23 Consolidatie

Pieter Wisse

Dit is een hoofdstuk uit Informatiekundige Ontwerpleer, in 1999 verschenen in boekvorm bij Ten Hagen Stam.

 

 

 

Hoe weet de ontwerper dat hij zijn kenvermogen, zo dichtbij als mogelijk is, op de werkelijkheid afgestemd heeft? Dat kan hij in positieve zin inderdaad nooit weten. Er bestaat geen absoluut bewijs. Ook de rand van de afgrond verschijnt immers slechts in zijn model.

Omtrent het werkelijke bestaan van zo´n afgrond bestaat geen bewijs, althans niet binnen dat model en daarbuiten bestaat voor het subject zèlf geen relevant bewust kenvermogen. Uit zulke twijfel komt soms de verleiding een stap verder te wagen. Zolang er daarna nog een ontwerper overblijft, kan hij zijn model dankzij dergelijke experimenten1 aanpassen; zijn idee over de plaats van de — rand van de — afgrond verandert. Maar nog steeds kan de ontwerper niets zeker weten. Nooit.

Als absolute zekerheid onbereikbaar is, kan de ontwerper dan een omgekeerde strategie volgen? Is er iets dat hem niet op grotere afstand van de werkelijkheid plaatst, maar zijn positie op z´n minst consolideert en hem zelfs wellicht wat dichterbij brengt?

Een krachtige strategie bestaat eruit dat de ontwerper in zijn gedragcyclus de handelingen opneemt waarop zijn model betrekking heeft. Wie een taktiek voor een voetbalelftal ontwerpt, bijvoorbeeld, heeft er voordeel van als hij dat spel op relevant niveau beoefent of ooit beoefende.

Wat is, opnieuw, relevant? Welnu, de eigen ervaringen van de ontwerper zijn hier relevant voorzover daardoor de kwaliteit van zijn model toeneemt.

Helaas kan ik het niet minder tautologisch formuleren.2 Moet de ontwerper daarvoor beslist zèlf de handelingen, waarop zijn model betrekking heeft, verricht hebben? En moet hij ze nog steeds beheersen? Nee, dat is allemaal niet beslist noodzakelijk. Een secundaire bron kan eveneens helpen, maar daardoor moeten herinneringen aan eerdere, relevante eigen handelingen deel gaan uitmaken van de gedragcyclus in kwestie. Als dat óók werkt, is het weer prima. Het is altijd de volledige cyclus die telt. Een ontwerper kan gebrek aan ervaring door eigen handelingen compenseren. Dat doet hij met zijn kenvermogen. Maar zònder énige eigen ervaringen en vooral neerslag daarvan in (ken)modellen staat de ontwerper zonder inspiratie.3

Vaak is het onmogelijk om zèlf te experimenteren. De ontwerper van een primeur is daarvan per definitie verstoken. En gaat het onder de noemer van professioneel ontwerpen niet per definitie om een primeur? De strategie van eigen handelingen levert dus nooit het volledige antwoord, maar kan helpen om onderdelen van het zich ontwikkelende model te verbeteren.

Afgezien van enige noviteit die altijd bij een ontwerp hoort, kan de ontwerper vaak zèlf de relevante handelingen niet verrichten. Hij mist het noodzakelijke vermogen. Bijvoorbeeld de geluidstechnicus kan de recital niet geven, maar moet toch voorzieningen voor de pianist ontwerpen. De technicus/ontwerper beschouwt daarom de concertpianist als bron. Zo´n bron is vanuit het gezichtpunt van de geluidstechnicus een secundaire. De relevante handelingen van de ontwerper bestaan nu vooral uit de vormgeving van hun communicatieproces zodat hij alsnog relevante waarnemingen in zijn gedragcyclus kan opnemen.

Het is verkeerd om volledig op secundaire bronnen te vertrouwen, als dat tenminste niet hoeft. De ontwerper kan ook zèlf experimenteren met versies van het gereedschap/voorzieningen. Met adequate empathie kan de ontwerper grotendeels op eigen kracht zijn gedragcyclus op gang houden. Daarbij moet hij wel beseffen dat zijn secundaire bron tevens de primaire gebruiker van het gereedschap-in-wording is. Het veranderingsproces heeft dikwijls grotere kans van slagen indien de primaire gebruiker(s) er intensief bij betrokken zijn. En hiervan afgeleid geldt dan weer dan een veranderingsproces zònder zulke nauwe betrokkenheid nooit kan lukken.

De passage hierboven verschaft een gedeeltelijke verklaring waarom allerlei dure zgn automatiseringsprojecten tot armzalige en zelfs schadelijke resultaten leiden. De ontwerpende automatiseerder weet meestal zelfs niets van het milieu. Toch schakelt hij slechts pro forma de toekomstige gebruikers in. Door zijn gebrekkige communicatie heeft wat dergelijke secundaire bronnen hem meedelen, nauwelijks invloed op zijn modellering van het gereedschap. Laat staan dat hij bewust een model vormt van de manier waarop betrokken mensen dat gereedschap optimaal zouden kunnen gebruiken. En als dàt al niet gebeurt, komt de automatiseerder zelfs helemaal niet op het idee om het milieu in kwestie ruim genoeg te modelleren.4

In een later stadium test zo´n automatiseerder dat gereedschap meestal evenmin zèlf. De gebruikers moeten er zonder begeleiding mee aan de slag. Als zij hun ontevredenheid uiten, wijst de automatiserende ontwerper op de gevolgde procedure. Waren de gebruikers ingeschakeld, of niet? Nou dan! In dat stadium van het veranderingsproces overzagen die betrokkenen echter niet waarnaartoe de ontwerper reeds ver op weg was. Laat staan dat het in dat vroege stadium reëel was om de toekomstige gebruikers een definitief oordeel te laten geven over een definitief model voor het definitieve gereedschap waarvan de verwaande ontwerper met kracht voorstelde dat het uitstekend zou functioneren.

Het gaat hier over strategieën voor de ontwerper om de afstand van zijn kenvermogen tot de — veronderstelde — werkelijkheid niet nodeloos te vergroten. Wat de ontwerper voorts kan nagaan, is in hoeverre er in zijn model, wat ik dan maar noem, secundaire objecten verschijnen.

Zo´n zgn secundair object beschouw ik als overblijfsel uit eerdere — versies van — modellen. De inpassing in het nieuwe model leidt echter juist tot complicaties.

Secundaire objecten zijn tamelijk simpel te herkennen voor wie eenmaal weet waarop hij letten moet. Ikzelf ben bedacht op objecten die op hun beurt informatie verschaffen over àndere objecten. Ik probeer dan kortsluiting in mijn model te bereiken.5 Het liefst zie ik die àndere objecten direct verschijnen. Als dat inderdaad lukt, blijkt het secundaire object te kunnen verdwijnen.

Een document vind ik een duidelijk voorbeeld van een (object)klasse die in vele milieus en met gereedschap voor geautomatiseerde informatievoorziening overbodig geworden is. Om dat in te zien, helpt een zgn sociaal-economische geschiedenis van het document. Daaruit blijkt aan wat voor gereedschappen behoefte ontstond en op welke manier documenten daarin voorzagen. Ik zou dat geschiedenisverhaal beginnen met een aanwijzing van de behoefte aan bepaalde communicatie. Documenten blijken dan aan allerlei eisen te voldoen. Want een document met bepaalde kenmerken, en als het volgens afspraken een procedure doorloopt, verschaft bijvoorbeeld een — grotere — waarborg voor authenticiteit. En natuurlijk is er de — verdere — informatieve inhoud van een document.

Waar het om gaat, is om documenten als een bepaalde informatietechnologie te begrijpen. En zo is geautomatiseerde informatievoorziening een àndere technologie. De latere technologie kan de eerdere vervangen. Wat doen vele ontwerpers echter? Zij zien het betrekkelijke karakter van — meestal papieren — documenten als technologie over het hoofd. In plaats daarvan kennen zij aan documenten een absolute betekenis toe. De latere technologie wordt vervolgens geëxploiteerd met de bedoeling om de vroegere te optimaliseren.

Ik zie meer in fundamenteel onderzoek van allerlei informatiebehoeften en van de manieren waarop documenten daarin voorzien. Als het zo is, dat nieuwere technologie minstens in die behoeften voorziet, al is het op gewijzigde manieren, dan bestaat het potentieel voor vervanging.

Met vervanging staat de ontwerper voor het probleem van de communicatie. Hij kan daaraan niet ontkomen. Vervanging wijst op gewijzigde structuur, en daarom op nieuwe taal.6

In dit verband wijs ik er tussendoor op dat slechts vervanging van gereedschap per saldo kan leiden tot geringere of, als het dan moet, tot minimaal groeiende variëteit in het milieu. De stapeling van technologieën betekent altijd een exponentiële toename van variëteit, met natuurlijk weer alle nadelige gevolgen voor de passende variëteit voor beheersing.

In hoofdstuk 21, Analogie, heb ik een model beschreven voor geautomatiseerde informatievoorziening in complexe organisaties en processen. Wat de analogie met een spoornetwerk benadrukt, is de afwezigheid van documenten als objecten in het model. Dat weerspiegelt mijn bewuste poging om niet onnodig afstand tot de werkelijkheid te vergroten.

Ik beweer dat allerlei gereedschappen voor procesbesturing die als objecten nog expliciet documenten, dossiers en dergelijke benoemen, onbewust een onwerkzaam mengsel van achtereenvolgende technologieën handhaven. Nieuw gereedschap moet zo radicaal mogelijk de eigenschappen van de toegepaste technologie benutten. Het centrale object van de vorige technologie moet daarom verdwijnen. Het gereedschap met de nieuwe technologie moet daarvoor in de plaats minstens in de overgebleven reële behoeften voorzien. Zo verschuift de aandacht naar functies, naar voorzieningen van het nieuwe gereedschap met zonodig de opnieuw bewust gemaakte functies van het oude als check list. De traditie moet in het nut van functies ofwel geboden voorzieningen gehandhaafd blijven.7

Het is overigens moeilijk om aan de erfenis van technologieën te ontsnappen. De vroegste auto´s, bijvoorbeeld, zagen eruit als paardenkoetsen. En opnieuw staat de ontwerper vaak voor een dilemma. Als hij enerzijds voorstelt radicaal te vernieuwen, is er vrijwel niemand die hem kan volgen. Anderzijds sluit het meeslepen van secundaire objecten in een model vaak uit dat er überhaupt verbeteringen haalbaar zijn. Voor de zoveelste keer is de enige uitweg mogelijk via een veranderingsproces.8 De ontwerper heeft dan weliswaar radicale ideeën over vervanging van technologie, maar is ambitieus genoeg om zich in zijn beïnvloeding vooralsnog tot het ontwerp van dat veranderingsproces te beperken. Zodra blijkt dat traditie zich handhaaft in objecten in plaats van dat diezelfde traditie naar functies begint te verschuiven, moet de ontwerper nogeens hard over voortzetting van zijn verblijf in het milieu nadenken. Ikzelf ben door schade en schande wijs geworden. Indien een ontwerper zijn blijkbaar te ver afwijkende ideeën ook communiceert, gaan andere mensen sterker dan ooit vasthouden aan hun objectgerichte gewoonten. Zo´n milieu, als het zover komt, kan de ontwerper maar beter verlaten. Hij moet er het voornemen aan overhouden om elders voortaan nòg meer aandacht aan het noodzakelijke veranderingsproces inclusief communicatie te besteden.

 

 

 

noten

1. In de gedragcyclus zoals ik die oa in het vorige hoofdstuk schetste, kan natuurlijk geen schakel gemist worden. In een presentatie ervan zijn echter allerlei accenten mogelijk. In dit boek benadruk ik de werking van de subjectivistische modellering met het kenvermogen als gereedschap. Elders heb ik het accent op de rol van handelingen waaronder experimenten gelegd. Dat drukte ik in twee gevallen tevens in titels uit. Zie in de eerste plaats mijn boek Het Experiment Buitenlandse Zaken. Ten tweede en later publiceerde ik met J.C.W. Hendriks het artikel Het Eindeloze Experiment. Onder de noemer van "filosofie in praktijk" staat in het artikel: "In veel organisaties heerst een taboe op nadenken. En dan bedoelen wij ècht nadenken, filosofisch. [...] Om ooit succes te bereiken moet er een minimaal aantal mensen zijn dat zo´n taboe aan z´n laars lapt. Maar zulke denkers zijn niet genoeg. Er moet iets gebeuren, nietwaar?" Het is de practico-filosoof of, in termen van het voorliggende boek, de ontwerper die denken en doen verenigt. Dat is, met andere woorden, kenmerkend voor zijn gedragcyclus. Genoemd artikel vervolgt met: "Wat is dat trouwens, succes? [...] Een enge interpretatie van succes is [...] dat activiteiten volgens vooropgezet plan zijn uitgevoerd. Maar was dat plan of die strategie überhaupt wel goed? Zo komen wij op het soort succes waarover wij het hier willen hebben: strategisch succes. Een organisatie, of wat danook, heeft strategisch succes als haar bestaan(srecht) dynamisch inhoud krijgt. [... S]trategisch succes vergt vooral aandacht voor de strategie zèlf. Die moet zonodig ook aangepast worden. Daar zit onder andere terugkoppeling in, te weten door ervaringen uit eerdere activiteiten ofwel experimenten. Tenslotte gaat het streven naar strategisch succes de vraag naar de organisatie met haar grenzen als eenheid niet uit de weg. [...] Het willen bereiken van succes vereist, zoals gezegd, een houding die tegelijk filosofisch èn praktisch is." Vanuit problematisering van verschijnselen zoals doelstelling, plan en methode vermeldt ons artikel: "De verandering verloopt niet ingekapseld, maar de verandering ìs alles. Er is geen begin en geen einde aan. Het stellen van een doel, het bedenken van een strategie, de evaluatie, allemaal zijn het aspecten van de processen als voortdurende verandering. [... Er blijft geen reden over] om het doelstellen of het kiezen van werkwijzen tot één moment in een procesverloop te beperken, zoals algemeen erkende methoden vaak lijken te suggereren. Dat aspect loopt mee, evenals alle andere aspecten. Daartussen is een voortdurende wisselwerking mogelijk. Welbeschouwd is dit een enorme bevrijding. Blijkbaar kan een doelstelling of werkwijze [of wat danook] ieder moment aangepast worden, als daarvoor aanleiding ontstaat. Het voortdurend aanpassen van doelen en werkwijzen is niet meer de uitzondering, maar juist de regel. Omgekeerd zou het blokkeren van een aanpassing eventueel een uitzondering kunnen zijn. Daarvoor moeten echter zwaarwegende argumenten bestaan; de leer kan slechts als gevaar voor de praktijk sterker verklaard worden dan diezelfde praktijk. [...] Doelstellingen en werkwijzen zijn maar een voorbeeld. Alle aspecten in een proces zijn in principe aan voortdurende verandering onderhevig. Als dat nu gewoon zo is, vindt de pratico-filosoof het realistisch dat ook te erkennen. Hij aanvaardt dat andere mensen daar nog moeite mee hebben, maar daar kan hij even niets aan doen. Alles is dus verandering, waarop per geval zonodig adequaat door aanpassingen gereageerd moet worden. Omdat zo'n volgehouden houding tot hun eigen succes leidt, nemen steeds meer mensen die houding over. [...] De conclusie voor de filosoof/prakticus is dat hij alles (projecten, lijnactiviteiten en alles daartussenin) als experiment beschouwd. Omdat het een probleem zou zijn afzonderlijke experimenten af te bakenen, spreekt hij liever voor het geheel over een experimentele houding."
2. Zoals elke poging tot volgehouden logische redenering staakt met de erkenning van een vóóronderstelling. Dàt is altijd, althans vanuit de subjectivistische vooronderstelling, de tautologische kneep.
3. Mensen kunnen onderling spectaculair verschillen (hoewel er mi nòg meer is dat ze verenigt). Ik acht veel verschil verklaarbaar vanuit de doelmatigheid waarmee iemand via zijn gedragcycli doeltreffende (ken)modellen bouwt. Hoe dat op enig moment bij iemand zit, blijft dan moeilijk uit te leggen. Want ik denk dat bedoelde doelmatigheid van — het vermogen tot — modellering deels aangeleerd wordt. Woorden als genie en talent verbergen zulke complexiteit door het resultaat van een kenvermogen aan één werkende factor toe te schrijven, en dan ook nog aan een aangeboren factor. Het lijkt mij dus ingewikkelder, hoe doelmatigheid indirect doeltreffendheid van gedrag bevordert.
In het algemeen merk ik hier op dat een subjectivistisch filosoof er niet aan ontkomt aan verkenningen op wat tegenwoordig het unieke domein van de psychologie heet. Zo noemden Schopenhauer en vooral Nietzsche zich allebei ook psycholoog. Zij waren dat echter niet van de strikt logisch-positivistische soort.
4. Er zijn mensen die beweren dat de kwaliteit van automatisering sterk verbeterd is. Wat moet ik daarop zeggen? Zeker, in het vlak van de techniek is veel veranderd. De nullen en enen kunnen sneller en sneller verwerkt worden. De capaciteit voor hun opslag is veel groter. Er is sneller transport over grotere afstanden mogelijk. En betrouwbaarheid is enorm toegenomen. De kosten van de (basis)techniek zijn sterk gedaald. Dat is allemaal prachtig. Maar zijn dat criteria voor relevante kwaliteit? Ik beschouw zulke snelheid en volume allemaal als voorwaarden en tel de kwaliteit pas in de context van het milieu. En dan ben ik dus niet zo optimistisch.
5. Zie ook in het aanhangsel het opstel ‘Beeldenstorm in de informatiemaatschappij.’
6. Een informatiekundig ontwerper kan nooit genoeg gefascineerd zijn door taal. Ikzelf probeer er in allerlei variaties over te denken. De opstellen ‘Bijvoeglijke Naamwoorden’ en ‘Het subjunctiefsyndroom’ zijn voorbeelden daarvan (zie aanhangsel).
7. Zo heeft de traditie van documentaire informatievoorziening het expliciete mechanisme van zgn postcoördinatie opgeleverd. Dat mechanisme vertaalde ik naar scheiding tussen registratie en rapportage in het algemeen. En ik pas dat mechanisme toe voor welke informatievoorziening met automatiseringsmiddelen danook. Zie oa mijn artikel Exploitatie van Documentaire Technieken. Enigszins bewerkt plaatste ik dat artikel vervolgens in het hoofdstuk met de titel Postcoördinatie in mijn boek Aspecten en Fasen als toelichting op de scheiding tussen registratie en rapportage die ook die basis voor — mijn methode van — relationeel boekhouden vormt.
8. In mijn boek Integratie van Electronische Post: een abc voor strategen schreef ik over de inrichting van veranderingsprocessen onder meer (p 165 ev): "Integratie: dat is iets opnemen in een geheel. Daar hoort bij dat alles in de nieuwe situatie [lees ook: milieu], en liefst ook op weg ernaartoe, één geheel moet blijven maar dan een beetje of zelfs heel anders. [...] Het blijkt moeilijk om iets te verbeteren en tegelijk héél te houden. Dikwijls zijn het juist grootse plannen die kapotmaken wat voorheen door afgewogen, natuurlijke samenhang adequaat functioneerde. Dit gevaar steekt telkens weer de kop op wanneer aanbod van nieuw gereedschap mensen verblindt. [...] Nieuw gereedschap moet evenwicht handhaven, zij het dat toevoeging meestal een nièuw evenwicht inhoudt. [...] De paradox luidt dat groots klinkende plannen nooit de grootse resultaten opleveren die zij voorspiegelen. Bestendige resultaten bouwen wij geleidelijk op, met allemaal kleine stappen die ieder voor zich een totaal veranderingsproces van beweging voorzien. Iedere volgende stap sluit daarbij realistisch aan op de situatie die de vorige stap bereikt heeft. [...] De nadruk ligt op voorwaarden. Is daaraan voldaan, dan lukt ook de volgende stap. Het blijkt dat veel van die voorwaarden op zichzelf beschouwd reeds belangrijke verbeteringen kunnen brengen. [...] Het spectaculaire van deze veranderkundige aanpak is niet dat in korte tijd van alles en nog wat overhoop gehaald wordt. Integendeel. Iedere stap blijft beheersbaar en brengt reeds enige verbetering [...] Wat ècht spectaculair is, zijn de uiteindelijke resultaten die met zo´n geleidelijke opbouw bereikt kunnen worden. Een andere paradox luidt daarom dat dat we met enig geduld aan veranderingen de grootste snelheid geven. Wij moeten daarvoor het begrip voorwaarde weer zijn reële plaats geven. Een noodzakelijke voorwaarde moet voor iedereen betekenen wat er staat: noodzakelijk. Dat wil zeggen dat mislukking vàststaat indien er niet aan voldaan is. [...] Een strateeg is niet iemand die spectaculaire, ònhaalbare plannen maakt. Hij plant eenvoudige, haalbare stappen en bereikt daarmee spectaculaire resultaten. [...] Dit veronderstelt een bepaald karakter bij strategen [lees ook: ontwerpers]. Zij zijn ambitieus genoeg om samen te werken. Een strateeg weet vaak niet precies waarin het totale veranderingsproces uitmondt, maar is ervan overtuigd dat hij onder omstandigheden de optimale koers volgt door zo vèr mogelijk om zich heen te kijken. Dat gaan andere mensen vertrouwen."

 

 

 

1993-1999, webeditie 2005 © Pieter Wisse