus niet.

 

Als intermezzo wil ik graag kwijt dat de "voorbeelden" die de beoordelaar verschaft, zijn negatieve beoordeling niet rechtvaardigen. Ik trek het me aan dat hij de hoofdlijn van het proefschrift niet herkende. Daar wil ik in de Inleiding extra aandacht aan schenken. Wat hij over details opmerkt, houdt merendeels geen stand. De enkele (tik)fout waarop hij me wijst, verbeter ik graag.

 

 

P29 Hierin wordt zomaar aangenomen dat interpretanten arithmetisch kunnen worden geordend (de een kan van de ander worden afgetrokken). Hoe dat zou kunnen wordt er niet bij verteld. De "formally symbolic expression" hangt daarmee volledig in de lucht.

 

Helaas kan ik de beoordelaar maar niet betrappen op welwillendheid om mijn veronderstellingen te hanteren. Het minteken waarover hij struikelt, heb ik 'ontworpen' om 'formeel' een terugkoppelingsmechanisme te signaleren waarin getoetst wordt of een verschil, hoe dat verschil ook uitgedrukt mag worden, beneden een drempelwaarde komt. Ik heb slechts willen aangeven dat Peirce nog niet in expliciet cybernetische termen dacht. Maar ik heb geenszins de pretentie om de cognitieve psychologie formeel uitputtend te modelleren. Verder hangt welke formele expressie nooit "volledig in de lucht," mits de veronderstellingen er duidelijk bij vermeld staan. Volgens mij doe ik dat stelselmatig duidelijk genoeg, ook in dit geval. Wat de beoordelaar blijkbaar niet accepteert, is dat formalisaties er in allerlei soorten en maten zijn. Als ik een eigen formalisatie wil ontwerpen, doe ik dat. Nogmaals, dat moet ik verantwoorden. Ook nogmaals, ik meen dat ik dat netjes doe.

 

 

P31 Hier wordt gesteld dat het homonymen-probleem niet opgelost kan worden in de semantische driehoek. Vervolgens wordt aangegeven hoe de oplossing eruit ziet.

 

Nee, het blijft daar bij problematisering. Later zal blijken dat de oplossing eruit bestaat om het teken uit te breiden zodat het homonym als gelijkluidend signature in verschillende contexten verschijnt. Dat vestigt de nodzakelijke eenduidigheid.
Als de beoordelaar door mijn presentatie in verwarring geraakt is, zal ik een helderder formulering proberen te maken.

 

 

Ik kan de redenering niet volgen, tenzij, zoals wordt gesuggereerd, de oplossing "buiten het semantisch programma" valt. Dit is voor de auteur een belangrijk punt, maar mij ontgaat het waarom dit zo zou zijn. Er wordt geen enkel argument bijgegeven, dus de auteur ziet het blijkbaar als vanzelfsprekend.

 

De beoordelaar heeft de suggestie correct opgevat. Zoals ik hierboven al aangaf, volgt de 'oplossing' later in het proefschrift. Graag voeg ik dat als toelichting toe.
Jammer is het dat de beoordelaar het belang van eenduidigheid in tekens niet herkende. Dat geldt extra nadrukkelijk, omdat de pointe van het hele verhaal nu precies is om met een rijker stelsel van concpetual grounds een (veel) ruimer bereik van eenduidigheid te vestigen. Hopelijk deelt hij dankzij deze toelichting mijn opvatting over het belang ervan.

 

 

P32 De promovendus noemt het een "astonishing omission" dat de grond niet in de triade van Peirce is opgenomen.

 

Ik blijf bij die opvatting dat het zeer opmerkelijk is dat Peirce geen gevolg gaf aan zijn eigen aanzet. Overigens zou het met één of meer extra concepten dan geen triade gebleven zijn, maar dat is natuurlijk een flauwe riposte van mijn kant.

 

 

Een voordehandliggende verklaring is dat Peirce met ground doelt op het tekensoort (index, icoon, symbool) - zo wordt het in elk geval in één referentiewerk dat ik heb opgeslagen gedefinieerd.

 

Ik kom dus met theorievorming verder door zo'n "voordehandliggende verklaring" niet klakkeloos te accepteren. De vruchtbaarste "probeersels" blijken eruit te bestaan veronderstellingen uit te schakelen.
Het verschil dat ik vermoed tussen het wetenschappelijke paradigma van de beoordelaar en het mijne is dat ik helemaal niet geïnteresseerd ben in een uitputtende analyse van wat Peirce allemaal wel en niet bedoeld zou kunnen hebben. Zijn belang voor mijn theorievorming is dat hij vitale grondstoffen levert voor wat ik op mijn beurt 'ontwerp.' Commentaren van derden zijn daarbij van (groot) belang voor zover zij bijdragen aan grondstoffen.
Dit neemt niet weg dat ik me analytische oordelen over mijn bronnen mag veroorloven. Die geef ik danook maar, nogmaals, niet met de pretentie die de beoordelaar me wil opdringen. Wat mij teleurstelt, en waarvan ik ook schrik, is dat hij het andere karakter van vernieuwende theorievorming niet als wetenschappelijk spel erkent. Zijn houding komt volgens mij ook niet overeen met het beeld dat (vele) buitenstaanders van wetenschap hebben. Zij denken (nog) dat wetenschap over nieuwe ideeën gaat. Over open discussie. Blijkbaar niet, of nauwelijks. Het oordeel is, vrees ik, voorts een duidelijk voorbeeld dat de verklarende kracht van Habermas' theorie van communicatief handelen ondermijnt. Ik kan de uitdrukkingen van de beoordelaar beter verklaren volgens mijn theorie dat elk teken een verzoek tot inschikkelijkheid vormt. Hij stelt zijn eigen 'gronden' niet open voor kritiek, maar 'wil' ze aan mij opdringen. Ik 'wil' dat niet, omdat ik er helemaal niets verder mee kom als principieel begrippenstelsel.

 

 

Het is dan heel begrijpelijk dat Peirce dit niet als een element in de triade opneemt, omdat het gaat over HOE het teken verwijst, dus een attribuut van de tekenrelatie en geen aparte entiteit.

 

Ik herhaal dat mijn proefschrift niet als Peirce-interpretatie gelezen moet worden (hoewel ik meen enkele belangrijke facetten in zijn denken te benadrukken). Over een nadere indeling in tekensoorten heb ik op diverse plaatsen in het proefschrift al vermeld dat ik die niet relevant acht voor de conceptual grounds of business information modeling. Ik meen voorts dat Peirce zèlf met zijn voorstellen voor tekensoorten al de aandacht àfleidt van zijn fundamenteelste bijdrage. Als zodanig beschouw ik zijn triade, met de nadruk op de onlosmakelijke samenhang van de elementen.

 

 

In plaats van gewoon te zoeken naar de betekenis van "ground" (bij Peirce zelf of in de secundaire literatuur) gaat de promovendus speculeren over wat het zou kunnen betekenen en komt zelfs aan met Platonische ideeën.

 

De beoordelaar heeft kunnen lezen dat ik geen zinvolle, consistente betekenis — met zinvol in relatie tot mijn theorievorming — van grond bij Peirce heb kunnen vinden. In de secundaire literatuur komt Van Heusden er met zijn Halve Tekens volgens mijn indruk nog het dichtste bij. Die bron staat ook uitgebreid vermeld.
Over het noodzakelijkerwijs speculatieve karakter van de fundamentele theorievorming verschaf ik op diverse plaatsen in het proefschrift uitgebreide toelichting. Als de beoordelaar daar moeite mee heeft — wat ik uit de toonzetting van zijn commentaar opmaak —, hanteert hij een opvatting over wetenschap die neerkomt op stagnatie van axiomatische stelsels.

 

 

Zelfs als dit relevant zou zijn (wat ik betwijfel),

 

Door op de aparte bomen te letten, ziet de beoordelaar het totale bos niet meer. Door dat bos loopt een weg van de triade naar de enneade. Die ontgaat hem blijkbaar ook.

 

 

dan nog stoort het me dat dat de lezer niet kan verifiëren of dit een puur persoonlijke speculatie van de promovendus is of ergens grond vindt in Peirce.

 

Ondanks al mijn toelichting kan de beoordelaar het niet accepteren dat een radicaal subjectivistisch uitgangspunt inhoudt dat elke theorie-ontwikkeling "puur persoonlijke speculatie" is. Met die toelichting heeft de beoordelaar als uitgangspunt voor zijn verificatie dat alles dat hij leest zulke persoonlijke speculatie is. Indien ik daarvoor een andere bron gebruikte, heb ik die stelselmatig vermeld. Blijkbaar stelt de beoordelaar dat vertrouwen niet in mij. Ik betreur dat. Wat ik waardeer is dat hij schrijft "ergens grond vindt in Peirce." Dat woordgebruik, in dit geval van grond, vind ik een mooi 'ontwerp.'

 

 

P36 Doorgaand in zijn speculaties en gebruikmakend van het figure/ground onderscheid uit de cognitieve psychologie, komt de promovendus dan tot een hexade ipv de triade. Het onderscheid figure/ground is niet verkeerd, maar waar Peirce steeds gedisciplineerd was in zijn modelopbouw en betoogde dat de triade niet verder gereduceerd kon worden, is het bij deze hexade zeer de vraag of het niet simpel gaat om de juxtapositie van de Peirceaande triade en het figure/ground onderscheid.

 

De hexade impliceert dezelfde "discipline" als Peirce postuleerde voor zijn triade. Het is hier de beoordelaar die deze discipline wil doorbreken. Ik wil, en kan, hem daarom niet volgen. Mijn idee is dat zowel figure als ground — zoals de cognitieve psychologie ze hanteert — interpretantkarakter hebben. Daardoor moeten ze allebei geïntegreerd blijven, dus zeker niet ontkoppeld van de triade. Want wat neemt dan de plaats van de interpretant in de triade in? Verder vergeet de beoordelaar de zesde 'term' van de hexade, dwz het (object)gedrag.
Dat de beoordelaar een vraag oproept is uitstekend. Dat is zeker zijn rol. Maar om het bij zo'n vraag te laten, vind ik geen redelijke kritiek. Zijn eigen antwoord is te onsamenhangend — en dat is wat hij mij voortdurend verwijt — om serieus te nemen. Zodra hij een samenhangend alternatief presenteert, kan een vruchtbare wetenschappelijke discussie voortgaan. Maar dit is niets.

 

 

Een tweede opmerking hierbij is dat begrippen zoals context nogal slordig worden geïntroduceerd.

 

Zoals ik elders ook opmerk in het proefschrift, is de betekenis van het woord context juist preciezer als element in het axiomatische systeem zoals ik dat voorstel. Wat de beoordelaar waarschijnlijk mist is een positivistische definitie, maar dat kan dus ook niet voor een grondbegrip.
De beoordelaar springt erg gemakkelijk met het woord "slordig" om. Dat is ongepast zolang daarop geen deugdelijke argumentatie volgt. Als kritiek heb ik er ook niets aan, want zonder enige richting valt er aan eventuele verbeteringen niet te werken.

 

 

Het is (informeel) gedefinieerd als een sign, maar volgens Peirce kan een sign niet opzichzelf staan maar moet gerelateerd zijn aan een object en een interpretant. Wat is het object waar "de" context (als we die al kunnen afbakenen) naar verwijst?

 

Dat is een onjuiste gevolgtrekking uit wat er ook niet staat. Context wordt gereserveerd als element in, zeg maar, de tekenwereld. De pendant in de objectenwereld is situatie (zoals volgens mij duidelijk aangegeven staat).
Opnieuw beschouw ik de verwarring bij de beoordelaar overigens toch als aansporing mijn formulering te verbeteren, waar ik daarvoor nog kans zie.
Indien de beoordelaar de symmetrie in de hexade — en later in de enneade — niet heeft door'grond,' lijkt het me onmogelijk dat hij de strekking van het proefschrift heeft kunnen begrijpen. Zijn commentaar op detailniveau wijst daarop. Ik trek me dat uiteraard aan, voor zover dat onbegrip veroorzaakt kan zijn door te weinig heldere uiteenzetting van mijn kant. Van zijn kant lijkt me de beoordelaar ook iemand zonder oog voor de hoofdlijn, maar met voorkeur voor het opsporen van fouten achter de komma. Ik erken dat hij zulke fouten ontdekt heeft. Graag maak ik dan van zijn terechtwijzing gebruik. In de meeste gevallen slaat hij echter vals alarm. Die tijd had zich kunnen besparen, om maar niet te spreken van de tijd die het mij kost om zijn punten van een reactie voorzien.

 

 

P45 "Observation leaves sign and object largely untouched". Ik zie geen reden waarom dit largely niet kan worden weggelaten.

 

Ik zie alle reden om het met de beoordelaar eens te zijn. Met dank, en alle lof voor de aandacht voor detail die de beoordelaar opbrengt. Zulke aandacht is in de wetenschap onmisbaar. Waarover wij blijkbaar van mening verschillen is dat vorming van fundamentele theorie via speculatie netzo onmisbaar is.

 

 

P46 Een interpretant wordt hier vergeleken met een IST situatie en het teken wat daarbij hoort (in een door de promovendus aangebrachte omkering van Peirce's schema) met een SOLL situatie. Ik kan deze vergelijking niet volgen.

 

Op het moment dat slechts de interpretant bestaat als, zeg maar, het model van het nog te creëren teken, heeft dat teken de soll-status. Dat is alles. Zodra het teken daadwerkelijk geproduceerd is, kent het de ist-status. Dat is de crux van het onderscheid tussen ist en soll. De soll van het ene moment dient als plan voor de ist van een later tijdstip.

 

 

P47 Conduct wordt gedefinieerd als "any exchange between a sign user and his external world". Het ontgaat me zowel in de voorgaande als in het volgende wat er wordt uitgewisseld.

 

Dat blijft opzettelijk onbepaald. Het antwoord is immers: wat danook. Daarom staat er: any.

 

 

In observation (wat de auteur een voorbeeld van conduct noemt)

 

Inderdaad, omdat een teken uit de externe wereld de waarnemer 'bereikt.'

 

 

gaat het duidelijk om 1-richtingsverkeer. Hetzelfde geldt voor "engineering".

 

De interpretatie van de beoordelaar is geheel juist. Vat hij mijn idee samen? Geeft hij ook commentaar?
De 'eigenschap' van éénrichtingsverkeer heb ik al besloten in de begrippen engineering en observation. Een interactie kan dan gedacht worden als configuratie van zulke elementaire uitwisselingsacties.

 

 

P48vv Hier voert de promovendus na een uitvoerige sneer naar het positivisme zijn eigen axioma's in.

 

De beoordelaar bevestigt het dilemma om volgens een andere wetenschapsopvatting te werken. Zonder die "sneer" had hij wellicht niet de vooronderstelling — zoals ik die tenminste proef — gehanteerd dat mijn proefschrift hoedanook niet deugt. Maar nu hij die vooronderstelling inderdaad ten toon spreidt, acht ik die "sneer" meer dan ooit passend.
Het zijn trouwens zeker niet mijn "eigen axioma's" als het om wetenschapsfilosofie gaat. Er zijn allerlei andere stromingen. Voor zover mij bekend, heb ik er naar verwezen.

 

 

Ik heb hier drie opmerkingen bij:
De interne argumentatie is zwak. Zo zegt hij op p50, na daarvoor een solipsistisch standpunt te hebben ingenomen "that is why I believe in objects". En wat is dan die reden?

 

In "solipsistisch standpunt" proef ik opnieuw een negatieve lading. Ik beken dat ik er aanvankelijk ook niets in zag om sociaal gedrag te verklaren. Maar dat is juist de paradox die ik met mijn grondslagen voorstel te vermijden. De radicale betrekking op het individu blijkt een krachtiger verklaringsmechanisme te verschaffen voor de uitwisselingsprocessen waarbij diverse individuen betrokken zijn. Achteraf is dat weer logisch. Het is een kwestie van extra verklaringsvariabelen.
Er is geen "reden" voor mijn geloof in de zin waarop de beoordelaar ongetwijfeld duidt. Ik neem tenminste aan dat hij belang stelt in zoiets als de waarheid van mijn afgeleide opvatting. Laat ik tussendoor even vermelden data ik me aansluit bij Peirce's afwijzing van metafysische waarheid en valsheid. Dat heb ik in het proefschrift uiteraard met nadruk gezegd.
Ik begin de passage waarop de beoordelaar doelt met: My intelligence likes objects. Zoals later uit mijn behandeling van Schopenhauers werk blijkt, is het objectkarakter van de geïnterpreteerde werkelijkheid dus een intrinsiek 'product' van het intellect. Het geloof in objecten moet uiteraard gelezen worden met geloof in zijn Peirceaanse betekenis. Dat geeft dan ook de relatie met gedrag op basis van het objectkarakter van de geïnterpreteerde werkelijkheid.

 

 

"I do not believe that signs are all that not-I is about". Dit lijkt me nog naïever dan het traditioneel -naïeve positivisme.

 

Zou het kunnen zijn dat de beoordelaar het woord not in I do not believe gemist heeft? Ik kan me voorstellen dat hij me in dat geval zoiets als naïef idealisme 'verwijt.'

 

 

En beweert hij op p52 dat respect voor de ander als subject uit de axioma's kan worden afgeleid. Dit op basis van de bewering dat objecten verschillend gedrag kunnen vertonen. Maar dat alles wat verschillend gedrag kan vertonen, een subject is (in de zin van p50), lijkt me nogal een grote stap (op p57 zegt hij "the recognition of myself as subject helps to respect others as subjects" - ik zou bijna zeggen, was het maar waar: in elk geval wordt hier een diep filosofisch probleem volledig genegeerd)

 

Ik meen dat de beoordelaar hier een valse voorstelling van mijn uiteenzetting geeft. Ik beweer helemaal niet dat "alles wat verschillend gedrag kan vertonen, een subject is" in de zin dat zulke subjecten daadwerkelijk bestaan. De beoordelaar geeft daarmee slechts blijk de (deel)werelden die de Peirceaanse triade overkoepelt, te verwarren. Wat ik aansnijdt is mijn interpretatie. Daarmee wil ik niets bewijzen over de (externe) werkelijkheid.
Grote belangstelling heb ik vanzelfsprekend voor het diepe "filosofische probleem" dat door mij volgens de beoordelaar "volledig genegeerd" wordt. Zoals het er nu staat, kan ik er niets mee. Eigenlijk vind ik het een afkeurenswaardige manier van retoriek bedrijven. De beoordelaar beroept zich op een ongespecificeerd gezag. Hij vertrouwt erop dat zijn appel onbekritiseerd blijft. Mijn radicale subjectivistische oriëntatie probeert onvervreemdbare verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid niet te vermijden, maar juist te benadrukken. Met zijn opmerking "was dat maar waar" als reactie op mijn uitspraak over, nota bene, mijn persoonlijke respect voor andere 'subjecten' spreekt de beoordelaar een waardeoordeel over mij uit waartoe hij gelet op onze huidige relatie niet toegerust is.

 

 

De externe argumentatie, ik bedoel hiermee de positionering van de filosofische discussies, ontbreekt. De promovendus noemt kort situation theory, maar zonder enige diepgang. Hij suggereert zelfs overeenkomsten daarvan met Wittgenstein's "language game"!

 

Ik beschouw het als een verdienste voor de informatiekunde dat ik dankzij het uitgebreider raamwerk in staat ben een veel breder spectrum van relevante bronnen te herkennen. De bedoeling met het proefschrift is zeker niet een uitputtende inventarisatie, laat staan behandeling. De promotor heeft mij terecht diverse malen gewezen op de noodzaak van beperking.
Kortom, als vaststelling ben ik het volmondig met de beoordelaar eens dat situation theory zonder enige diepgang genoemd staat. Op die manier heb ik nog talloze andere scholen, stromingen enzovoort opgenomen.
Ik wil er met de beoordelaar niet om twisten, maar het zou een belangrijke bijdrage aan de (Nederlandse) informatiekunde zijn om een grondige integratie van zeker situation theory in de informatiekundige grondslagen ter hand te nemen. Mijn proefschrift, zo zie ik het, geeft daarvoor een behoorlijk omvangrijke aanzet.
Ik wil nogmaals de ijver van de beoordelaar benadrukken. In die ijver verlangt hij echter op elk punt waarvan hijzelf wellicht iets weet, een overkoepelende behandeling. Dat is natuurlijk onzin. Mijn inspanningen heb ik vooral gericht op interdisciplinaire samenhang. Ik acht het dan geen eerlijk verwijt dat ik alle samenstellende disciplines ook nogeens met de grootst denkbare specialisatie verken. Wat ik wel claim, is dat een vernieuwde interdisciplinaire visie tevens een nieuw perspectief kan verschaffen voor één of meer van de afzonderlijke disciplines. Ik kan daarvan slechts aanduidingen geven.
Het uitroepteken achter de beoordelaars correcte vaststelling dat ik situation theory in verband breng met Wittgenstein begrijp ik niet. Betuigt hij zijn grote instemming? Of, en daar heeft het helaas weer alle schijn van, vindt hij het maar belachelijk dat ik zoiets suggereer? Maar waarom dan toch? Ik zeg slechts dat Wittgenstein via zijn concept van taalspel beschouwd kan worden als pionier in het vlak van situation theory als een sematische theorie. Hij was toch vroeger met zijn denkbeelden dan de latere ontwikkelaars van wat thans als situation theory bekend staat? Ik zeg toch niet dat zij hun theorie aan Wittgenstein ontleenden? Alleen dat Wittgenstein een pionier was. Ik wijs erop dat Barwise wel degelijk naar Wittgenstein verwijst.

 

 

Wanneer iemand zijn uitgangspunten in axioma kan vastleggen is dat mooi. Maar dan moet hij ook consequent zijn.

 

In wat volgt probeert de beoordelaar te verklaren waarom ik niet consequent ben.

 

 

Dan moet hij bv niet contra situation theory zeggen dat situaties niet a priori zijn gegeven (want ze maken ook onderdeel uit van zijn eigen axioma's - sterker nog, hij noemt ze de ultimate foundation for sign use).

 

Om te beginnen voer ik geen discussie met de zgn situation theory. Die heb ik immers slechts genoemd.
Wat de beoordelaar stellig bedoelt is de interne consistentie van mijn 'eigen' axiomatische stelsel, het subjectivistische situationisme. Wat ik als a priori opvat, is de mogelijkheid om situaties concreet te specificeren. Zeg ook maar dat het type situatie tot het axiomatische stelsel hoort, maar het ene of het andere situatie-exemplaar niet.
Het misverstand over type en exemplaar is wijdverbreid. Daarom heb ik er in hoofdstuk 4 zo uitvoerig aandacht aan besteed.

 

 

Een andere inconsequentie lijkt me dat hij enkele hoofdstukken verderop stelt dat "every sign is a request for compliance" (p179), en daar direct aan toevoegt dat dit niet bewezen kan worden en dat hij het daarom als "ground for further explanation" aanneemt. Naar mijn idee had hij het dan in zijn axioma's moeten opnemen.

 

Wat de beoordelaar blijkbaar gemist heeft, is dat in hoofdstuk 6 het Schoperhauereaanse wilsbegrip nadrukkelijk aan het axiomatische stelsel toegevoegd is. Evenzogoed moet de redenering aan hem voorbijgegaan zijn met als resultaat de stelling dat elk teken een verzoek tot inschikkelijkheid is.
De veronderstelling van de wil is het essentiële kantelpunt op weg naar een ander axiomatisch stelsel. Ik volg Schopenhauer daarin. Hij spreekt over de Weltknoten. Het is gevaarlijker, zo lees ik hem, om die knoop uit te pluizen dan, à la Gordiaanse knoop, door te hakken. In het eerste geval blijft de kennis zitten met allemaal rafelige, onsamenhangende eindjes. Een rigoreuze hakbeweging laat nog het meeste intact. Wat ik aanwijs als doorslaggevende constructie van Schopenhauer is dat hij het meest irrationele dat hij kan bedenken in zijn conceptuele schema de plaats van ultieme grondslag geeft. Dat is de minst slechte waarborg om kennis toch zo rationeel mogelijk te krijgen. Dat is de oplossing van de grootste paradox voor het denken.

 

 

Op z'n minst had hij moeten duidelijk maken hoe zich dit verhoudt tot zijn axioma's  - ik daarin namelijk geen enkel sociaal element, het volgt in grote lijnen het klassieke subject/object denken.

 

In hoofdstuk 6 heb ik als wezenlijk Schopenhauereaans begrip tevens empathie naar voren gehaald. Dat blijkt de sleutel, zoals ik in deel II herhaaldelijk benadruk, tot interpretatie van wat sociaal gedrag heet.
Ik kan het commentaar van de beoordelaar slechts verklaren als ik aanneem dat hij hoofdstuk 6 niet gelezen heeft, of helemaal niet begrepen. De promotor was juist erg blij met mijn uitvoerige inleiding tot de grondbegrippen van Schopenhauer. Hij kende diens werk niet, maar ziet daar nu de kiem van diverse disciplines. Dat dacht ik al eerder, hetgeen de reden was om zijn grondbegrippen dankbaar als belangrijke grondstof toe te passen.

 

 

P59 hierin wordt ingegaan op de identiteit van het subject over verschillende situaties. Het schema suggereert dat de identiteit al gegeven is, maar dat alleen de "place" verschilt (whatever that may be).

 

Dat is juist. De aanname luidt dat de duurzame kern van een subject 'slechts' een identiteit is. Dat stemt overeen met een individu als unieke objectificatie van de wil (Schopenhauer).
Opnieuw wil ik bedrukken dat ik hiermee geen uitspraak doe over de structuur van de objectenwereld. Het gaat om een raamwerk met verklarende kracht voor — het verder genereren van — interpretanten.

 

 

Hoe gaat de promovendus in op deze vraag? Allereerst haalt hij Wittgenstein's familiegelijkenis uit de kast om aan de geven dat de identiteit niet volledig hoeft te zijn.

 

Nota bene, ik leg daarvoor de nadruk op achtereenvolgende tijdstippen. Verder haalt de beoordelaar enerzijds een individu, anderzijds de identiteit van het individu door elkaar.

 

 

Volledige identiteit wordt echter door niemand vereist.

 

Wat de beoordelaar waarschijnlijk bedoelt is dat volledige overlap van het individu (a) in gelijktijdige situaties en/of (b) in achtereenvolgende situaties door niemand vereist wordt. Welnu, door mij in elk geval niet. Dat de beoordelaar mij dat uitgangspunt toerekent, hangt waarschijnlijk samen met zijn eigen verwisseling van individu met identiteit.

 

 

Vervolgens stelt hij dat "its (= the I) location is already a minimal shared property by default" (in het speciale geval dat de situaties simultaan zijn). Dit lijkt me een duidelijke cirkelredering.

 

Wanneer de fysieke verblijfplaats voor iemand die zowel met zijn vrienden borrelt, als met zijn moeder telefoneert een café is, zorgt dat café-als-dezelfde eigenschap voor erkenning van een simultaan verschil bij hetzelfde object. Dat is helemaal geen redenering, dus ook geen cirkelredenering. Ik verklaar slechts de uitgangspunten nader.

 

 

Voor het niet-simultane geval wordt helemaal geen argument meer genoemd.

 

Ook hier gaat het niet om argumentatie in de betekenis die de beoordelaar wenst. Ik vond het niet de moeite waard om dat 'geval' ook nader toe te lichten.

 

 

Ten aanzien van de meta-pattern (hoofdstuk 4) mis ik enige formalisering van de door de promovendus gebruikte modellen.

 

Die visuele modellen bieden een formalisering die in mijn ogen optimaal is voor het doel van het proefschrift. Als de beoordelaar graag iets ziet dat op wiskundige symbolen lijkt, kan hij dat vinden in mijn boek Informatiekundige ontwerpleer (Ten Hagen Stam, 1999) waarvan hij inmiddels via de promotor een exemplaar ontvangen moet hebben. Naar verwachting kan hij vanaf november 2000 terecht in mijn boek Metapattern. Vooral in laatstgenoemd boek heb ik, netzoals in het proefschrift, de voorkeur gegeven aan formele visualisatietechniek (waarbij Metapattern toch eveneens een minimale formalisatie met 'wiskundige symbolen' biedt).
Dat de beoordelaar formalisering zoals door hem gewenst als een gemis opvat, wijst volgens mij op een overschatting van expressie middels formules en dergelijke. Die 'zeggen' natuurlijk nooit meer dan wat de veronderstellingen inhouden. In Informatiekundige ontwerpleer heb ik in enkele hoofdstukken als bewuste ironische stijlfiguur ook zo 'interessant gedaan.' Ik ben er nieuwsgierig naar of die weergave de behoefte van de beoordelaar bevredigt.

 

 

Deze worden wellicht in een ander boek van de promovendus ingevoerd, maar kunnen toch moeilijk algemeen bekend worden verondersteld.

 

Dat is juist. Als ik gemeend had dat die — soort van — formalisatie voor mijn theorievorming in het proefschrift relevant was, had ik dat natuurlijk opgenomen. De beoordelaar kan gerust zijn dat hij niets wezenlijks gemist heeft.

 

 

Inhoudelijk valt het me op dat ondanks het semiotische raamwerk er geen onderscheid wordt gemaakt tussen objecten en hun signs (in NIAM termen, tussen niet-lexicale en lexicale objecten).

 

Ik ben te verbluft om hierop te reageren, anders dan dat elk model natuurlijk helemaal in de tekenwereld gezien moet worden. Het raamwerk is opgericht om te verzekeren dat de waarnemer op basis van het model interpretanten ontwikkelt die hem een overeenkomstig gedachte indeling van de werkelijkheid met objecten die in relevante situaties bijbehorend gedrag vertonen.

 

 

Tot p85 kan ik het redelijk volgen en lijkt het een wat moeilijker syntax voor standaard OO modellering.

 

In Metapattern neem ik de lezer nog wat meer bij de hand. Ik raad het de beoordelaar van harte aan. Dat boek verschijnt dus naar verwachting aanstaande november.
In objectgerichtheid geldt object als absoluut bestaande 'eenheid' met netzo geïntegreerd gedrag als het uitgangspunt. Door situatie — nota bene, eveneens als concept, of type — daarvoor als uitgangspunt in de plaats te nemen, ontstaat de mogelijkheid om objectgedrag eenduidig gedifferentieerd te duiden. De extra ingang 'boven' object verzekert die eenduidigheid.
Het verschil met traditionele objectgerichtheid is misschien ogenschijnlijk gering, maar de mogelijkheden zijn enorm toegenomen. Er is immers een variabele met een eigen dimensie bijgekomen.

 

 

Op p87 worden de lijntjes doorgetrokken(subscriber-subscription-magazine). Wat dit betekent, heb ik niet kunnen vinden, maar vermoedelijk gaat het om wat in ER modellen een relationship heet.

 

De ongebroken lijnen zijn inderdaad vergaand vergelijkbaar met relaties in modellering volgens entiteit-attribuut-relatie. Het wezenlijke verschil komt in de stippellijnen tussen knooppunten tot uitdrukking. Wat die betekenen lijkt me in illustraties 4.5.4 en 4.5.5 met de bijbehorende toelichting toch voldoende duidelijk aangegeven.

 

 

In de confrontatie met belangrijke denkers gaat de auteur slordig om met de bronnen, gebruikt niet of nauwelijks secundaire literatuur en is in zijn argumentatie niet overtuigend.
Hoofdstuk 5 (Eco). In de eerste zin noemt hij dit hoofdstuk een synopsis van Eco's werk, maar een zin verder zegt hij al dat het niet zozeer een synopsis is als wel een kritiek.

 

De beoordelaar had blijkbaar liever gezien dat ik één lange zin geschreven had dan twee korte(re). Moet ik gaan uitleggen dat niet alle aspecten in één zin te behandelen zijn? En dat het daarom voor de leesbaarheid meestal beter is om aparte zinnen aaneen te rijgen?

 

 

En alvorens iets van het werk uit te leggen, stelt hij alvast dat Eco een "zero-variable theory" (dus niets verklarend) heeft ontwikkeld.

 

Is dat lof? Of kritiek? Het lijkt me eigenlijk passen bij "normale wetenschappelijke maatstaven" met eerst een hypothese en dan de uitleg waardoor die aannemelijk wordt. Zo heeft de beoordelaar immers ook zijn commentaar op mijn proefschrift gepresenteerd. Of hanteert hij diverse 'maatstaven?'

 

 

Op p96 stelt hij "what Eco basically seems to say is that persons communicate and thereby share meaning". Aangezien de promovendus fel tegen enig idee van "shared meaning" is (in welke zin dan ook), is dit al voldoende om de kritiek te beginnen.

 

De beoordelaar ziet het helemaal juist. Ik vind "fel tegen" echter weer zo negatief. Ik ben er fel vóór om vanuit radicale subjectiviteit te redeneren. Dat lijkt immers verder te reiken. In het geval van een bespreking van Eco's boek A Theory of Semiotics vind ik dat alleen maar bevestigd. Mijn axiomatische stelsel ondersteunt inderdaad een (zeer) kritische analyse. Is dat niet wat juist in de wetenschap moet kunnen?
Ik kan me weer niet aan de indruk onttrekken dat de beoordelaar niet met mijn aanpak overweg kan. Daarover windt hij zich zo op dat hij zichzelf het zicht op mijn resultaten ontneemt. Is hij het nu eigenlijk eens of òneens met mijn kritiek?

 

 

Op z'n minst mag men verwachten dat hij deze stelling dan onderbouwt met citaten. Met "seems to say" moet de lezer het doen.

 

Die citaten volgen verderop in hoofdstuk 5 volop. En het is weer opvallend dat een als terughoudend bedoelde stijl juist zo verbeten bekritiseerd wordt. Als ik "seems to say" schrijf, maak ik tenminste nog het voorbehoud dat ik me zou kunnen vergissen. Later in het hoofdstuk laat ik dat voorbehoud vallen, want dan heb ik mijn kritiek mijns inziens adequaat onderbouwd.

 

 

Dit komt vaker voor, bv p102 extensions "which probably should be understood as generated instances of signs" - het lijkt me sterk dat Eco dat bedoelde, maar hoe het ook zij, we weten het niet, want het enige dat de promovendus ons geeft is "probably".

 

Als het de beoordelaar sterk lijkt "dat Eco dat bedoelde" wil ik graag zijn interpretatie horen. Zo is het een slag in de lucht. Waarom zou de lezer aan zijn kritiek op mij meer waarde hechten dan aan mijn kritiek op Eco?
Inderdaad is het altijd zo dat "we weten het niet" want "we" hebben geen gemeenschappelijk reservoir met opvattingen. Ik voeg er "probably" aan toe omdat ik principieel ruimte gun voor ieders persoonlijke opvatting. Dat is geen teken van onzekerheid, maar van consequente toepassing van het gekozen axiomatische stelsel.
Ik maak er bezwaar tegen dat de voorbeelden van de beoordelaar de samenhang in mijn betoog over Eco's semiotische theorie geweld aandoen. Als ik hoofdstuk 5 zelf herlees, begrijp ik er niets van dat hij geen commentaar op die lijn levert. Het is spijkers zoeken op laag water. In de context die de beoordelaar aanreikt, 'doen' de signatuur en de intext (zie voor die begrippen hoofdstuk 4) natuurlijk iets heel anders. Dat is precies de strekking van het totale proefschrift.

 

 

Even verderop maakt hij het helemaal bont als hij stelt dat Eco een tegenstelling creeert tussen wereld en cultuur, en omdat het mogelijk is om te liegen over de wereld zou beweren dat "only culture can be trusted". Zo'n conclusie kun je niet trekken, en is in dit geval ook geheel onjuist.

 

Ik herhaal hier het citaat van Eco dat voor mij de voornaamste aanleiding was — in par. 5.3 staan er meer — voor de conclusie die de beoordelaar vals acht. Eco: "[T]he codes, insofar as they are accepted by a society, set up a 'cultural' world which is neither actual nor possible in the ontological sense."
De beoordelaar moet dus met Eco in discussie, niet met mij. Mijn proefschrift fungeert echter als de rode lap. Voor zover dat een onevenwichtige beoordeling oplevert, maak ik er ernstig bezwaar tegen.

 

 

Iets verderop op p103 "I hypothesize that the main reason that Eco's theory is unproductive ..". In de hypotheses van de promovendus ben ik niet zo erg geïnteresseerd zolang hij deze kwalificatie van Eco niet overtuigend onderbouwt.

 

De bewering dat ik die hypothese niet onderbouw acht ik uit de lucht gegrepen. De beoordelaar is blijkbaar zo vooringenomen dat hij zich niet wil laten overtuigen. Wie mijn reactie dat de beoordelaar onzindelijk handelt wil onderzoeken, nodig ik uit om hoofdstuk 5 van mijn proefschrift zorgvuldig te lezen. Het beeld dat alleen al uit de citaten voortkomt, daarin heb ik alle vertrouwen, zal niet stroken met wat de beoordelaar voorschotelt.

 

 

Op p105 stelt Eco dat de interpreter niet essentieel is, alleen de interpretant. De promovendus ziet dit als een grof misbruik van Peirce, want het subject kan NIET uit de "equation" worden weggehaald. Het ontgaat hem blijkbaar dat Peirce zelf dit subject niet noemt, en alleen spreekt van interpretant.

 

Op zoek naar splinters in andermans oog, kan iemand voorbij zien aan de balk in zijn eigen oog. Het is kennelijk de bedoeling van de beoordelaar om scherpzinnig te zijn. Ik heb grote waardering voor die instelling. Maar zij werkt averechts op de manier waarop de beoordelaar bezig is.
Ja, het klopt dat de interpreter niet een element is van Peirce's triade. Maar Peirce plaatst triadische processen klip en klaar in de scientific intellect. En dat intellect is er om conduct te regelen. Er is dus een 'conductor.' Exact, dat is hetzelfde als de interpreter.

 

 

De promovendus gaat dan verder Eco's theorie te ridiculiseren, wat hij verdedigt door te zeggen dat hij zoveel inconsistenties heeft gevonden dat hij de theorie alleen maar als grap kan zien.

 

Nee, ik heb geschreven dat Eco zijn theorie wellicht als grap heeft bedoeld. Zo bied ik hem een elegante uitweg. Gaandeweg mijn analyse groeide inderdaad mijn irritatie over de "inconsistenties". Ik heb toen als ingenieur gereageerd. Stel dat iemand de pijlers van een brug moet doorrekenen. Als de berekening niet klopt en dat leidt tot ondergedimensioneerde pijlers, gebeuren er ongelukken. Wie zo'n foute berekening maakt is dus gevaarlijk. Daar moet je als het om een èchte brug gaat, geen geduld mee hebben.
Ik weet uiteraard dat het geen bon ton is om een theorie zo direct te bekritiseren. Desgevraagd stelde de promotor mij gerust dat een stevige discussie juist prima is. Aan de manier waarop de beoordelaar zijn commentaar verwoordde zie ik trouwens dat hij die zgn bon ton evenmin in acht neemt. Ik vind dat uitstekend, maar heb grote moeite met ongestaafde zinspelingen. Een zinnig algemeen oordeel over mijn conclusie mbt Eco's semiotische theorie heb ik de beoordelaar niet zien geven. Via kritiek op uit hun verband gehaalde passages probeert hij mijn bedoeling te ondermijnen.

 

 

Van tweeën een: of Eco's theorie heeft geen enkele waarde, en dan hoeft er ook geen hoofdstuk aan te worden gewijd. Of het wordt serieus met inachtneming van wetenschappelijke normen onderzocht.

 

De beoordelaar wil me weer laten conformeren aan wat hij als normen veronderstelt. Noem ze dan maar. Zijn die productief? Ik heb in het proefschrift zelf geprobeerd zo duidelijk mogelijk over mijn aanpak te zijn. Die aanpak leidt ertoe dat een nog algemeen gewaardeerde theorie als die van Eco van zijn voetstuk valt. Als beredeneerde kritiek heeft mijn bijdrage dan toch zeker grote wetenschappelijke waarde? Ik had er inderdaad geen hoofdstuk aan hoeven te wijden indien van Eco's semiotische theorie reeds algemeen bekend was dat hij rammelt. Overigens heb ik ook in het proefschrift zelf al vermeld dat Eco inmiddels zijn eerdere semiotische theorie niet langer vindt kloppen. Wie zijn de beoordelaar en ik dan om hem tegen te spreken als wij over sterke argumenten beschikken?

 

 

Hoofdstuk 7 (Schopenhauer) Hiermee ben ik minder goed bekend.

 

De beoordelaar schrijft 7, maar dat moet 6 zijn. Het is jammer dat de beoordelaar mijn inleiding tot de grondbegrippen van Schopenhauer niet voor een nadere kennismaking benutte. Ik heb hoofdstuk 6 als die inleiding zo uitvoerig gemaakt, omdat ik enkele van die grondbegrippen in mijn axiomatische stelsel overnam. Ik wil dat verantwoorden, controleerbaar hebben.

 

 

Maar als ik lees op p135 "I admit that I continue to find Schopenhauer difficult to reconstruct", dan heb ik het vermoeden dat hij met Schopenhauer op dezelfde wijze omgaat als de andere denkers.

 

Wat ik met zo'n toevoeging bedoel aan te geven is dat ik zeker niet het laatste woord over de grondbegrippen van Schopenhauer pretendeer te schrijven. Dat lijkt me terechte bescheidenheid van mijn kant.
Als het commentaar van de beoordelaar symptomatisch is voor de volgens hem correcte "inachtneming van wetenschappelijke normen" zullen wij elkaar in onze discussie nooit naderen. Hij zegt het weer niet ronduit, maar ik geloof niet dat hij het positief meent als het heeft over het "vermoeden" dat ik "met Schopenhauer op dezelfde wijze omga[ ...] als de andere denkers." Het is weer eens een slag in de lucht. Graag nodig ik de beoordelaar uit om zijn vermoeden te toetsen door intensieve studie van Schopenhauers werk. Zijn conclusie mag hij dan als oordeel geven. Dat vermoeden, positief of negatief, is onzindelijk als wetenschappelijk oordeel.
Ik herhaal dat een overkoepelend oordeel over mijn proefschrift onmogelijk is zonder waardering van het axiomatische stelsel van Schopenhauer. Blijkbaar kent de beoordelaar dat niet, en is er ook niet in geïnteresseerd. Ik trek het me aan dat ik er blijkbaar niet in ben geslaagd om hem het belang van Schopenhauer voldoende te verduidelijken. Ik zie echter ook niet wat ik er nog méér aan had kunnen doen.

 

Op dit punt heb ik iets meer dan de helft van het commentaar van de beoordelaar van een reactie voorzien. Zoals hij eerder opmerkingen over mijn analyse van Eco's semiotische theorie maakt, doet hij dat ook over mijn analyses van werk van Austin, Searle en Habermas. Aan mijn hoofdstuk over Mead wijdt de beoordelaar totaal geen aandacht.
Bizar, eigenlijk, is dat hij niets te berde brengt over de hoofdstukken 7 en 8. Daarin staat de anatomy of meaning ontwikkeld. Waarom concentreert de beoordelaar zich vrijwel geheel op de hoofdstukken waarvan in de Inleiding zo duidelijk aangegeven staat dat ze vooral als aanhangsels gelden? Aan de kern van het proefschrift gaat hij botweg voorbij.

 

Ik geloof niet dat het in dit stadium ergens toe leidt, indien ik met mijn reactie doorga. Het is toch allemaal meer van hetzelfde, zowel van de kant van de beoordelaar, als dat het van mij als reactie daarop zou zijn. Ik meen genoeg aangetoond te hebben dat de beoordelaar en ik zeker niet op één lijn zitten. Wat ik bestrijd is dat hij daarmee voldoende grond voor afwijzing van mijn exposé als proefschrift heeft. Het komt in mijn ogen neer op anderhalve tikfout, nogal wat uit hun verband gehaalde passages met een voorkeur van de beoordelaar voor de hoofdstukken náást de hoofdlijn en wat er overblijft betreft dan vooral een verschil van wetenschappelijke stijl. Ik waardeer de moed om op die basis zo'n negatief oordeel over mijn proefschrift te vellen. Waarvan ik schrik zijn de beperkte horizon en de vooringenomenheid van de beoordelaar. In die mate had ik dat niet verwacht in een wetenschappelijke beoordeling.

 

 

P.E. Wisse 24 augustus 2000, webeditie 2005 © P.E. Wisse