Infrastructurele dynamiek en verdwijnende cultuurbegrippen

Pieter Wisse

In zijn artikel Het zijn dezelfde mensen (in: Informatie, jaargang 50, nr. 8, oktober 2008) waarschuwt Jaap van Rees tegen, ik gebruik er kortweg even een ènkele term voor, cultuurneutrale benadering van informatievoorziening. Op het belang van cultuuraspecten hamert Van Rees overigens sinds decennia. Hoewel ik erken dat hij daarmee ook nù nog vèr vooruitdenkt op wie zich allemaal it-er, ict-er en dergelijke noemen, beoordeel ik desalniettemin zijn referentiekader inmiddels als illustratief voor stagnatie en bijgevolg groeiende àchterstand.
Dat klinkt reuze kritisch, maar bedoel ik juist opbouwend. Naar mijn indruk hangt Van Rees ondanks zijn relevante suggesties op allerlei punten te veel aan een, zeg maar, pre-maatschappelijk informatiekundig paradigma. Zodra hij dàt achter zich laat, vallen zijn andere bijdragen (mits dienovereenkomstig aangepast, uiteraard) pas herkenbaar en productief op hun samenhangende plaats. Zie ook Axiomatische informatiekunde.
Eigenlijk begint èn eindigt de m.i. noodzakelijke paradigmasprong naar zgn civiele informatiekunde ermee dat een organisatie niet langer de maat bepaalt voor informatievoorziening met gebruik van digitale technologie. Tegenwoordig beschikken we over netwerktechnologie.
Vergelijk het met fysieke mobiliteit. Dankzij infrastructuur, dus een verkeersstelsel met zijn materiële en immateriële elementen, zijn vervoersvoorzieningen geen opgave voor louter de ènkele organisatie met vervoersbehoeften. Een voorbeeld is de koeriersdienst die studenten met hun ov-jaarkaart via het openbaar vervoer (en daarin, als het goed is, al studerend!) pakjes laat bezorgen.
Kenmerkend voor infrastructuur is gemeenschappelijk gebruik. Op maatschappelijke, nota bene in toenemende mate internationale schaal is de (wereld)gemeenschap van gebruikers inherent mùlticultureel. Daaruit volgt dat de (verkeers)regels voor gebruik van wat per definitie één infrastructuur is, onmogelijk de optelsom van monoculturen is. Daarvoor zijn die monoculturen immers (te) verschillend en vaak zelfs tegenstrijdig. In termen van cultuur vestigt infrastructuur daarom één supracultuur. Over dynamiek gesproken, dat zijn de middelen, regels e.d. die aldus voortaan óók gelden voor èlke monocultuur voor zover het infrastructuurgebruik door hun leden betreft.
Of iemand volgens zijn eigen geloofsopvatting een ànder ter begroeting al dan niet de hand schudt en, zo ja, welke hand dat is, vindt die ànder volgens een eventueel afwijkende opvatting wellicht ergerlijk. Wie met zijn auto echter links rijdt waar rechtsrijden geboden is volgens de seculiere wet (klopt, een vergaand supraculturele instelling, respectievelijk voorziening), begaat een formele overtreding en is daarom strafbaar door statelijk geweldsmonopolie. Dit voorbeeld wijst erop dat risico’s mede bepalen wat tot de supracultuur gerekend is danwel gaat worden, enzovoort.
Wat ik voorlopig ook verder (dè) supracultuur noem, werkt krachtiger naarmate zij minder conflicteert met de oorspronkelijke monoculturen … en ze wie weet zelfs versterkt. Dat duid ik liever aan als cultuurrelativistisch dan cultuurneutraal.
De huidige tot en met toekomstige realiteit van infrastructuur voor informatieverkeer noodzaakt tot wijziging van de voorstelling die Van Rees geeft (om maar te zwijgen van, nogmaals, wie zich allemaal it-er, ict-er en dergelijke noemen). Als ik het nog maar even op een organisatie houdt, behandelt een belangrijke (ontwerp)keuze dus in hoeverre de organisatie in kwestie voor informatievoorziening gebruik maakt van … infrastructuur. Nota bene, dat is helemaal geen nieuwe keuze. Voor talloze aspecten, neem alleen maar elektriciteit voor een computer, gebruiken organisaties altijd al (voornamelijk) nutsvoorzieningen. Daar zit niets monocultureels (meer) aan.
Elke infrastructuur blijft in ontwikkeling. Die voor informatieverkeer op basis van digitale technologie is betrekkelijk kort geleden als zodanig begonnen, maar reeds sterk gegroeid. Blijkbaar is die aanvang echter zó recent (en valt slechts in terugblik te duiden) en de groei zó verrassend snel, dat het alom nog moeilijk is om zulke infrastructuur apàrt te begrijpen, … opdat het totale perspectief voor informatievoorziening verruimt. In elk geval betekent infrastructurele dynamiek dat er geen duurzame grens valt te trekken/ontwerpen tussen supraculturele (aan)passing en wat monocultureel (over)blijft. Dergelijk onderscheid is inmiddels echter allang reëel. Ontkenning verklaart mislukkingen met informatiseringsprojecten; de geïsoleerde werkelijkheid die ze voor voorzieningen veronderstellen bestáát allang niet meer. Sterker nog, voor wie het zo beschouwt blijft de monocultuur in kwestie hoofdzakelijk passief. De (ontwikkelende) infrastructuur kan echter kànsen bieden voor kwalitatief beter, ander enzovoort gebruik ervan.
Mijn idee over kwaliteit van infrastructuur is dat zij primair tot uitdrukking komt in feitelijke gebruiksvariëteit. Ik noemde dat hierboven (de mate van) cultuurrelativisme van infrastructuur. Binnen dergelijke variëteit is ‘de organisatie’ echter niet langer de maat voor uniform gebruik (en dat is zij natuurlijk ook nooit geweest; het viel eerder blijkbaar nooit zo op). Want een organisatie kent veelal meerdere (interne) medewerkers en (externe) belanghebbenden. De praktische crux van het organisatiebegrip is nu precies hun … gedragsvariëteit waarvoor zij tegelijk een noemer voor samenhang biedt. Weliswaar stemmen medewerkers en belanghebbenden hun gedragingen voldoende op elkaar af om de suggestie van (een) gemeenschap(je) te wekken. En die indruk van een zekere eenheid heet dan inderdaad cultuur of zoiets. Maar hun feitelijke gedragingen komen juist niet overeen; voor een productieve organisatie moeten ze zelfs wezenlijk verschillen! Organisatie komt neer op coördinatie van relevante verschillen. En dat doet zoiets als dè organisatie niet, coördineren, maar gebeurt principieel door de mensen die hun gedragsafstemming gemakshalve als organisatie etiketteren, respectievelijk onder zo’n noemer eenvoudiger, precies, supracultureel, voor allerlei gedragingen aansprakelijk gesteld kunnen worden.
Voor voorzieningen in aanvulling op infrastructuur is daarom ‘de organisatie’ met haar vermeend uniforme cultuur te grofmazig. Zoals supracultuur als aanduiding wederom kan verdwijnen zodra duidelijk is wat heuse infrastructuur inhoudt, belemmert in de tegenovergestelde richting het (mono)cultuurbegrip eigenlijk het noodzakelijke zicht op de enkele deelnemer aan informatieverkeer.
Zodra de ènkele deelnemer de maat vormt voor samenstellende onderdelen van informatievoorziening die de infrastructuur (nog) niet vervult, blijkt vervolgens het organisatiebegrip als referentiepunt contraproductief. Organisatie is informatiekundig gezien slechts een eventueel kenmerk van specifieke deelname (lees ook: enkelvoudige interactie) door een persoon aan informatieverkeer.
Wat telt als persoon, kan ruim opgevat worden. En zijn subjectieve behoefte aan voorzieningen kan nogeens verschillen per (soort) interactie, is zeg ook maar subjectief situationeel. (Klopt, daarom biedt metapatroon als modelleermethode de principiële mogelijkheid van samenhangend onderscheid volgens subjectieve situationaliteit.) Voor Van Rees blijft zulke reële verbijzondering onbereikbaar, omdat hij weliswaar niet overal, maar nog te vaak cultuur en organisatie als verschijnselen poneert met eigen gedrag. Zo stelt hij in zijn openingszin dat “[c]ultuur […] dominant” blijkt. Ontleed volgens subjectief situationisme moet dat zijn, dat persoon x zich in situatie y dominant gedraagt. Dat houdt onlosmakelijk het volgzame gedrag van andere betrokken personen in, althans dat is de claim die x ze doet. Kortom, er is iemand dominant, niet de cultuur. En hoewel Van Rees duidelijk stelt dat “[e]lk individu […] zijn eigen subjectieve beelden van de werkelijkheid [heeft],” rept hij wat verderop over “de manier van kijken van de organisatie naar de werkelijkheid.” En in aanvulling erop dat aangezien “[e]lk mens [...] een beeld van zichzelf [heeft],” zouden “[i]n organisaties […] daarmee vergelijkbaar ook zelfbeelden van de organisatie [bestaan].” Maar een organisatie kàn niet eens kijken, zij heeft helemaal geen zèlfbeeld. Via cognitieve dissonantie kan een mens die zichzelf, inderdaad, natuurlijk ook weer in een bepaalde situatie, als volger beschouwt wèl de opvattingen (proberen te) imiteren van wie z/hij als leider ziet. Het is daarom ook te kort door de bocht te stellen dat “[d]e bestaande inrichting van de informatievoorziening […] dus veel [vertelt] over de cultuur.” Die inrichting kan vooral iets vertellen over de machtsverhoudingen en die zijn inderdaad belangrijk, maar zeker niet uitputtend karakteristiek.
Het voert hier tevens te ver om de problematische strekking van Van Rees’ vergelijking met “scheidingswanden tussen de fysieke ruimten” van gedetailleerd commentaar te voorzien. Met die vergelijking wijst hij op zijn “theorie over informatieruimten.” Deelnemers aan informatieverkeer zijn echter niet op dergelijke manier totaal van elkaar gescheiden. Infrastructuur vertegenwoordigt hun (mogelijkheden tot) gemeenschappelijkheid en met groeiende infrastructuur vermindert de mate van onderlinge scheiding. Ik voeg eraan toe dat gemeenschappelijkheid op sommige punten de verschillen op àndere punten moet (kunnen) bevorderen.
Een hiërarchische ordening van informatieruimten biedt daarvoor ook geen oplossing, aangezien ònhiërarchisch verlopend verkeer nu juist karakteristiek is voor een netwerk. Dat vergt een dienovereenkomstig stelselmatige betekenisordening, waarvoor het totale bereik van de infrastructuur bepaalt wat feitelijk de ene informatieruimte is. De bewegingsvrijheid- respectievelijk beperking van een deelnemer in die ruimte vormt het onderwerp van autorisatie (dat daarvoor, uiteraard in samenhang met zgn authenticatie, principieel maatschappelijk belang heeft!).
Wie hecht aan de term cultuur, kan interactiesoort vanuit het perspectief van elke betrokken verkeersdeelnemer synoniem verklaren met microcultuur. Die betekenis heeft echter niets meer te maken met cultuur als gemeenschap, integendeel. Dat is een reden om cultuur, evenals organisatie, voor civiele/maatschappelijke schaal van informatieverkeer helemaal te schrappen als informatiekundig basisbegrip.
Maatschappelijke continuïteit behelst tevens dynamiek. Nee, dat is géén paradox! Voor die reële schaal van informatieverkeer is een nieuw informatiekundig paradigma nodig. Het lijkt er echter op dat bijna iedereen nog terugdeinst voor zulke verantwoorde radicaliteit in informatiekundige begripsaanpassing. Ik ben Jaap van Rees erkentelijk voor de gelegenheid die hij door zijn artikel bood om daarvoor nogmaals nadrukkelijk aandacht te vragen.

 

 

13 oktober 2008, webeditie 2008 © Pieter Wisse