Opgenomen (bewerkt) als hoofdstuk 3 resp. bijlage b in: Praktijkmodellering van het begrip werkgever
Pieter Wisse
Realistisch zicht op betekenis(sen) van begrippen vergt oriëntatie tot en
vooral mèt uitvoeringsdetails van (publieke) taken.
Vaak zijn voor aparte taken nog bijbehorend aparte informatiesystemen
(toepassingen) in gebruik. Wat een begrip binnen het kader van zo’n toepassing
betekent, blijkt uit ‘zijn’ specifieke informatiemodel. Voor degelijke
inventarisatie van bestaande betekenissenvariëteit moeten daarom bij voorkeur
bedoelde modellen van operationele toepassingen grondig bestudeerd worden.
In het korte tijdsbestek van het praktijkonderzoek bleek het niet mogelijk
over die specifieke informatiemodellen te beschikken, respectievelijk over een
representatieve selectie. Er was wèl materiaal met modellen waarmee
Belastingdienst en UWV eerdere pogingen tot begripsharmonisatie documenteerden.1
Die overzichtsmodellen zijn tijdens drie workshops van elk een halve werkdag
benut. Deelnemers namens Belastingdienst, UWV en CBS konden als het ware
terùgredeneren naar concrete taken en vervolgens daarop toegespitste
toelichting verschaffen. Dankzij hun grondige kennis èn enthousiaste inbreng
verliep inventarisatie van reële betekenissenvariëteit alsnog voldoende geborgd
voor het doel van het praktijkproject.
Overeenkomstig de opdracht vormde de term ‘werkgever’ aanleiding voor nadere
verkenning van verwante betekenissen. Spoedig bleek het productiever om
algemener van organisatie uit te gaan. Daarvan is werkgever een eventuele
verschijningsvorm.
Daardoor rijst de vraag, onder welke omstandigheden die vorm relevant is. Dat
is inderdaad de context.
Op die manier passeerden ook termen zoals inhoudingsplichtige en
administratieve eenheid de revue. Steeds: In welke context is er sprake van?
Samenhang tussen dergelijke zgn contextueel verbijzonderde betekenissen wordt
karakteristiek stelselmatig, zodra de ene verbijzondering (mede) de context van
een àndere verbijzondering uitmaakt. Kortom, betekenissen blijken nauw
verweven.
De manier waarop verwevenheid optimaal tot uitdrukking komt, vergt een
methode die berekend is op zulke betekenissenvariëteit op reële stelselschaal.
Dat is dus contextuele verbijzondering.2
De methodische bouwstenen zijn eenvoudig genoeg, maar professionele hantering
vergt ook voor contextuele verbijzondering vooral een passende instelling.
Zoals gezegd, die moet stelselmatig zijn. De methode van contextuele
verbijzondering is ervoor bedoeld om consequent samenhangende betekenissen te
vestigen. Dat is een noodzakelijke voorwaarde voor informatieverkeer door
verschillende deelnemers met dienovereenkomstig verschillende bijdragen. De
crux van semantische interoperabiliteit zijn samenhangende
betekenisverschillen.
Voor wie niet modelleert, maar wel de zgn contextueel semantische diagrammen enigszins wil volgen geldt dat ook daarvoor enige oefening nodig is. De bijlage bouwt daarom modellen stapsgewijs op. Het inleidende deel I bereidt de lezer erop voor, dat z/hij wat daar volgt als ‘nieuw’ moet willen begrijpen. Want met ‘oud’ blijft semantische interoperabiliteit problematisch.
Als samenvatting van verwante betekenissen biedt het onderstaande diagram een uittreksel van figuren 7, 8 en 11.b in de bijlage.
Ter illustratie uitgaande van Belastingdienst (een heffingsinstelling genoemd) betreft het verschillende organisatorische verschijningsvormen, waarònder inderdaad werkgever, die allemaal relevant zijn tijdens het aangifteproces van loonheffingen.
Wat hier ontbreekt, is precies waarnaar in de bijlage steeds een bepaalde betekenis verbijzonderd is: haar netzo specifieke context. Omdat die contexten verschillen, zijn de betekenissen 1 tot en met 6 niet tot elkaar reduceerbaar.
Erkenning van reële verschillen houdt concreet voor de keten voor loonheffingen in, dat tevens informatiebehoeften van UWV en CBS op hun eigen voorwaarden tot uitdrukking komen. Ter verkenning is deel IV van de bijlage daarom gewijd aan ‘Wat is de Polisadministratie?,’ terwijl de aard van statistiek zelfs meteen meer in het algemeen leidt (deel III) tot een pleidooi voor “nominatieve kanteling” van verantwoordingen e.d.
Ondanks de korte doorlooptijd van het praktijkproject is het met contextuele verbijzondering gelukt de betekenissenknoop die met ‘werkgever’ aangeduid was, te ontwarren.
Of relevante betekenissen uitputtend verbijzonderd zijn en hoe hun samenhang precies optimaal geldt, is niet geverifieerd. De nadruk lag op de werkzaamheid van contextuele verbijzondering. Die is door deze lastige casus bevestigd.
In diverse richtingen schetst de bijlage tevens een aanzet voor verdere verbeteringen.
In eerste aanleg kan contextuele verbijzondering op ruimere schaal als analytisch instrument dienen. Zo betoogt de bijlage o.a. dat maatregelen voor administratieve lastenverlichting mank gaan aan vernauwing; weliswaar proberen afzonderlijke overheidsinstellingen het eenvoudiger te maken voor burger en bedrijf, maar het cumulatief effect is averechts. Waaròm dat zo uitpakt, blijkt pas op stelselschaal. Na analyse kan/moet er ook praktisch iets aan worden gedaan.
Ten tweede en meteen concreet verdient kortsluiting met - de opzet van - Nieuw Handelsregister (NHR) dringend aandacht. Een conclusie met de bijlage is immers dat vooral de proliferatie van organisatorische verschijningsvormen volgens welke organisaties (bedrijven enzovoort) zich moeten verantwoorden lastenverzwarend werkt. Daarvoor moet NHR geen onderdeel van het probleem, maar van de oplossing zijn. Hieraan ligt overigens de veronderstelling ten grondslag dat NHR als basisregistratie een algemeen organisatieregister is.
bijlage
Na een korte inleiding (deel I) behandelt deel II de gevarieerde
betekenissen van werkgever of, beter gezegd, van organisatie zoals ze relevant
zijn in/voor de loonaangifteketen. Dat gebeurt daar consequent inclusief
context.
In deel III wordt op stelselschaal de vermenigvuldiging van organisatorische
verschijningsvormen geduid als oorzaak van lastenverzwaring. Geïnspireerd door
de loonaangifteketen staat daar onder de noemer van nominatieve kanteling
tevens een oplossingsrichting vermeld.
Ook deel IV gaat verder dan de onmiddellijke modelleeropdracht. Stelselmatig
ligt het voor de hand om in het verlengde van de loonaangifteketen te verkennen
welke registratie in essentie de polisadministratie omvat.
Voor een overzichtschema, zie Werkgever enz. in loonheffingenketen.
deel I
Interoperabiliteit op reële schaal
Ontwerp(en) is een kunde. Dat vergt per specifieke opgave dus een
karakteristieke combinatie van ambacht en kunst. Er is ambachtelijk aan, dat
voor een bekend probleem een bekende oplossing bestaat. Kortom, gewoon.
Zodra echter een onbekend probleem opduikt waarvoor een bekende oplossing
onverhoopt niet deugt, komt er kunst aan te pas. De ontwerper moet voor een
nieuwe oplossing aan de slag. Het begint onvermijdelijk met een persoonlijk
idee. Dat moet immers bedacht zijn en (be)denken gebeurt nu eenmaal steeds door
één persoon.3 Door overleg tussen mee(be)denkers verandert de
oplossing meestal, maar het blijft zo dat iedereen er zijn eigen idee van
heeft.4
Het etiket ‘nieuw’ wordt veelvuldig gebruikt in de zin van ‘let op!’ De commerciële bedoeling ermee is doorgaans om aandacht te trekken. Als de potentiële klant daardoor vervolgens iets bekends ervaart, moet juist zijn geruststelling gaan overheersen. Opluchting met een restant opwinding bevordert de transactie.
De ontwerpbetekenis van ‘nieuw’ wijkt sterk af. Voor een ontwerper is een
probleem nieuw, zeg ook maar ècht nieuw, zolang hij geen oplossing kent. Hij
weet zelfs niet, òf oplossingen bestaan.
Het is de kunst van ontwerpen om aanvankelijk onvermogen te willen overwinnen.
Maar hoe lukt dat, wanneer de ene of andere bekènde oplossing kennelijk niet
voldoet?
Tja, als het mogelijk is om daarover op voorhand algemeen geldige uitspraken te
doen, … is het natuurlijk weer géén kunst.
De confrontatie met een onbekend probleem gaat de professionele ontwerper natuurlijk niet onvoorbereid aan. Hij beschikt over zoiets als een gereedschapskist. Van elk gereedschap beheerst hij terdege de gebruiksmogelijkheden en -beperkingen.
Methoden gelden ook als zulk gereedschap. Als de ontwerper daarmee geen voortgang boekt, kent hij doorgaans vuistregels om te zoeken naar een ‘opening’ op weg naar een oplossing. Anders moet de ontwerper zelfs die bedenken …
Als het goed is, past de ontwerper met zijn kennis en vaardigheden bij het
probleem in kwestie. Met het nodige kunstwerk komt hij er dan wel uit.
Dat hapert, indien onbekende, nieuwe problemen ten onrechte aangemerkt blijven
als bekende problemen waarvoor (dus) bekende oplossingen bestaan. De groeiende
problemen met semantische interoperabiliteit zijn daarvan een huidig
schoolvoorbeeld.
Met eerder onderzoek5 stelde Bureau Forum Standaardisatie vast,
dat reële betekenissenvariëteit inherent is aan - behoeften aan - informatiebetrekkingen
op de schaal van de elektronische overheid. Voor adequate oplossingen schieten
modelleermethoden en -technieken tekort, die nog uitgaan van - standaardisatie
tot - enkelvoudige betekenis.
Op stelselschaal zijn daarentegen meervoudige betekenissen relevant, zo niet
karakteristiek. Voor passende (oplossings)variëteit komt een modelleermethode
in aanmerking die consistente verbijzondering van context en tijd faciliteert.
Terugblikkend kunnen traditionele modelleermethoden, die mikken op inrichting van geïsoleerde informatiesystemen,6 als monocontextueel worden bestempeld. De overgang van mono- naar multicontextueel ingerichte informatievoorziening is nota bene kwalitatief. Dat wil zeggen, het monocontextuele betekenisparadigma is principieel niet in staat om het multicontextuele te verklaren.7 Kortom, het laatste is (nog) nieuw.
Deze inleiding tot paradigmawissel bedoelt de lezer erop voor te bereiden,
dat semantiek op stelselschaal noodzaakt tot nieuwigheid die soms opzettelijk
ìngaat tegen tot dusver gangbare modelleertheorie en -praktijk. Dat is niet
vreemd, maar volstrekt normaal. Anders was het met een bekende oplossing allang
gelukt, nietwaar?
Als noemer voor het modelleren nieuwe stijl geldt: contextuele verbijzondering.
Dat komt dus in eerste aanleg stellig contraintuïtief over. Hopelijk brengt de
lezer geduld op om desondanks de verweven patronen te volgen op weg naar nieuw
inzicht in stelselmatigheid voor semantische interoperabiliteit.
Wat anekdotisch uitgedrukt luidde de probleemstelling dat Belastingdienst (BD), Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) kampen met onduidelijkheid van betekenissen van en rondom werkgever. Dat probleem manifesteert zich extra duidelijk, sinds zij als zgn ketenpartners o.a. nauw samenwerken onder de noemer van loon- inclusief premieheffingen.
De traditionele aanpak om verwante betekenissen te ordenen is volgens een
hiërarchie. Zo gebeurt dat bijvoorbeeld ook met zgn objectoriëntatie (OO). Hier
is voor korte toelichting terminologie ontleend aan OO.
Aan de top van zo’n hiërarchie wordt het begrip in z’n algemeenste betekenis
geplaatst. Op de laag eronder komen de betekenissen die er direct van afgeleid
zijn. Elk van die betekenissen is dus specifieker. Dergelijke specificatie kan
herhaald worden, met dus een bijbehorende laag in de betekenissenhiërarchie tot
gevolg. Van de betekenissen die aldus op naburige lagen verbonden zijn, wordt
de ene op de hogere laag (relatief) aangeduid als de superklasse, terwijl de
ervan afgeleide, verbijzonderde betekenissen op de lagere laag gelden als diens
subklassen.
Zulke hiërarchische ordening voldoet prima, zolang slechts één criterium geldt voor veralgemenisering respectievelijk verbijzondering. Volgens contextuele verbijzondering is dan sprake van een homogene hiërarchie.
Mislukte pogingen om betekenissen volgens een hiërarchie te ordenen wijzen op heterogene criteria. Hoe moet het dan wel?
De methode van contextuele verbijzondering8 staat als hiërarchie
zelfs principieel slechts een homogene toe.
Indien aannemelijk is dat niet voldaan is aan de voorwaarde van
ordeningshomogeniteit, verdient het aanbeveling om het ooit eens vanaf de
andere kant te proberen. Sterker nog, voor contextuele verbijzondering vormt
‘die andere kant’ juist de (vuist)regel, want elke relevante betekenis moet als
verschil op zichzèlf staan … om constituerende factor voor samenhang
te bieden.
Voor de voorgaande zin past een verontschuldiging. Want zo’n zin blijft volstrekt ònbegrijpelijk vanuit het oude perspectief van absoluut gestandaardiseerde (betekenis)definities. Maar het gaat er nu net om, nieuw dus, dat op stelselschaal dergelijke - poging tot - absolute geldigheid irreëel is. Dàt is de cruciale veronderstelling. Vertrek vanuit reële verschillen, bereik aldus optimale overeenkomst.
Hoewel BD, CBS en UWV samenwerken, is het vanuit stelselmatig perspectief zelfs reuze praktisch om de gedachtesprong te vermijden dat zij daarom exact dezèlfde betekenis moeten delen. Het is voor productieve samenwerking daarentegen, formeel uitgedrukt, nodig en voldoende dat samenhang gevestigd is tùssen eventueel verschillende betekenissen.9
Voor inventarisatie moet de ontwerper ergens beginnen, ingewikkelder is het niet. De draad voor de toelichting is hier opgepakt bij de aangifte van de loonheffingen. Dat is een zaak van Belastingdienst.
Dit begin biedt meteen aanleiding een stelselmatige vuistregel te benutten.
Wie iets strikt voor zichzelf doet, kent zichzelf als duurzame context. Dat
blijft overigens vaak onbewust. Daarom blijft die context als regel voor zulke
kleinschaligheid meestal (netzo onbewust) impliciet.
Op reële stelselschaal bestaat niet langer één bevoorrechte deelnemer, die als
zodanig buiten het model kan blijven (omdat iedereen hem toch wel kent). Met
andere woorden, gaat het over Belastingdienst? Uitstekend, dan behoort juist
hij ìn het model te verschijnen. Wanneer BD als een exemplaar opgevat is,
gebeurt dat hier in de eerste reeks figuren met een punt (zie verderop).
Waarop is BD uit? Over loon en uitkeringen worden heffingen geïnd. Dat doet BD niet bij de loon- en uitkeringontvanger, maar bij de partijen die lonen en/of uitkeringen betalen aan (natuurlijke) personen. Die partijen houden dergelijke heffingen in. Daaraan ligt wet- en regelgeving ten grondslag, waar de aanduiding inhoudingsplichtige vandaan komt. Wat zo’n partij op lonen/uitkeringen aan personen aldus inhoudt, betaalt zij als heffingen aan BD.
Of wie of wat voorlopig gemakshalve algemeen partij heet daadwerkelijk verplicht is tot inhoudingen op lonen/uitkeringen (en betaling ervan aan BD), hangt natuurlijk ervan af of tijdens de periode in kwestie personen überhaupt loon/uitkering ontvingen. Totdat daarover zekerheid bestaat, is er nauwkeuriger uitdrukt vanuit BD-perspectief sprake van een mogelijke inhoudingsplichtige. Pas nadat uit de aangifte - handhaving en toezicht hier even daargelaten - blijft dat de partij in kwestie daadwerkelijk ‘inhield,’ is met recht een feitelijke inhoudingsplichtige aan de orde.
Dergelijke spanning tussen mogelijke en feitelijke verschijningsvormen treedt alom op. Ook dat, zoveelste vuistregel voor stelselmatig modelleren, wijst weer op reële behoefte aan differentiatie van betekenissen.
Waartoe de mogelijke inhoudingsplichtige (dus) hoe dan ook verplicht is, is
het doen van aangifte. Als regel verdient het de voorkeur om de
hoedanigheid die in de relevante situatie feitelijk aan de orde is, tot
uitdrukking te brengen. Daarom is aangifteplichtige hier een passender
aanduiding dan (mogelijke) inhoudingsplichtige.
Zeg ook maar dat BD een lijst heeft, waarop ‘zijn’ aangifteplichtigen vermeld
staan. Zo’n verzameling staat in de eerstvolgende figuren als een cirkel
weergegeven. Een exemplaar van een verzameling is weer een punt.
Figuur 1 toont hoe BD een verzameling aangifteplichtigen heeft. In die
verzameling staat ter nadere illustratie één partij (x) als concrete
aangifteplichtige getekend; dat zijn er in werkelijkheid uiteraard een
heleboel.
Figuur 1: De verzameling aangifteplichtigen van Belastingdienst.
De volgende vraag luidt, waaròm een partij ook alweer verplicht is tot het
doen van aangifte loonheffingen. Het is gebruikelijk om daarvoor houvast te
zoeken bij een indeling die voortdurend blijkt te gelden. Daarvoor komt het
onderscheid naar loon en uitkering in aanmerking. Dat zou dan het criterium
bieden om de verzameling aangifteplichtigen in dienovereenkomstige
deelverzamelingen te splitsen. Dat is echter slechts consistent mogelijk,
indien géén overlap bestaat.
Die garantie is er niet. Er is wel weer een stelselmatige vuistregel voor een
uitweg. Zoals zo vaak betreft het een omkering van perspectief. Dus is de
opgave niet langer om de verzameling aangifteplichtigen netjes te splitsen.
Daarentegen luidt de aanname dat die gehele verzameling weleens een …
deelverzameling zou kunnen zijn. Maar waarvan, dan?
Het antwoord is hierboven al min of meer voorbij gekomen. Er zijn partijen,
die voortaan wel organisaties mogen heten, die betalingen verrichten aan
(natuurlijke) personen, waarbij dergelijke betalingen als hun persoonlijke
inkomsten gelden.
Op die manier zijn organisaties (waarschijnlijk) nog nooit als categorie
beschouwd. Dat is echter geen reden ervan àf te zien. Want op stelselschaal
zijn vooralsnog onbekende, dus nieuwe ordeningen onontkoombaar (anders was het
met bekende oplossingen allang gelukt). Dus ook al lijkt een naam voor zo’n
nieuwe categorie (aanvankelijk) gekunsteld, zo werkt taal gewoon. Het is vooral
een kwestie van wennen. Verder helpt het om zulke namen opzettelijk ònbeholpen
te vormen; dat nodigt suggesties voor verbeteringen uit, intussen kan het
modelleren dóórgaan.
Als (nadrukkelijk voorlopige) naam geldt: persoonlijke-inkomstenverstrekkende
organisatie. Daar bestaat dus ook een verzameling van, waarvan de verzameling
organisaties die aangifteplichtig is bij BD inderdaad keurig een
deelverzameling is.
Bijgevolg is organisatie x een exemplaar van zowel aangifteplichtigen als persoonlijke-inkomstenverstrekkende organisaties. Dat maakt het mogelijk om vanuit x onder die laatstgenoemde noemer met betekenissen voort te borduren. Wat daar gebeurt, is een contextwissel. Zie figuur 2a en 2b met de pijl die x in beide deelfiguren verbindt.
Figuur 2: Contextwissel in informatiestelsel.
Weliswaar was BD het uitgangspunt, maar dankzij de geschetste contextwissel kan x als persoonlijke-inkomstenverstrekkende organisatie gelden zònder daarbij ondergeschikt te zijn aan het BD-perspectief. Dat maakt dus een verschil. Tegelijk bestaat dankzij de expliciete wissel wel samenhang met BD.
Als persoonlijke-inkomstenverstrekkende organisatie is x (mogelijk …) deelnemer aan - een deelverzameling van - inkomstenverhoudingen. Daarin is ook weer een exemplaar uitgelicht, te weten de inkomstenverhouding van organisatie x met (natuurlijk) persoon y. Langs die lijnen is figuur 2b uitgewerkt tot figuur 3.
Figuur 3: (Natuurlijk) persoon verschijnt voor BD in het beeld.
Het model is nog lang niet klaar, maar zo’n schema als figuur 3 toont is al
lastig te lezen. Daarom zijn de modellen verder volgens een andere notatie
opgesteld.10 Grofweg blijven exemplaren impliciet. Verder wordt
‘tegen de stelselgrens aan’ gemodelleerd; die horizon is aangeduid met de dikke
horizontale lijn bovenaan elk model. De richting van de pijlen tussen
knooppunten is strikt conceptueel overigens van geen belang; relaties zijn in
beide richtingen begaanbaar.
De vuistregel dat exemplaren slechts bij uitzondering verschijnen, roept over
BD dus de vraag op tot welke klasse/verzameling hij behoort. In elk geval
voorlopig is de aanname: heffingsinstelling. Verder is meteen wel duidelijk dat
persoon y behoort tot de verzameling (natuurlijke) personen. Aldus is figuur 4
de vertaling van figuur 3 volgens een notatie die helpt uitgebreidere modellen
praktisch overzichtelijk te krijgen en houden.
Figuur 4: Compacte notatie van/voor contextuele verbijzondering.
Door bijvoorbeeld BD verder onder de noemer van heffingsinstelling te beschouwen, zolang dat nergens botst, vormt een stimulans dienovereenkomstig algemener te modelleren. Dat houdt modellen zo compact mogelijk en maakt ze ook praktisch stelselmatig.
Gelegenheid tot stelselmatige verruiming wordt echter zelden geboden. Zolang een opdrachtgever slechts zijn eigen, specifieke probleem ervaart, lijkt het immers een nodeloze omweg. De werkelijkheid is inmiddels allang anders als gevolg van digitale communicatiemiddelen. Die faciliteren ketens en netwerken van samenwerking. In wat voorheen ieder voor zich moest oplossen, kan daarom nu (groten)deels met interoperabiliteit voorzien zijn. Maar borging van semantische interoperabiliteit is feitelijk onhaalbaar zonder stelselmatige verruiming van modellering. Daardoor ontstaan verder als het ware vanzelf referentiemodellen.
Voor hergebruik op stelselschaal, interoperabiliteit dus, is een andere instelling tegenover informatie nodig. Zolang informatievoorziening zèlfvoorzienend opgezet blijft,11 heeft het er voor de organisatie in kwestie de schijn van dat betekenissen beginnen en eindigen binnen het eigen referentiekader voor de toegewezen (publieke) taken. Maar voor stroomlijning van informatieverkeer op maatschappelijke schijn is die instelling contraproductief.
In al zijn eenvoud biedt het model volgens figuur 4 reeds aanleiding voor een vòlgende stelselmatige slag. Opnieuw is het idee om niet meteen vanaf het eigen begin te specificeren, maar om te kijken of dat begin wellicht niet een specificatie is van een ruimere betekenis. Zo’n ruimere betekenis ligt waarschijnlijk volgens de traditioneel zelfvoorzienende insteek buiten wat als eigen kader aangenomen werd, … maar volgens interoperabiliteit ligt juist een ruimere betekenis binnen het kader, te weten het stelselmatige, waarin alle (verkeers)deelnemers zich bewegen.
Zo algemeen gesteld klinkt bovenstaande alinea uiteraard cryptisch. Een
concreet voorbeeld, dus. Een heffingsinstelling èn een
persoonlijke-inkomstenverstrekkende organisatie zijn allebei
verschijningsvormen van organisatie. Het zit er dik in, dat nog veel méér
verschijningsvormen relevant zijn. Dat pleit ervoor om organisatie in het
stelselmatige model op te nemen.
Hoe dat gebeurt, is weer contra-intuïtief voor wie gewend is aan bijvoorbeeld
objectoriëntatie. De afgeleide betekenissen annex verschijningsvormen krijgen
niet een plaats ònder, maar náást de betekenis waarvan ze afgeleid zijn.12
Dat ziet er in figuur 5 misschien merkwaardig, want nieuw uit. Dankzij die
weergave blijft het model echter formeel consistent op zo compact mogelijke
manier.
Figuur 5: Verruiming tot stelselschaal.
Uit figuur 5 blijkt dat een verschijningsvorm op zijn beurt een nog specifiekere verschijningsvorm kan, met excuus voor opnieuw een onvermijdelijke kunstterm, contextualiseren. Want via persoonlijke-inkomstenverstrekkende organisatie ‘betekent’ de relatie daarvan met heffingsinstelling, dat aangifteplichtige een, zeg maar tweede-orde verschijningsvorm van organisatie is. Nou ja, als het plaatje maar duidelijk genoeg is om de indruk te geven dat stelselmatig modelleren voor semantische interoperabiliteit kwalitatief ànders is.
Wat figuur 5 ook al suggereert, is hoe zgn basisregistraties passen in het ruimere informatiestelsel. Zo ligt een basisregistratie met slechts algeme(e)n(st)e informatie over organisaties voor de hand. Daartoe behoort wèl in welke eerste-orde verschijningsvormen een bepaalde organisatie zich in het gehele stelsel manifesteert, respectievelijk over wie (dus) beschikt over dienovereenkomstig nadere informatie. Op die manier is een basisregistratie zoiets als een informatierotonde.13 Via de rotonde vinden verkeersdeelnemers soepel(er) de weg naar elkaar.14
Een rotonde is géén vervoermiddel, laat staan een verkeersdeelnemer ermee. Dat blijkt echter vermengd te zijn in bijvoorbeeld Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) en - de geplande opzet van - Nieuw Handelsregister (NHR). In plaats van een zo zuiver mogelijke basisbetekenis bevatten dergelijke registraties reeds één of méér àfgeleide betekenissen. Die zitten àndere afgeleide betekenissen vaak in de weg.15 Van de weeromstuit mijden dienovereenkomstige verkeersdeelnemers zo’n rotonde.
Indien in een basisregistratie tevens verbijzonderde informatie is opgenomen, mogen die verbijzonderingen geen (dis)kwalificatie vormen van informatiebehoeften van overige erkende deelnemers aan stelselmatig informatieverkeer.
Een praktische toets op stelselmatige kwaliteit is ondermeer, of zo’n model ook reflexief geldt. In dit geval luidt dan de vraag, hoe het zit met Belastingdienst als aangifteplichtige in relatie tot zichzelf als heffingsinstelling. Dankzij organisatie als schakelpunt voor een contextwissel, is dat geen probleem. Want van BD als organisatie in het algemeen zijn dan zowel BD als heffingsinstelling als BD als persoonlijke-inkomstenverstrekkende organisatie afgeleid. Vervolgens verschijnt als relatie dáártussen BD als aangifteplichtige, voilà.
Aan de rechterkant toont figuur 5 nog een stelselmatige uitbreiding. Weliswaar ligt aan registratie door GBA de veronderstelling ten grondslag dat een natuurlijk persoon over één persoonsidentiteit beschikt, maar de werkelijkheid is ‘regelmatig’ anders. Sterker nog, juist wanneer één en dezelfde persoon méér persoonsidentiteiten benut, hebben overheidsorganisaties er voor allerlei publieke taken belang bij dat te weten. Op stelselschaal is dergelijk onderscheid daarom onontbeerlijk.
Tenslotte zij nav. figuur 5 opgemerkt, dat organisatie en (natuurlijk) persoon/persoonsidentiteit hier niet verder uitgewerkt zijn. Als aanknopingspunten voor contextuele verbijzondering van en rondom werkgever zijn ze op die manier specifiek genoeg.
Borging van semantische interoperabiliteit laat zich met bijvoorbeeld schilderwerk vergelijken. Wie meteen de laklaag strijkt, zeg maar het zichtwerk, moet ermee rekenen dat het resultaat niet lang houdt.
Voorbereidingen leiden tot degelijk fundament. Dan gaat tenslotte de laklaag er gemakkelijker op, het ziet er mooier uit en houdt (veel) langer. Inclusief voorbereidingen lijkt het meer tijd en moeite te kosten, maar het is maar hoe je het bekijkt.
Wat is hier de stand met modellering? Tussen
persoonlijke-inkomstenverstrekkende organisatie en (natuurlijk)
persoon/persoonsidentiteit kan een relatie bestaan die als inkomstenverhouding
geldt. Als zodanig is daarmee niets meer of minder bepaald dan dat van x geld
‘stroomt’ naar y, waarbij dat voor y inkomsten zijn. Maar waaròm betaalt x aan
y? Met andere woorden, wat is de grondslag?
Omdat het onderzoek gethematiseerd is volgens werkgever, loonheffingen e.d.,
vormt stellig een formele arbeidsverhouding die grondslag. Maar hoewel de
aanduiding het niet omvat, betreffen heffingen eveneens uitkeringen; daarvoor
bestaat de grondslag dus uit een formele uitkeringsverhouding.
Let op wat hier met het model gebeurt! In een eerder stadium is de
verleiding weerstaan om de verzameling aangifteplichtigen te splitsen volgens
loon (lees hier ook: arbeid) en uitkering. Een inkomstenverhouding bestaat
echter met een individuele persoon. In jargon heet dat nominatief.
De uitsplitsing naar grondslagen van inkomsten is op nominatieve basis per
definitie het meest specifiek. Kortom, uitgaande van wat op dàt punt als
elementair onderscheiden is, kan èlke aggregatie van informatie worden
samengesteld.
Dit is weer zo’n stelselmatige vuistregel. Dus, verbijzonder (pas) vanaf het
dáárvoor zo gedetailleerd mogelijke (knoop)punt. Zo maakt het voor BD niet uit
welke grondslagen voor inkomstenverhoudingen tellen om een organisatie meer
algemeen als aangifteplichtig aan te merken. Een plaats (en tijd) voor alles en
alles op z’n plaats (en tijd).
Het voordeel van verbijzondering op het laagst mogelijk, dus stelselmatig optimale punt is dat eventuele àndere grondslagen ‘betrekkelijk’ eenvoudig bijgeschakeld kunnen worden. Daarvoor behoeft vanuit dat punt gezien de superstructuur annex context immers geen aanpassing.
Uitgaande van het model volgens figuur 5 zijn in figuur 6 allereerst
arbeids- en uitkeringsverhouding toegevoegd. Evenals inkomstenverhouding
betreft het evenzovele relaties tussen persoonlijke-inkomstenverstrekkende
organisatie en (natuurlijk) persoon/persoonsidentiteit.
Dankzij beide toegevoegde knooppunten valt vanuit inkomstenverhouding
vervolgens de grondslag ervan éénduidig te kiezen.
Figuur 6: Het laagste punt voor verbijzondering is stelselmatig toekomstvast.
Beheer van variëteit langs de tijddimensie is natuurlijk van onlosmakelijk belang, dwz. eveneens fundamenteel. Dat lukt stelselmatig door als het ware in het kielzog van een contextueel verbijzonderde betekenisexemplaar in tijdbeheer ervan te voorzien. En omdat zodoende èlk knooppunt ‘in de tijd’ kan verschillen, zou het de diagrammen nodeloos druk maken door die voorziening bij àlle knooppunten aan te duiden.16 Daarom staat overal slechts contextuele verbijzondering getoond; bijbehorende tijdverbijzondering blijft steeds, nogmaals, impliciet.
Een voorbeeld van wat consequent tijdbeheer oplevert betreft persoon y die functionaris is bij organisatie x. Stel dat x wordt overgenomen door organisatie z; dat geldt vanaf tijdstip t. Volgens tijdverbijzondering kan worden volstaan met de wijziging dat x tot z gaat behoren. Het is dus niet langer x, maar x|z. Nota bene, de voorgaande registratie blijft behouden. Wie de registratie raadpleegt volgens een peildatum vóór t, ‘ziet’ nog dat y functionaris bij x is. Volgens een peildatum erná blijft y functionaris bij x|z. Wanneer een stelselmatig model klopt, werkt een gericht geplaatste verandering consequent dóór.
Tot dusver was er nog geen spoor van de werkgever te ontdekken. Dat
verandert door verdere uitbreiding van het model. Want de arbeidsverhouding
bepaalt de hoedanigheden waarin partijen eraan deelnemer. De persoon is dùs de
werknemer, nota bene in die context, terwijl de
persoonlijke-inkomstenverstrekkende organisatie in diezelfde context kennelijk
geldt als de werkgever.
Vergelijkbaar vormt de uitkeringsverhouding de bron voor bijbehorende
verbijzonderingen, te weten met de persoon als begunstigde en persoonlijke-inkomstenverstrekkende
organisatie als uitkeringsinstelling. Merk op dat het model algemeen kan
blijven met UWV als mogelijk exemplaar van zo’n instelling.
Figuur 7 laat zien waar o.a. werkgever precies zijn betekenis draagt. Weliswaar
was de oorspronkelijke zoekvraag niet (ook) naar uitkeringsinstelling, maar die
‘betekenis’ is ook duidelijk gemaakt dankzij specifieke context. Vervolgens is
de cirkel toch rond, omdat de feitelijke werkgever, respectievelijk feitelijke
uitkeringsinstelling (pas) de verbijzondering van aangifteplichtige tot
evenzovele (soorten) inhoudingsplichtigen rechtvaardigt. De verzameling
aangifteplichtigen blijkt inderdaad dergelijke deelverzamelingen te omvatten.
Het vergt echter enkele contextwissels om ze eenduidige betekenis te verlenen:
1. aangifteplichtige
via persoonlijke-inkomstenverstrekkende organisatie
a. via inkomstenverhouding, grondslag en arbeidsverhouding
2.a werknemer
3.a inhoudingsplichtige
b. via inkomstenverhouding, grondslag en uitkeringsverhouding
2.b uitkeringsinstelling
3.b inhoudingsplichtige
Figuur 7: Werkgever enz. als tussenstop ipv. vertrekpunt.
Bij nader inzien blijkt de cirkel echter ronder te moeten. Want door werkgever of uitkeringsinstelling gebeurt inhouding in zijn relatie tot werknemer, respectievelijk begunstigde. Dàt maakt inhoudingsplichtige vervolgens tot afdrachtplichtige als relatie met heffingsinstelling. Wat synoniemen lijken, zijn dat ruimer beschouwd dus weleens (vaak?) niet. Die verfijning is in figuur 8 geschetst in een model dat beperkt gehouden is tot verbijzonderingen rondom arbeidsverhouding. Rondom uitkeringsverhouding geldt dan uiteraard hetzelfde.
Figuur 8: De relaties verschillen!
De heffingsinstelling ‘ziet’ een organisatie achtereenvolgens, zoals met stapnummers in figuur 8 aangegeven, als:
1. aangifteplichtige
2. werkgever (en/of uitkeringsinstelling; niet getoond in figuur 8)
3. Inhoudingsplichtige
4. afdrachtplichtige.
Elke verschijningsvorm draagt een karakteristieke betekenis. Betekenis wisselt per context. Dat maakt het diagram maakt inzichtelijk, vandaar de aanduiding contextueel semantisch diagram (csd).
Dankzij overzicht over samenhang van betekenissen inclusief navenante contexten in één diagram zijn gebruikte termen vaak begrijpelijker, soms zelfs ronduit logisch ‘gekozen’ voor een specifieke betekenis. Inhoudingsplichtige, bijvoorbeeld, blijkt zo’n samenstelling. Voor de werkgever/uitkeringsinstelling geldt aan de ene kant haar plicht als een maatschappelijk, wettelijk bepaald gedragsvoorschrift. Met andere woorden, dat is een plicht in nogal abstract ervaren relatie tot - zoiets als - het algemeen belang. Maar van het algemeen belang wordt niets ingehouden, integendeel. Want aan de àndere kant betreft de inhouding de concrete relatie tot de werknemer/begunstigde.
De verbijzondering tot verschijningsvormen van organisatie die met het oog op loonheffingen nodig is, gaat nog verder. Dat ligt aan de verplichte werknemersverzekeringen. Daarvoor heft BD sinds enkele jaren tevens de premie namens UWV.
De zgn risicopremie wordt volgens een percentage berekend. Dat percentage is afhankelijk van de risicobeoordeling van de (soort) arbeid. Het is echter niet zo, dat er een apart percentage toegewezen is aan elke apart exemplaar van arbeids- respectievelijk uitkeringsverhouding. Dat gebeurt ruimer per organisatorische eenheid, waarvoor een bepaald soort functie met bijbehorende risicobeoordeling (risicogroep) als maatgevend geldt.
Het zou recht-toe-recht-aan passen, indien één risicobeoordeling zou opgaan voor de complete organisatie die aangifte doet. Zo’n organisatie mag zich echter volgens verschillende risicobeoordelingen gesplitst presenteren. Voor elk onderdeel geldt dan een karakteristieke beoordeling. Figuur 9 bevat doorvoor het deelmodel.
Figuur 9: Risicobeoordeling als criterium voor organisatorische onderverdeling van aangifte loonheffingen.
Uitkeringen even daargelaten, dan gaat het erom wie tijdens de aangifteperiode loon ontving voor arbeid in welk risicogeoriënteerd organisatieonderdeel. Daarvoor biedt de arbeidsverhouding per werknemer echter geen uitsluitsel. Want dezelfde persoon kan op grond van zijn ongewijzigde arbeidsverhouding in deeltijd naast elkaar verschillende functies verrichten en/of vanuit de ene naar een andere functie overgeplaatst zijn. Die verschillende functies kùnnen behoren tot organisatieonderdelen met afwijkende risicobeoordelingen.
Hoewel de premiedifferentiatie speelt op het ‘niveau’ van organisatieonderdelen, vergt de kortweg geschetste personeelsdynamiek voor de feitelijke premiehèffing onherroepelijk dat registratie op persoonlijk functioneringsniveau beschikbaar is. Daarvan toont figuur 10 een deelmodel.
Figuur 10: Inclusief personeelsadministratie …
Voor zover sprake is van premieheffing over uitkeringen volstaat een eenvoudiger uitbreiding, aangezien daar ‘personeelsdynamiek’ niet aan de orde is. Die uitbreiding is hier niet meer uitgewerkt.
Figuren 9 en 10 met deelmodellen illustreren dat voor contextuele verbijzondering kan worden voortgeborduurd op uitsnedes met slechts specifieke knooppunten. Verder ontwikkelde betekenisverschillen blijven consistent in ruime samenhang. Dat is nu eenmaal inherent aan contextuele vèrderverbijzondering.
Er bestaat een andere dimensie waarlangs een aangifteplichtige zich volgens
organisatorische eenheden/onderdelen kan manifesteren. Terwijl de nadere
indeling volgens verschillende risicobeoordelingen verplicht is, is de
aangifteplichtige vergaand vrij om van/voor zichzelf zgn administratieve
eenheden te kiezen.
De voorwaarde luidt, dat een administratieve eenheid geen risicogeoriënteerde
organisatieonderdelen mag doorkruisen. Het minimum aantal administratieve
eenheden is daarom gelijk aan het aantal risicogeoriënteerde
organisatieonderdelen. Een groter aantal màg, maar dus steeds als nadere
splitsing van een risicogeoriënteerd organisatieonderdeel.
De vraag is eigenlijk waarom die onderlinge voorwaarden nodig zijn. Zodra informatie nominatief beschikbaar is, kunnen indelingen volgens verschillende dimensies náást elkaar worden gehanteerd. Dat is zelfs flexibeler. Hier volgt echter het (deel)model volgens thans geldige voorwaarden. Een kleine uitbreiding van het deelmodel in figuur 9 volstaat. In figuur 11.a is daarbij in eerste aanleg onderscheid gemaakt tussen administratieve eenheid als equivalent van risicogeoriënteerd organisatieonderdeel en de eventuele verdere opsplitsing daarvan in administratieve subeenheden. Volgens figuur 11.b blijkt dat onderscheid te kunnen vervallen.17
Figuur 11: Administratieve (sub)eenheden die stroken met risicogroep(en).
De relatie tussen functionaris en risicogeoriënteerd organisatieonderdeel kan eventueel worden vervangen, althans voor premieheffing, door de relatie tussen functionaris en administratieve (sub)eenheid. Via de eenheid in kwestie is immers het risicogeoriënteerd organisatieonderdeel bekend.
Conceptuele afstemming tussen BD en UWV is pràktisch op de spits gedreven
met de verhouding tussen enerzijds administratieve eenheid (fiscaal), anderzijds
wat ook wel sectorwerkgever heet (risico voor verplichte
werknemersverzekeringen). Met contextuele verbijzondering lukt het inderdaad om
eenduidig samenhang tussen ‘hun’ betekenissen te bereiken. Zij blijken allebei
een karakteristieke positie in te nemen in een ruimer netwerk, waarin
betekenissen elkaar constitueren.18
Uitgaande van de huidige inrichting betreft dat echter slechts analyse. Dat
resultaat zegt dus nog niets, of die samenhang optimaal is. Over synthese valt
nota bene vanuit stelselperspectief natuurlijk e.e.a. op te merken.
Zodra overzicht ontstaat over verschillen, wordt pas duidelijk hoezeer organisatorische verschijningsvormen als middel dienen voor allerlei publieke taken:
BD kent het fiscale perspectief. Wie wil, kan zijn organisatie splitsen in fiscale/administratieve deelorganisaties.
UWV hanteert het perspectief van sociale zekerheid met verplichte werknemersverzekeringen. Conform afwijkende risicobeoordelingen voor arbeid moet een organisatie gesplitst zijn in evenzovele risicogeoriënteerde deelorganisaties.
CBS stelt rapportages op met onderscheid naar economische activiteiten (volgens internationaal gestandaardiseerde classificatie). Daarom wordt een organisatie gesplitst, waarbij ditmaal voor elke deelorganisaties één zo’n economische activiteit als kenmerkend aangenomen is.
Wat opvalt, moét opvallen, is dat zulke indelingsvoorschriften allemaal van
buiten de organisatie in kwestie zijn opgelegd. En vanuit andere publieke taken
dan waarvoor BD, UWV en CBS ‘staan,’ gelden eventueel voorschriften die mikken
op dáárvoor relevant veronderstelde, wie weet dus weer àndere
verschijningsvormen van (deel)organisatie. Een voorbeeld. dat in eerste aanleg
overigens wat moeilijker als zodanig herkenbaar is en daarom natuurlijk een
taai probleem vormt, betreft de opgave aan de Kamer van Koophandel die een
organisatie moet doen van haar vestigingen; zoals de (uit)vraag gesteld is,
komt die wel degelijk neer op een indeling naar dienovereenkomstige
deelorganisaties.
Intussen is er voor de organisatie werk aan de winkel, waarvoor zij eventueel
een ‘eigen’ indeling in deelorganisaties, wellicht herhaald (dus
deelorganisaties van een deelorganisatie), kiest.
Alles bijelkaar gaat het om heterogene criteria, wat simpel volgt uit reële variëteit van publieke taken. Omgekeerd geformuleerd luidt de conclusie dat er géén homogene classificatie(hiërarchie) mee valt te vormen. Dat is ook precies de reden, waarom het afstemmingsvraagstuk hardnekkig voortduurt, zolang desondanks op betekenisuniformiteit blijft gemikt. Zo’n knoop moet even rustig worden ontward. Er vanaf één kant steeds harder aan trekken helpt niet.
Geïnventariseerd en geordend op stelselschaal raakt die wirwar van
organisatorische verschijningsvormen pas zichtbaar. Dat is evident hoe
contraproductief dat doorelkaar werkt. Waarom gebeurt het dan?
Het lijkt aannemelijk dat een aparte overheidsinstelling meent administratieve
lasten voor bedrijven e.d. in haar publieke taaksfeer lager te krijgen door
gelegenheid te bieden voor geaggregeerde verantwoordingen. Vaak is het gehele
bedrijf als noemer echter (veel) te ruim. Tussen de bedrijfssamenvatting en het
functionarisdetail doemt gauw de deelorganisatie op als compromis.
Voor een ènkele verantwoording is dat nog redelijk logisch. Zodra een
bedrijf oid. echter diverse verantwoordingen moet opstellen, met voor èlk een
afwijkende logica van deelorganisaties, resulteert per saldo lastenverzwaring.
Nauw verwant moeten de uitvragende overheidsinstellingen zich ernstige zorgen
maken over de kwaliteit van verantwoordingen. Wat zegt de verkregen informatie
nog? Er klopt geheid steeds minder van, naarmate het bedrijf daarvoor méér
heterogene criteria uit elkaar moet zien te houden.
Moet het bedrijf trouwens niet vooral aandacht aan zijn, het woord zegt het al,
primaire processen besteden? Dan valt er tenminste iets in te houden.
Ervan uitgaande dat bovenstaande hypothese van goede bedoeling met
administratieve lastenverlichting hout snijdt, is het de vraag of zo’n
aggregatiemaatregel zelfs maar voor één verantwoording verlichting biedt.
Figuur 9 suggereert dat het niets uitmaakt. De relatie die daar als risicogroep
gevestigd staat tussen functionaris en organisatieonderdeel naar
verzekeringsrisico brengt tot uitdrukking, dat pèr functionaris een inspanning
nodig is voor registratie (om de premieheffing te berekenen). Maar indien zulke
nominatieve registratie hoe dan ook onvermijdelijk is, kan het misschien
handiger ...
Als figuur 12.a is figuur 10 vrijwel ongewijzigd overgenomen. Het enige
verschil is de toevoeging van aansluitnummer als eigenschap van
organisatieonderdeel naar verzekeringsrisico.
In figuur 12.b is organisatieonderdeel naar verzekeringsrisico domweg
geschrapt. Dat is daar ook gebeurd met de nominatieve relatie vanuit
functionaris (niet op de pijlrichting letten!). Die ene nominatieve relatie is
simpelweg vervangen door een andere, te weten met risicoclassificatie (verpl.)
werknemersverzekeringen. Dat is nominatief beschouwd niet meer of minder werk,
maar net zo veel. De winst is het vereenvoudigd informatiestelsel annex
soepeler afstemming tussen deelnemers. Zulke stelselmatige voorzieningen voor
interoperabiliteit tikken inderdaad pas aan vanaf een zekere variëteit plus
verkeersintensiteit. Aan dergelijke voorwaarden lijkt ruimschoots voldaan.
Oh ja, zodra organisatieonderdeel naar verzekeringsrisico als betekenis kan
vervallen, verdwijnt daarmee de behoeften aan aansluitnummer als identificerend
kenmerk en … verdampt zelfs het probleem veroorzaakt door afstemming ervan.
Algemeen gesteld blijkt uit stelselmatige analyse en erop volgende
hermodellering dat het bij zgn nummerproblematiek vergaand om pseudoproblemen
gaat. Die moeten dus vooral niet met zoveelste èxtra voorzieningen opgelost
wòrden, maar kunnen gewoon òplossen. Ontwerp(en) op relevante schaal gaat
altijd vóór klakkeloos doen op welke schaal dan ook. Voor borging van
semantische interoperabiliteit bepaalt de nodige en voldoende contextuele
verbijzondering hoe nauw dat luistert.
Figuur 12: Begin met opschoning van informatiestelsel.
Ter verklaring dat voor premieberekening precies dezelfde informatie beschikbaar komt, helpt een uitstapje naar zgn documentaire informatievoorziening. Daar wordt sinds jaar en dag onderscheid gemaakt tussen pre- en postcoördinatie.
Met precoördinatie is de structuur van de uitkomst reeds opgenomen in de
invoer. Vandaar: vóóraf. Een voorschrift voor indeling van deelorganisaties
volgens een bepaalde verschijningsvorm met daaraan ‘vastgeklonken’ de bijbehorende
functionarissen is een typisch geval van precoördinatie.
Volgens postcoördinatie blijft registratie beperkt tot lòsse(re) onderwerpen.
Een uitkomst moet dan in termen van beschikbare onderwerpen (lees ook:
criteria) worden opgevraagd. Volgens zo’n opgegeven combinatie wordt de
uitkomst pas, als het ware àchteraf dus, samengesteld. Het WW Web is een
informatiestelsel met sterk postcoördinatief accent.
Het voert hier te ver op gedetailleerd verschillen tussen pre- en postcoördinatie in te gaan. Wat in dit verband telt, is dat de zekerheid omtrent de uitkomst met post- niet van die met precoördinatie afwijkt, indien het één onderwerpsoort betreft en het onderwerpexemplaar netzo ‘gecontroleerd’ wordt geregistreerd als precoördinatief zou gebeuren met het aanleggen van de vaste koppeling.
Figuur 13: Het kan gestroomlijnder; lees de voorwaarden.
Figuur 13 toont een verdere vereenvoudiging. Stel dat een exemplaar van functiestelsel eenduidig valt toe te wijzen aan een element van risicoclassificatie. Veronderstel voorts dat het risico ongewijzigd geldt voor het werkelijke arbeidsrisico van de functionaris die aldus zo’n functie-exemplaar vervult. Indien aan dergelijke voorwaarden voldaan is, vergt nominatieve registratie zelfs helemaal geen aanvullende inspanning meer met het oog op premie voor verplichte werknemersverzekering.
Het effect van ruimte voor verschillen is stelselmatig zicht op praktische mogelijkheden voor stroomlijning. Het optimum, dat overigens veranderlijk is, bestaat eruit dat louter reële verschillen resteren.
De verhandeling over postcoördinatie suggereert voor borging van semantische interoperabiliteit voorts waarop accent met standaardisatie effect sorteert. Openbaar bestuur vergt rapportages volgens allerlei invalshoeken, al dan niet gecombineerd. Gestandaardiseerde classificaties, uiteraard slechts indien mogelijk, faciliteren nominatieve registraties optimaal met verhoging van variëteit van rapportages.
Voor organisatorische verschijningsvormen ligt voor een organisatie zèlf het
optimum uiteraard bij de eigen inrichting, verder niets. Dat vormt, kortom, een
prima leidraad voor de stelselmatige opschoningsactiviteiten.
Of bijvoorbeeld BD een organisatie eerst aangifteplichtige noemt en wat later
inhoudingsplichtige, maakt voor die organisatie dus niet uit. Want dat houdt BD
intern. Met precoördinatieve verschijningsvormen zoals administratieve eenheid,
risicogeoriënteerd organisatieonderdeel, economische activiteit en wie weet
welke andere nog allemaal krijgt zo’n organisatie echter wèl te maken. Ieder
voor zich kan een aanvullende indeling al afwijken van eigen, zeg ook maar
authentieke oriëntatie. In combinatie zijn dergelijke indelingen alsmaar
lastiger beheersbaar.19
Het is natuurlijk niet toevallig dat aan overheidskant zich juist bij ketenbureaus dat probleem openbaren. Daar botsen schakels. Maar wezenlijk is het niet zozeer het probleem van een keten- of netwerkbureau,20 maar van de organisaties met gevarieerde verantwoordingsverplichtingen. Als het daarvoor stelselmatig opgelost is, verdwijnt het probleem als vanzelf ook voor een ketenbureau, respectievelijk de overheidsinstellingen die het als tussenschakel verbindt.
De aangiften loonheffingen die BD verzamelt, althans aanzienlijke gedeelten eruit, worden bij UWV in de zgn Polisadministratie geregistreerd. De naam wekt echter een valse suggestie. Daarom allereerst wat etymologie:21
Het woord polis komt […] van het oud Italiaanse polizza (ontvangstbewijs), wat weer afkomstig is van het Latijnse pollicitatio (belofte, overeenkomst).
Kortom, de polis is in het bezit van de verzekeringnemer. Wat de
Polisadministratie die de UWV voert wèl bevat, is informatie die nodig is voor
Uitvoering van verplichte WerknemersVerzekeringen. Dat betreft grofweg
inkomsten uit arbeid en/of uitkering. Indien van toepassing verstrekt de
aangifteplichtige daarover informatie pèr (natuurlijk)
persoon/persoonsidentiteit waarmee een inkomstenverhouding bestaat: nominatief.
Dat is allemaal reeds in deel II behandeld.
De Polisadministratie bevat echter méér. CBS put er informatie uit voor
statistiek. Dankzij dienovereenkomstige uitbreiding van de aangifte en zo door
met registratie in de Polisadministratie, doet CBS geen ‘eigen’ uitvraag meer
bij bedrijven en overige organisaties.22
Wat UWV betreft, hoe verzekering betekenis verdient in die ruimere samenhang
en of dat van belang is voor de Polisadministratie, was weliswaar niet
expliciet genoemd in de probleemstelling. Maar dit deel IV wijdt daaraan toch
een verkenning.
Na het uitgebreide deel II levert dat BD, UWV en CBS geen verdere duidelijkheid
op over betekenissen van en rondom werkgever. Het idee is meer om bij deze
gelegenheid nog wat modelmatig te stoeien volgens stelselmatig perspectief.
Over de lijn door deel II valt met enige reden te beweren dat die daar
verloopt tegen de achtergrond van de gezagsverhouding die met wettelijke
grondslag inherent is aan een arbeidsverhouding. BD klopt aan bij de baas voor
de aangifte loonheffingen. Want de heffing betalen doet de baas ook wel,
enzovoort.
Daardoor staat in de modellen van figuren 6 en 7 arbeidsverhouding alweer wat
verder van de horizon getekend, terwijl uitkeringsverhouding daarin pas vrijwel
onderaan verschijnt. Zij staan daar zo betrekkelijk ‘laag,’ domweg omdat de
ruimte dichter bij de horizon reeds door andere betekenispunten en bijbehorende
relaties bezet was. Door visuele weergave dreigt inderdaad … gezichtsbedrog.
Voor de werkelijke afstand tot de horizon telt niet het aantal centimeters dat
een knooppunt er in een diagram van verwijderd is, maar hoeveel àndere
knooppunten op de directste weg ernaartoe tussen bevinden.
Het gaat met visualiseringen om zgn topologie. Zo kan het model van figuur 7
ànders voorgesteld zijn, maar met volledig behoud van zijn conceptuele
ordening. Wat er anders uitziet, heeft echter vaak toch een ander effect.
Vervolgens blijkt zelfs de aanzet tot louter herschikking aanleiding te kunnen
geven tot gewijzigde modellering, dus wèl met andere ordening van betekenissen
als resultaat.
In deel II verscheen arbeidsverhouding pas, toen gevraagd werd naar
grondslagen van inkomstenverhouding. Wat gebeurt er door met arbeidsverhouding
te (willen) beginnen? Dan rijst gemakkelijker de vraag, als het stelselmatig
mag, of arbeidsverhouding niet een verschijningsvorm van ‘iets algemeners’ is.
Daarvoor komt overeenkomst in aanmerking.
Wanneer semantische interoperabiliteit mikt op maatschappelijke schaal, is
het potentieel van zo’n betekenis onmiddellijk helder. Overeenkomsten - hier
als synomien van contracten bedoeld - in allerlei soorten en maten zijn immers
alom instrumenteel voor maatschappelijk verkeer. Dus, voor stelselschaal is
dergelijke veralgemenisering veelbelovend. Daarvan valt stellig veel bruikbaars
àf te leiden, waardoor tegelijk een krachtig punt voor samenhang bestaat.
Om een indruk te geven hoe een model begint, laat figuur 14 dat eens in alle
eenvoud zien.
Figuur 14: Ergens beginnen.
Juist doordat er verder nog niets staat, blijft ruimte om te bedenken wat eventueel voorafgaat aan verbijzondering tot arbeidsverhouding. Dan blijkt de werking van een overeenkomst afhankelijk van het rechtsstelsel dat van kracht verklaard is. In figuur 15 is dat verwerkt.
Figuur 15: Internationale rechtsverbijzondering.
Verder kent een overeenkomst partijen. Uit eerdere stelselmatige modelleeroefeningen bleek,23 dat van zo’n partij vroeg of laat toch duidelijk moet zijn of het een (natuurlijk) persoon/persoonsidentiteit òf een organisatie betreft. Daarom heeft veralgemenisering dáárvan op stelselschaal juist géén zin.24 Een consequent verschil telt het doelmatigst van meet af aan; zie figuur 16.
Figuur 16: Context van partij is overeenkomst.
Intussen komt arbeidsverhouding nog steeds niet voor in het model. Als dat
gebeurt, lijkt een ‘visuele’ positie dichter bij de horizon er niet meer in te
zitten.
Dàt is echter wat er fundamenteel aan semantische interoperabiliteit op
stelselschaal moet zijn. De vóórwaarden voor een specifieke(re) betekenis, zeg
ook maar de bijbehorende context, zijn onlosmakelijk verweven in één en
hetzelfde informatiemodel. Anders ontbreekt de precisie voor betrouwbaar enz.
informatieverkeer.
Voor iemand die gewend is kleinschalige problemen te moeten oplossen, vindt
zo’n aanpak gauw flauwekul. Het lijkt inderdaad nog nergens over, bijvoorbeeld,
arbeidsverhouding te gaan waarmee UWV te maken heeft.
Voor een informatiesysteem dat strikt tot UWV beperkt blijft, zijn het wellicht
nodeloze ontwerpstappen. Dergelijke informatiesystemen bestaan echter niet
meer. De aangifte loonheffingen is exemplarisch voor stelselmatig
informatieverkeer. Daarom verdient stelselmatig modeleren ruimte.
Wie van een modelleermethode slechts ondersteuning voor nadere specificatie verwacht, modelleert gewoon nog niet op (ruimere) stelselschaal. Dat is primair een kwestie van instelling.
Contextuele verbijzondering mikt op specificatie in twee richtingen. Het
idee is dat nádere specificatie pas op z’n plaats is, wanneer die ‘plaats’
duidelijk genoeg is bepaald. Er zijn daarom feitelijk twee
verbijzonderingen/specificaties aan de orde. Prioriteit verdient zelfs de
plaatsbepaling, zeg ook maar de verbijzondering vàn context. Dat gebeurt in de
ene richting (in de visuele diagrammen: naar boven). (Pas) daarna kan betekenis
vòlgens (die) context worden verbijzonderd (de andere richting: naar beneden).
Slechts zulke dùbbele verbijzondering door één methode borgt eenduidige
betekenissen op stelselschaal.
De probleemanalyse is dankzij stelselmatige instelling vaak simpel. Afstemming
van betekenissen die allemaal resulteren uit ènkele verbijzondering lukt onder
omstandigheden van reële variëteit nooit. Door dubbele verbijzondering à la
contextuele verbijzondering ontstaat pas hun ‘ondubbelzinnige’ samenhang (en
zicht op kansen voor stroomlijning!).
In figuur 17 is niet alleen arbeidsverhouding toegevoegd, maar tegelijk
uitkeringsverhouding. Beide verhoudingen verschijnen afgeleid van overeenkomst.25
Waarom niet afgeleid/verschijningsvormen van rechtsgeldige overeenkomst? Een
vuistregel voor realistisch modelleren op stelselschaal luidt: de praktijk is
sterker dan de leer. Van een overeenkomst is rechtsgeldigheid geen a priori,
maar een eventueel kenmerk. Juist afwijkingen verdienen vaak registratie. Ook
een arbeidsverhouding moet allereerst zo algemeen mogelijk als overeenkomst
kunnen gelden. Pas erná is eventuele rechtsgeldigheid aan de orde.
Figuur 17: Concrete(re) vormen van overeenkomst.
Vaak wordt pas op stelselschaal duidelijk dat wat existentiële voorwaarden
heten, meestal precies omgekeerd liggen als voor een traditioneel geïsoleerd
informatiesysteem verondersteld is.
Zo bestaan personen volgens GBA niet zònder zgn burgerservicenummer.
Stelselmatig beschouwd is dat echter onhoudbaar. Er bestaan personen. Een
persoon heeft al dan niet zo’n nummer toegewezen gekregen. Die toewijzing,
indien van toepassing, verdient daarom een aparte plaats en wel secundair tov.
persoon.
Vanàf arbeidsverhouding gezien, geldt de persoonlijke partij als werknemer en de organisatorische partij als werkgever. In figuur 18 is verder opgenomen, wat volgt uit erkenning van arbeidsverhouding als rechtsgeldige arbeidsverhouding. Dat maakt de zojuist ‘geplaatste’ werknemer een verplichte verzekeringnemer. Een (derde) organisatorische partij is bij de aldus verbijzonderde verzekeringsverhouding betrokken als verplichte verzekeraar.
Figuur 18: Elke verbijzondering kent bestaansrecht door karakteristieke relaties ...
Het gaat er in dit stadium met de voorgestelde modellen niet om, of ze operationeel ongewijzigd bruikbaar zijn. Ze dienen hier vooral ter illustratie, dat er bij semantiek op stelselschaal kwalitatief wat anders komt kijken. Dat lijkt extra werk, maar dan kloppen aldus samenhangende betekenissen tenminste duurza(a)m(er) voor informatieverkeer in ketens en netwerken.26
Zodra reële verbijzonderingen geïdentificeerd zijn, kunnen nòg weer verdere
betekenissen vaak vlot precieze plaats verkrijgen.
Als exemplaar beschouwd is uitkeringsverhouding enerzijds als verschijningsvorm
verondersteld van een àndere overeenkomst dan waarvan arbeidsverhouding
afgeleid gedacht is. Anderzijds bestaat de samenhang eruit, dat de grondslag
van uitkeringsverhouding wordt gevormd door een verzekeringsverhouding (die op
haar beurt wanneer een arbeidsverhouding telt als rechtsgeldige overeenkomst).
En vanàf uitkeringsverhouding gezien, dus een àndere overeenkomst van
arbeidsverhouding, kent de persoonlijke partij de hoedanigheid van begunstigde,
terwijl de organisatorische partij als uitkeringsinstelling optreedt.
Begunstigde en uitkeringsinstelling staan overigens al opgenomen in figuur 7.
Het model in figuur 19 toont als nieuwe toevoeging, dat een
uitkeringsverhouding kan dienen ter aanvulling van een arbeidsverhouding.
Samengevat, zo’n afgeleide samenloopverhouding stimuleert organisaties tot
arbeidsverhoudingen met personen die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn. Dan
ontvangt de werkgever volgens de arbeidsverhouding de uitkering, is maw. de
begunstigde. Daardoor is de betrokken persoon géén begunstigde van een
uitkeringsverhouding, maar blijft werknemer volgens een - aldus feitelijk
genormaliseerde - arbeidsverhouding.
Eigenlijk wordt met een samenloopverhouding een verzekeringsverhouding (op
grondslag van een arbeidsverhouding) vermeden. Nogmaals, met de werkgever als
begunstigde blijft alles verder zoveel bij mogelijk bij de arbeidsverhouding.
Dat neemt niet weg, dat er wel degelijk een uitkeringsverhouding bestaat tussen
persoon en uitkeringsinstelling. De uitvoering gaat als het ware over op de samenloopverhouding.
De persoon als begunstigde volgens die uitkeringsverhouding krijgt ‘pas’ als
werknemer via zijn arbeidsverhouding door de werkgever uitgekeerd. Die
bemoeienis van de werkgever is in figuur 19 als begunstigingsintermediair
verbijzonderd.
Figuur 19: Samenloopverhouding in ruime samenhang.
Het onderzoek naar samenhangende betekenissenvariëteit ‘rondom’ werkgever was slechts van korte duur en onderhavig deel IV heeft zelfs uitgesproken het karakter van een (verder) verkennende uitsmijter. Het model in figuur 19 behoeft daarom stellig verbetering. Maar ook informatie over, respectievelijk voortkomend uit de uitvoering van dergelijke samenloopverhoudingen vergt allemaal registratie in de Polisadministratie volgens eenduidige betekenissen. Dat werpt bij uitstek een semantisch vraagstuk op stelselschaal op. De geschetste verkenningen suggereren een productief spoor.
In deel II is over het nominatieve gedeelte van de aangifte loonheffingen al min of meer vastgesteld, dat die méér bevat dat wat strikt de salarisadministratie van een organisatie kan voorzien. Teven zijn details nodig over concrete plaatsing van de werknemer-volgens-arbeidsverhouding als functionaris. De aanleiding tot die conclusie was de analyse van informatiebehoeften voor berekening van premie voor verplichte werknemersverzekering.
Deel III borduurt voort op de noodzaak van nominatieve aangifte. Door van pre- naar postcoördinatie over te gaan voor informatievoorziening voor allerlei publieke taken valt betekenissenordening sterk te stroomlijnen en variëteitbeheersing (veel) te verbeteren. Daarvoor moeten relevante onderwerpen zoveel mogelijk op dat nominatieve (functionerings)niveau worden opgegeven. Soms is dat zelfs niet nodig, indien een waarde consequent tot dat niveau afgeleid kan worden (waarvoor gestandaardiseerde classificaties per onderwerpsoort kunnen dienen; zie § 14). Hoe dan ook verdienen salaris- en personeelsadministratie geïntegreerde aandacht. Op weer langere termijn zou een organisatie met zoiets als een gecertificeerde administratie geen aparte aangifte meer behoeven te doen, maar kan relevante informatie beschikbaar stellen om eventueel te laten ‘ophalen’ door daartoe geautoriseerde overheidsinstellingen.
Extra voor de hand om nominatief in de aangifte op te nemen liggen onderwerpen die CBS voor statistiek benut. Nauwkeuriger dan nominatief kan immers in theorie niet (en een verzameling apart vermelde onderwerpen staat allerlei gecombineerde overzichten toe). Evenmin kan het in de praktijk betrouwbaarder, omdat op die manier de aangifteplichtige er per saldo het minste moeite voor hoeft te (laten) doen. Zoals het nu gaat, ‘bouwt’ CBS vaak externe bronverzamelingen ‘om’ ter voorbereiding op postcoördinatie die zelfs kenmerkend voor statistiek is.
De crux is het stelselmatig effect. Daarvan profiteren alom deelnemers aan het maatschappelijk verkeer. Neem bijvoorbeeld de statistiek die CBS opstelt op basis van standplaats. Door nominatieve vermelding ervan, dus de standplaats per functionaris, kan tevens (Nieuw) Handelsregister aanzienlijk eenvoudiger van opzet blijven, met langs die weg (ook) voordeel (minder nadeel) voor verplicht aangesloten bedrijven en overige organisaties.
Een andere vette stip hangt eveneens samen met erkenning, dat de
Polisadministratie nominatieve (functionaris)informatie bevat. Daarvan is
betrouwbaarheid uiteraard het hoogst, indien het onversneden de
(functie)plaatsingen betreft. Waarom het gaat, is dat conform de gezagsverhouding
de werkgever inherent aan zo’n plaatsing een machtiging verstrekt. De
functionaris is bevoegd tot handelingen uit hoofde van zijn functie.
Waarom wordt er onder de noemer van elektronische overheid gewerkt aan een
apàrte zgn Gemeenschappelijke Machtiging- en Vertegenwoordigingsvoorziening
(GMV), als de Polisadministratie daarin reeds … voorziet?27
Bezwaren zijn altijd te verzinnen, maar stelselmatig raakt het duidelijk.
Verder, van wat voor(al) voor verplichte werknemersverzekeringen in de Polisadministratie verzameld staat, is veel informatie netzo onontbeerlijk voor ‘uitvoering’ van pensioenuitkeringen … toeslagen … en ga zo maar door.
noten
1. Belastingdienst kent (o.a.) het Conceptueel GegevensModel
Loonheffingen. Voor UWV is dat (o.a.) het BedrijfsObjectModel.
2. Zie Semantiek op stelselschaal: issues en oplossingsrichtingen
(Bureau Forum Standaardisatie, juni 2009).
3. Kortheidshalve zijn hier van persoonlijke voornaamwoorden slechts de
mannelijke vormen gebruikt voor de derde persoon enkelvoud.
4. Dit verklaart grotendeels de moeilijkheid van
gemeenschappelijke/maatschappelijke vernieuwing.
5. Zie Semantiek op stelselschaal: issues en oplossingsrichtingen
(Bureau Forum Standaardisatie, juni 2009).
6. Dat betrof destijds de grens van het maakbare.
7. Omgekeerd is het monocontextuele het eenvoudigste geval van het
multicontextuele. Hieruit volgt, heel praktisch, dat informatievoorziening
geleidelijk, optimaal beheersbaar e.d. op het niveau van de stelselschaal kan
worden gebracht, te weten per apart monocontextueel opgezet informatiesysteem
of zelfs onderdeel ervan.
8. Als zo’n methode telt Metapatroon; zie Metapattern:
context and time in information models (Addison-Wesley, 2001) door P.E.
Wisse. Andere methoden op gelijke resp. vergelijkbare grondslagen zijn nog niet
ontwikkeld dan wel bekend.
9. In kwalitatief opzicht zit toegevoegde waarde van samenwerking (het geheel
is meer dan de som der delen) altijd principieel in gecoördineerde verschillen.
Volgens dat beginsel functioneert, bijvoorbeeld, een succesvol sportteam. De
linksbuiten moèt zelfs iets anders (goed) kunnen dan de keeper, enzovoort. Als
de linksbuiten de aanwijzing “voorgeven!” opvolgt, schiet hij nota bene precies
de àndere kant op dan de rechtsbuiten die hetzelfde hoort; dat zijn allemaal
samenhangende verschillen.
10. De hier gebruikte notatie staat uitgebreider toegelicht in Stelselmatige
semantiek door Suwinet (Bureau Forum Standaardisatie, april 2008); zie daar
het begin van deel II. In Semantiek op stelselschaal: issues en oplossingsrichtingen
(Bureau Forum Standaardisatie, juni 2009) bevatten bijlagen B en C uitleg.
11. Veel informatie wordt vaak door zgn uitvraag verkregen. Burgers, bedrijven
èn mede-overheidsorganisaties dragen dan een groot deel van de administratieve
last. Hier is het punt, dat de ‘uitvrager’ aldus zijn eigen betekenisdefinitie
òplegt. Daar is nog niets stelselmatigs aan. Er volgt voorts uit, dat
administratieve lastenverlichting praktisch onbereikbaar blijft, zolang
samenhang tussen reële betekenisverschillen ontbreekt. Nota bene, voor netzo
reële lastenverlichting mag die samenhang dus niet beperkt blijven tot
informatiebehoeften van overheidsorganisaties. Betekenissen zoals burgers en
bedrijven ze ‘gebruiken’ behoren er nadrukkelijk bij. Meestal zijn ze dáár
zelfs ‘oorspronkelijk’ (lees ook: authentiek).
Zie ook de column Durf je
wel?! (website Digitaal Bestuur, 27 juni 2008) door O.M. Kinkhorst en P.E.
Wisse.
12. Deze aanname van zgn disjuncte contexten per ‘object’ maakt contextuele
(gedrags)verbijzonderingen onafhankelijk van elkaar. Dat is precies de
voorwaarde voor flexibiliteit op stelselschaal. De verschillende
verbijzonderingen (lees dus ook: betekenissen) van een en hetzelfde ‘object’
vertonen tegelijk samenhang dankzij een verbindingselement dat daarom …
betekenislóós is.
13. Belgische variant: kruispuntbank.
14. Dit onderstreept het belang van autorisatie. Ook daarin moet op
stelselschaal kwalitatief anders voorzien zijn. Traditioneel bood een ‘muur’ om
een aldus apàrt informatiesysteem soelaas. Maar de clou van stelselmatig
(informatie)verkeer is nu juist, dat zulke apartheid verdwenen is. Het object
van autorisatie is daarom de enkele (potentiële) verkeersbeweging.
Authenticatie en autorisatie vallen buiten het bestek van onderhavig onderzoek
om nader te behandelen. Zie echter wel het slot van deze bijlage. Het thema
staat nadrukkelijk vermeld in Interoperabiliteitsagenda:
Ruimte voor richting (Forum Standaardisatie, 2008).
15. Zoals een conclusie in Semantiek op stelselschaal: issues en oplossingsrichtingen
(Bureau Forum Standaardisatie, 2009, p. 3) luidt: “De authentieke gegevens in
de huidige basisregistraties, zo bevestigen de onderzochte casussen, hebben een
te smalle betekenis voor gebruik op de schaal waarvoor zij zijn bedoeld
(uitvoering van publieke taken).”
16. De opzet van het specifieke tijdbeheer, te weten pèr (betekenis)knooppunt,
staat verklaard in deel I (hoofdstuk 4, Time) van Metapattern:
context and time information models (Addison-Wesley, 2001). Zie ook o.a.
het daarvan afgeleide artikel The pattern of
metapattern: ontological formalization of context and time for open
interconnection (reeks PrimaVera, Universiteit van Amsterdam, 2004, working
paper nr. 2004-01).
Op stelselschaal moet registratie echter niet slechts variëteit van exemplaren
soepel weerspiegelen. In de veranderlijke wereld vergt nota bene tevens de
structuur voor betekenisordening aanpassingen. Juist door dàt stelselmatige
aspect is de vergelijking met infrastructuur voor ‘fysiek’ verkeer &
vervoer opportuun. Dat verkeersstelsel wordt steeds zo locaal mogelijk
gewijzigd, opdat het overige verkeer zo ongestoord mogelijk blijft verlopen.
Voor informatieverkeer op stelselschaal moet de inrichting van semantische
interoperabiliteit vergelijkbare lokalisering van onderhoud en beheer
faciliteren. Een specifieke context biedt precies zo’n afbakening.
Contextuele verbijzondering als voorwaarde voor stelselmatig onderhoud
van semantische interoperabiliteit zou moeten helpen verduidelijken, dat
weliswaar de methode nieuw is, maar dat juist dankzij de fijnmaziger
afbakeningen die ermee mogelijk zijn er steeds zo min mogelijk van de bestaande
operationele informatievoorziening behoeft te wijzigen (of, omgekeerd: zoveel
mogelijk van bestaande informatievoorziening intact kan blijven). Wie het
onderscheid niet maakt tussen methode en resultaat, blijft nog zitten met een
valse paradox.
17. Wat de huidige opzet betreft, illustreert figuur 11.b hoe
BD-loonheffingennummer en UWV-aansluitnummer (eventueel) geharmoniseerd kunnen
worden.
Het nummer waarmee BD een organisatie als aangifteplichtige identificeert is
van oudsher het loonheffingennummer (LH). UWV gebruikt(e) óók een nummer, te
weten om een organisatie per homogeen verzekeringsrisico te identificeren; dat
heet(te) het aansluitnummer (A).
Waarom het gaat, is of de respectievelijke afbakeningen verenigbaar zijn. Die
zijn ònverenigbaar, nota bene, indien de oorspronkelijke A-organisatie niet
compleet onderdeel is van de LH-organisatie. Dat moet òf de LH-organisatie
dienovereenkomstig ruimer worden afgebakend, òf moet de oorspronkelijke
A-organisatie worden gesplitst overeenkomst de kennelijk méérdere
LH-organisaties die dekking bieden. In het geval van splitsing is het
(oorspronkelijke) aansluitnummer dus onbruikbaar voor correspondentie met een
loonheffingennummer.
Stel dat de oorspronkelijke A-organisatie zonodig gesplitst is om de
LH-organisatie ongewijzigd te handhaven. Dan kan die LH-organisatie (lees ook:
aangifteplichtige) in eerste aanleg volgens risicoverschillen nader ingedeeld
zijn. Elk onderdeel is een LH/A-organisatie. Voor eenduidige identificatie van
dergelijke onderdelen kan een eerste volgnummer dienen.
Vervolgens kan een LH/A-organisatie op haar beurt nader ingedeeld zijn; daar
verschijnen de administratieve eenheden. Eenduidige identificatie van een
LH/A/AE-organisatie lukt door er een tweede volgnummer aan vast te plakken.
De zgn grenswaarden voor dergelijke indelingen zijn dat a. zonder A-indeling de
LH/A-organisatie gelijk is aan de LH-organisatie en b. zonder AE-indeling de
LH/A/AE-organisatie gelijk is aan de LH/A-organisatie.
Harmonisatie louter volgens (nummer)syntax faalt, zodra indelingen in
verschillende contexten niet integraal verenigbaar zijn. Dan speelt er een
kwestie van betekenis, semantiek dus. Nogmaals, uitgaande van de afbakening
door BD moet allereerst alles dat volgens UWV uitsteekt, voortaan als aparte
LH-organisatie(s) gelden. Vervolgens zijn er twee (!) volgnummers nodig om de
overgebleven variëteiten volgens verzekeringsrisico èn administratieve eenheid
te ‘scharnieren.’
18. Zoals F. de Saussure zijn idee van structuralisme uitlegt: “In a linguistic
state[,…] everything depends on relations. [p. 118 … A] language is a system of
pure values, determined by nothing else apart from the temporary state of its
constituent elements. […] Nowhere else [but in language] do we find comparable
precision of values, or such a large number and diversity of terms involved, or
such a strict mutual dependence between them. [pp. 80-81]” Zie Course in General Linguistics (Open Court, 1989,
oorspronkelijk Franstalige uitgave 1916).
19. Dat kan Nieuw Handelsregister (NHR) evenmin behappen. Hierboven in § 9 is
een beknopte passage gewijd aan “hoe zgn basisregistraties passen in het
ruimere informatiestelsel.”
20. Zie in deze bijlage ook § 8 over (informatie)rotonde.
21. Wikipedia, lemma verzekeringspolis,
geraadpleegd 13 november 2009.
22. Daarom is CBS samen met UWV en BD eigenaar van de Polisadministratie.
Vanuit stelselmatig perspectief is overigens informatie-eigendom herkenbaar als
problematisch. In dit geval zou beheerder ipv eigenaar maatschappelijke
verhoudingen stellig scherper weergeven.
23. Zie o.a. Stelselmatige
semantiek door Suwinet (Bureau Forum Standaardisatie, april 2008).
24. Gebruikelijk is persoon als algemeenste betekenis, met natuurlijk persoon
en rechtspersoon als van elkaar gescheiden, ondergeschikte betekenissen.
Wanneer rechtspersoon persoon-met-rechten(-en-plichten) moet betekenen, slaat
dat ook en vooral op … natuurlijk persoon.
25. Vanaf dezelfde overeenkomst kunnen dus allerlei verschijningsvormen
afgeleid zijn. Zo kan een bepaalde combinatie (niet getoond) bepalen dat
uitvoering op basis van arbeidsverhouding gebeurt, maar het daarbij feitelijk
gaat om een verhouding die eraan gelijkgesteld is. In zo’n opzet komt eveneens
postcoördinatieve ‘techniek’ tot uitdrukking; zie § 15 in deze bijlage.
26. Meestal kenmerkt interne - voor zover die aanduiding nog realistisch is -
informatievoorziening zich reeds door zodanige betekenissenvariëteit, dat
stelselmatige opzet van semantische interoperabiliteit daarvoor allang loont,
zo niet feitelijk onmisbaar is voor variëteitbeheersing.
27. In deze betekenis behoort machtiging tot het ruimere vraagstuk van
authenticatie en autorisatie dat Forum Standaardisatie agendeert; zie Interoperabiliteitsagenda:
Ruimte voor richting (Forum Standaardisatie, 2008).
november 2009, webeditie 2010 © Pieter Wisse