Pieter Wisse
Dit is een hoofdstuk uit Informatiekundige Ontwerpleer, in 1999 verschenen in boekvorm bij Ten Hagen Stam.
Hoe weet de ontwerper dat hij zijn kenvermogen, zo dichtbij als mogelijk is, op de werkelijkheid afgestemd heeft? Dat kan hij in positieve zin inderdaad nooit weten. Er bestaat geen absoluut bewijs. Ook de rand van de afgrond verschijnt immers slechts in zijn model.
Omtrent het werkelijke bestaan van zo´n afgrond bestaat geen bewijs, althans niet binnen dat model en daarbuiten bestaat voor het subject zèlf geen relevant bewust kenvermogen. Uit zulke twijfel komt soms de verleiding een stap verder te wagen. Zolang er daarna nog een ontwerper overblijft, kan hij zijn model dankzij dergelijke experimenten1 aanpassen; zijn idee over de plaats van de — rand van de — afgrond verandert. Maar nog steeds kan de ontwerper niets zeker weten. Nooit.
Als absolute zekerheid onbereikbaar is, kan de ontwerper dan een omgekeerde strategie volgen? Is er iets dat hem niet op grotere afstand van de werkelijkheid plaatst, maar zijn positie op z´n minst consolideert en hem zelfs wellicht wat dichterbij brengt?
Een krachtige strategie bestaat eruit dat de ontwerper in zijn gedragcyclus de handelingen opneemt waarop zijn model betrekking heeft. Wie een taktiek voor een voetbalelftal ontwerpt, bijvoorbeeld, heeft er voordeel van als hij dat spel op relevant niveau beoefent of ooit beoefende.
Wat is, opnieuw, relevant? Welnu, de eigen ervaringen van de ontwerper zijn hier relevant voorzover daardoor de kwaliteit van zijn model toeneemt.
Helaas kan ik het niet minder tautologisch formuleren.2 Moet de ontwerper daarvoor beslist zèlf de handelingen, waarop zijn model betrekking heeft, verricht hebben? En moet hij ze nog steeds beheersen? Nee, dat is allemaal niet beslist noodzakelijk. Een secundaire bron kan eveneens helpen, maar daardoor moeten herinneringen aan eerdere, relevante eigen handelingen deel gaan uitmaken van de gedragcyclus in kwestie. Als dat óók werkt, is het weer prima. Het is altijd de volledige cyclus die telt. Een ontwerper kan gebrek aan ervaring door eigen handelingen compenseren. Dat doet hij met zijn kenvermogen. Maar zònder énige eigen ervaringen en vooral neerslag daarvan in (ken)modellen staat de ontwerper zonder inspiratie.3
Vaak is het onmogelijk om zèlf te experimenteren. De ontwerper van een primeur is daarvan per definitie verstoken. En gaat het onder de noemer van professioneel ontwerpen niet per definitie om een primeur? De strategie van eigen handelingen levert dus nooit het volledige antwoord, maar kan helpen om onderdelen van het zich ontwikkelende model te verbeteren.
Afgezien van enige noviteit die altijd bij een ontwerp hoort, kan de ontwerper vaak zèlf de relevante handelingen niet verrichten. Hij mist het noodzakelijke vermogen. Bijvoorbeeld de geluidstechnicus kan de recital niet geven, maar moet toch voorzieningen voor de pianist ontwerpen. De technicus/ontwerper beschouwt daarom de concertpianist als bron. Zo´n bron is vanuit het gezichtpunt van de geluidstechnicus een secundaire. De relevante handelingen van de ontwerper bestaan nu vooral uit de vormgeving van hun communicatieproces zodat hij alsnog relevante waarnemingen in zijn gedragcyclus kan opnemen.
Het is verkeerd om volledig op secundaire bronnen te vertrouwen, als dat tenminste niet hoeft. De ontwerper kan ook zèlf experimenteren met versies van het gereedschap/voorzieningen. Met adequate empathie kan de ontwerper grotendeels op eigen kracht zijn gedragcyclus op gang houden. Daarbij moet hij wel beseffen dat zijn secundaire bron tevens de primaire gebruiker van het gereedschap-in-wording is. Het veranderingsproces heeft dikwijls grotere kans van slagen indien de primaire gebruiker(s) er intensief bij betrokken zijn. En hiervan afgeleid geldt dan weer dan een veranderingsproces zònder zulke nauwe betrokkenheid nooit kan lukken.
De passage hierboven verschaft een gedeeltelijke verklaring waarom allerlei dure zgn automatiseringsprojecten tot armzalige en zelfs schadelijke resultaten leiden. De ontwerpende automatiseerder weet meestal zelfs niets van het milieu. Toch schakelt hij slechts pro forma de toekomstige gebruikers in. Door zijn gebrekkige communicatie heeft wat dergelijke secundaire bronnen hem meedelen, nauwelijks invloed op zijn modellering van het gereedschap. Laat staan dat hij bewust een model vormt van de manier waarop betrokken mensen dat gereedschap optimaal zouden kunnen gebruiken. En als dàt al niet gebeurt, komt de automatiseerder zelfs helemaal niet op het idee om het milieu in kwestie ruim genoeg te modelleren.4
In een later stadium test zo´n automatiseerder dat gereedschap meestal evenmin zèlf. De gebruikers moeten er zonder begeleiding mee aan de slag. Als zij hun ontevredenheid uiten, wijst de automatiserende ontwerper op de gevolgde procedure. Waren de gebruikers ingeschakeld, of niet? Nou dan! In dat stadium van het veranderingsproces overzagen die betrokkenen echter niet waarnaartoe de ontwerper reeds ver op weg was. Laat staan dat het in dat vroege stadium reëel was om de toekomstige gebruikers een definitief oordeel te laten geven over een definitief model voor het definitieve gereedschap waarvan de verwaande ontwerper met kracht voorstelde dat het uitstekend zou functioneren.
Het gaat hier over strategieën voor de ontwerper om de afstand van zijn kenvermogen tot de — veronderstelde — werkelijkheid niet nodeloos te vergroten. Wat de ontwerper voorts kan nagaan, is in hoeverre er in zijn model, wat ik dan maar noem, secundaire objecten verschijnen.
Zo´n zgn secundair object beschouw ik als overblijfsel uit eerdere — versies van — modellen. De inpassing in het nieuwe model leidt echter juist tot complicaties.
Secundaire objecten zijn tamelijk simpel te herkennen voor wie eenmaal weet waarop hij letten moet. Ikzelf ben bedacht op objecten die op hun beurt informatie verschaffen over àndere objecten. Ik probeer dan kortsluiting in mijn model te bereiken.5 Het liefst zie ik die àndere objecten direct verschijnen. Als dat inderdaad lukt, blijkt het secundaire object te kunnen verdwijnen.
Een document vind ik een duidelijk voorbeeld van een (object)klasse die in vele milieus en met gereedschap voor geautomatiseerde informatievoorziening overbodig geworden is. Om dat in te zien, helpt een zgn sociaal-economische geschiedenis van het document. Daaruit blijkt aan wat voor gereedschappen behoefte ontstond en op welke manier documenten daarin voorzagen. Ik zou dat geschiedenisverhaal beginnen met een aanwijzing van de behoefte aan bepaalde communicatie. Documenten blijken dan aan allerlei eisen te voldoen. Want een document met bepaalde kenmerken, en als het volgens afspraken een procedure doorloopt, verschaft bijvoorbeeld een — grotere — waarborg voor authenticiteit. En natuurlijk is er de — verdere — informatieve inhoud van een document.
Waar het om gaat, is om documenten als een bepaalde informatietechnologie te begrijpen. En zo is geautomatiseerde informatievoorziening een àndere technologie. De latere technologie kan de eerdere vervangen. Wat doen vele ontwerpers echter? Zij zien het betrekkelijke karakter van — meestal papieren — documenten als technologie over het hoofd. In plaats daarvan kennen zij aan documenten een absolute betekenis toe. De latere technologie wordt vervolgens geëxploiteerd met de bedoeling om de vroegere te optimaliseren.
Ik zie meer in fundamenteel onderzoek van allerlei informatiebehoeften en van de manieren waarop documenten daarin voorzien. Als het zo is, dat nieuwere technologie minstens in die behoeften voorziet, al is het op gewijzigde manieren, dan bestaat het potentieel voor vervanging.
Met vervanging staat de ontwerper voor het probleem van de communicatie. Hij kan daaraan niet ontkomen. Vervanging wijst op gewijzigde structuur, en daarom op nieuwe taal.6
In dit verband wijs ik er tussendoor op dat slechts vervanging van gereedschap per saldo kan leiden tot geringere of, als het dan moet, tot minimaal groeiende variëteit in het milieu. De stapeling van technologieën betekent altijd een exponentiële toename van variëteit, met natuurlijk weer alle nadelige gevolgen voor de passende variëteit voor beheersing.
In hoofdstuk 21, Analogie, heb ik een model beschreven voor geautomatiseerde informatievoorziening in complexe organisaties en processen. Wat de analogie met een spoornetwerk benadrukt, is de afwezigheid van documenten als objecten in het model. Dat weerspiegelt mijn bewuste poging om niet onnodig afstand tot de werkelijkheid te vergroten.
Ik beweer dat allerlei gereedschappen voor procesbesturing die als objecten nog expliciet documenten, dossiers en dergelijke benoemen, onbewust een onwerkzaam mengsel van achtereenvolgende technologieën handhaven. Nieuw gereedschap moet zo radicaal mogelijk de eigenschappen van de toegepaste technologie benutten. Het centrale object van de vorige technologie moet daarom verdwijnen. Het gereedschap met de nieuwe technologie moet daarvoor in de plaats minstens in de overgebleven reële behoeften voorzien. Zo verschuift de aandacht naar functies, naar voorzieningen van het nieuwe gereedschap met zonodig de opnieuw bewust gemaakte functies van het oude als check list. De traditie moet in het nut van functies ofwel geboden voorzieningen gehandhaafd blijven.7
Het is overigens moeilijk om aan de erfenis van technologieën te ontsnappen. De vroegste auto´s, bijvoorbeeld, zagen eruit als paardenkoetsen. En opnieuw staat de ontwerper vaak voor een dilemma. Als hij enerzijds voorstelt radicaal te vernieuwen, is er vrijwel niemand die hem kan volgen. Anderzijds sluit het meeslepen van secundaire objecten in een model vaak uit dat er überhaupt verbeteringen haalbaar zijn. Voor de zoveelste keer is de enige uitweg mogelijk via een veranderingsproces.8 De ontwerper heeft dan weliswaar radicale ideeën over vervanging van technologie, maar is ambitieus genoeg om zich in zijn beïnvloeding vooralsnog tot het ontwerp van dat veranderingsproces te beperken. Zodra blijkt dat traditie zich handhaaft in objecten in plaats van dat diezelfde traditie naar functies begint te verschuiven, moet de ontwerper nogeens hard over voortzetting van zijn verblijf in het milieu nadenken. Ikzelf ben door schade en schande wijs geworden. Indien een ontwerper zijn blijkbaar te ver afwijkende ideeën ook communiceert, gaan andere mensen sterker dan ooit vasthouden aan hun objectgerichte gewoonten. Zo´n milieu, als het zover komt, kan de ontwerper maar beter verlaten. Hij moet er het voornemen aan overhouden om elders voortaan nòg meer aandacht aan het noodzakelijke veranderingsproces inclusief communicatie te besteden.
noten
1. In de gedragcyclus zoals ik die oa in het vorige hoofdstuk schetste,
kan natuurlijk geen schakel gemist worden. In een presentatie ervan zijn echter
allerlei accenten mogelijk. In dit boek benadruk ik de werking van de
subjectivistische modellering met het kenvermogen als gereedschap. Elders heb
ik het accent op de rol van handelingen waaronder experimenten gelegd. Dat
drukte ik in twee gevallen tevens in titels uit. Zie in de eerste plaats mijn
boek Het Experiment Buitenlandse Zaken. Ten
tweede en later publiceerde ik met J.C.W. Hendriks het artikel Het Eindeloze
Experiment. Onder de noemer van "filosofie in praktijk" staat in
het artikel: "In veel organisaties heerst een taboe op nadenken. En dan
bedoelen wij ècht nadenken, filosofisch. [...] Om ooit succes te bereiken moet
er een minimaal aantal mensen zijn dat zo´n taboe aan z´n laars lapt. Maar
zulke denkers zijn niet genoeg. Er moet iets gebeuren, nietwaar?" Het is
de practico-filosoof of, in termen van het voorliggende boek, de ontwerper die denken
en doen verenigt. Dat is, met andere woorden, kenmerkend voor zijn
gedragcyclus. Genoemd artikel vervolgt met: "Wat is dat trouwens, succes?
[...] Een enge interpretatie van succes is [...] dat activiteiten volgens
vooropgezet plan zijn uitgevoerd. Maar was dat plan of die strategie überhaupt
wel goed? Zo komen wij op het soort succes waarover wij het hier willen hebben:
strategisch succes. Een organisatie, of wat danook, heeft strategisch succes
als haar bestaan(srecht) dynamisch inhoud krijgt. [... S]trategisch succes
vergt vooral aandacht voor de strategie zèlf. Die moet zonodig ook aangepast
worden. Daar zit onder andere terugkoppeling in, te weten door ervaringen uit
eerdere activiteiten ofwel experimenten. Tenslotte gaat het streven naar strategisch
succes de vraag naar de organisatie met haar grenzen als eenheid niet uit de
weg. [...] Het willen bereiken van succes vereist, zoals gezegd, een houding
die tegelijk filosofisch èn praktisch is." Vanuit problematisering van
verschijnselen zoals doelstelling, plan en methode vermeldt ons artikel:
"De verandering verloopt niet ingekapseld, maar de verandering ìs alles.
Er is geen begin en geen einde aan. Het stellen van een doel, het bedenken van
een strategie, de evaluatie, allemaal zijn het aspecten van de processen als
voortdurende verandering. [... Er blijft geen reden over] om het doelstellen of
het kiezen van werkwijzen tot één moment in een procesverloop te beperken,
zoals algemeen erkende methoden vaak lijken te suggereren. Dat aspect loopt mee,
evenals alle andere aspecten. Daartussen is een voortdurende wisselwerking
mogelijk. Welbeschouwd is dit een enorme bevrijding. Blijkbaar kan een
doelstelling of werkwijze [of wat danook] ieder moment aangepast worden, als
daarvoor aanleiding ontstaat. Het voortdurend aanpassen van doelen en
werkwijzen is niet meer de uitzondering, maar juist de regel. Omgekeerd zou het
blokkeren van een aanpassing eventueel een uitzondering kunnen zijn. Daarvoor
moeten echter zwaarwegende argumenten bestaan; de leer kan slechts als gevaar
voor de praktijk sterker verklaard worden dan diezelfde praktijk. [...]
Doelstellingen en werkwijzen zijn maar een voorbeeld. Alle aspecten in een
proces zijn in principe aan voortdurende verandering onderhevig. Als dat nu
gewoon zo is, vindt de pratico-filosoof het realistisch dat ook te erkennen.
Hij aanvaardt dat andere mensen daar nog moeite mee hebben, maar daar kan hij
even niets aan doen. Alles is dus verandering, waarop per geval zonodig
adequaat door aanpassingen gereageerd moet worden. Omdat zo'n volgehouden
houding tot hun eigen succes leidt, nemen steeds meer mensen die houding over.
[...] De conclusie voor de filosoof/prakticus is dat hij alles (projecten,
lijnactiviteiten en alles daartussenin) als experiment beschouwd. Omdat het een
probleem zou zijn afzonderlijke experimenten af te bakenen, spreekt hij liever
voor het geheel over een experimentele houding."
2. Zoals elke poging tot volgehouden logische redenering staakt met de
erkenning van een vóóronderstelling. Dàt is altijd, althans vanuit de
subjectivistische vooronderstelling, de tautologische kneep.
3. Mensen kunnen onderling spectaculair verschillen (hoewel er mi nòg meer is
dat ze verenigt). Ik acht veel verschil verklaarbaar vanuit de doelmatigheid
waarmee iemand via zijn gedragcycli doeltreffende (ken)modellen bouwt. Hoe dat
op enig moment bij iemand zit, blijft dan moeilijk uit te leggen. Want ik denk
dat bedoelde doelmatigheid van — het vermogen tot — modellering deels
aangeleerd wordt. Woorden als genie en talent verbergen zulke complexiteit door
het resultaat van een kenvermogen aan één werkende factor toe te schrijven, en
dan ook nog aan een aangeboren factor. Het lijkt mij dus ingewikkelder, hoe
doelmatigheid indirect doeltreffendheid van gedrag bevordert.
In het algemeen merk ik hier op dat een subjectivistisch filosoof er niet aan
ontkomt aan verkenningen op wat tegenwoordig het unieke domein van de
psychologie heet. Zo noemden Schopenhauer en vooral Nietzsche zich allebei ook
psycholoog. Zij waren dat echter niet van de strikt logisch-positivistische
soort.
4. Er zijn mensen die beweren dat de kwaliteit van automatisering sterk
verbeterd is. Wat moet ik daarop zeggen? Zeker, in het vlak van de techniek is
veel veranderd. De nullen en enen kunnen sneller en sneller verwerkt worden. De
capaciteit voor hun opslag is veel groter. Er is sneller transport over grotere
afstanden mogelijk. En betrouwbaarheid is enorm toegenomen. De kosten van de
(basis)techniek zijn sterk gedaald. Dat is allemaal prachtig. Maar zijn dat criteria
voor relevante kwaliteit? Ik beschouw zulke snelheid en volume allemaal als
voorwaarden en tel de kwaliteit pas in de context van het milieu. En dan ben ik
dus niet zo optimistisch.
5. Zie ook in het aanhangsel het opstel ‘Beeldenstorm in de informatiemaatschappij.’
6. Een informatiekundig ontwerper kan nooit genoeg gefascineerd zijn door taal.
Ikzelf probeer er in allerlei variaties over te denken. De opstellen ‘Bijvoeglijke
Naamwoorden’ en ‘Het subjunctiefsyndroom’ zijn voorbeelden daarvan (zie aanhangsel).
7. Zo heeft de traditie van documentaire informatievoorziening het expliciete
mechanisme van zgn postcoördinatie opgeleverd. Dat mechanisme vertaalde ik naar
scheiding tussen registratie en rapportage in het algemeen. En ik pas dat
mechanisme toe voor welke informatievoorziening met automatiseringsmiddelen
danook. Zie oa mijn artikel Exploitatie
van Documentaire Technieken. Enigszins bewerkt plaatste ik dat artikel
vervolgens in het hoofdstuk met de titel Postcoördinatie in mijn boek Aspecten en Fasen als toelichting op de scheiding
tussen registratie en rapportage die ook die basis voor — mijn methode van — relationeel
boekhouden vormt.
8. In mijn boek Integratie van Electronische Post: een
abc voor strategen schreef ik over de inrichting van
veranderingsprocessen onder meer (p 165 ev): "Integratie: dat is iets
opnemen in een geheel. Daar hoort bij dat alles in de nieuwe situatie [lees
ook: milieu], en liefst ook op weg ernaartoe, één geheel moet blijven maar dan
een beetje of zelfs heel anders. [...] Het blijkt moeilijk om iets te
verbeteren en tegelijk héél te houden. Dikwijls zijn het juist grootse plannen
die kapotmaken wat voorheen door afgewogen, natuurlijke samenhang adequaat
functioneerde. Dit gevaar steekt telkens weer de kop op wanneer aanbod van
nieuw gereedschap mensen verblindt. [...] Nieuw gereedschap moet evenwicht
handhaven, zij het dat toevoeging meestal een nièuw evenwicht inhoudt. [...] De
paradox luidt dat groots klinkende plannen nooit de grootse resultaten
opleveren die zij voorspiegelen. Bestendige resultaten bouwen wij geleidelijk
op, met allemaal kleine stappen die ieder voor zich een totaal
veranderingsproces van beweging voorzien. Iedere volgende stap sluit daarbij
realistisch aan op de situatie die de vorige stap bereikt heeft. [...] De
nadruk ligt op voorwaarden. Is daaraan voldaan, dan lukt ook de volgende stap.
Het blijkt dat veel van die voorwaarden op zichzelf beschouwd reeds belangrijke
verbeteringen kunnen brengen. [...] Het spectaculaire van deze veranderkundige
aanpak is niet dat in korte tijd van alles en nog wat overhoop gehaald wordt.
Integendeel. Iedere stap blijft beheersbaar en brengt reeds enige verbetering
[...] Wat ècht spectaculair is, zijn de uiteindelijke resultaten die met zo´n
geleidelijke opbouw bereikt kunnen worden. Een andere paradox luidt daarom dat
dat we met enig geduld aan veranderingen de grootste snelheid geven. Wij moeten
daarvoor het begrip voorwaarde weer zijn reële plaats geven. Een noodzakelijke
voorwaarde moet voor iedereen betekenen wat er staat: noodzakelijk. Dat wil
zeggen dat mislukking vàststaat indien er niet aan voldaan is. [...] Een
strateeg is niet iemand die spectaculaire, ònhaalbare plannen maakt. Hij plant
eenvoudige, haalbare stappen en bereikt daarmee spectaculaire resultaten. [...]
Dit veronderstelt een bepaald karakter bij strategen [lees ook: ontwerpers].
Zij zijn ambitieus genoeg om samen te werken. Een strateeg weet vaak niet
precies waarin het totale veranderingsproces uitmondt, maar is ervan overtuigd
dat hij onder omstandigheden de optimale koers volgt door zo vèr mogelijk om
zich heen te kijken. Dat gaan andere mensen vertrouwen."
1993-1999, webeditie 2005 © Pieter Wisse