Zomaar Wat Cijfers

Pieter Wisse

Wist u dat er absoluut géén eindgebruikers in Informatie publiceren? Dat maar 37% van de artikelen door één persoon met één baan geschreven is. Wetenschappers zitten met 33% nog behoorlijk onder dit gemiddelde. De overige artikelen in dit tijdschrift zijn co-produkties (60%) of geschreven door één persoon met twee banen (3%).

Dit zijn geheel andere cijfers dan J. Kuijs, coördinerend redacteur van dit blad, vorige maand presenteerde. Voor de resultaten van zijn zgn abonneekringonderzoek verwijs ik naar het artikel 'De lezers en Informatie.' Onwetend van zijn werk ging ik eigenwijs mijn eigen gang. In navolging van Kuijs noem ik dat nu een auteurkringonderzoek. Bedankt, dat klinkt ineens zo professioneel. Of het ook klopt?

Lang, ongeduldig wachtte ik op het decembernummer van vorig jaar. Eindelijk, daar was 'ie. Jaargang '92 had ik nu compleet. Weliswaar juli en augustus gecombineerd, maar in november een themanummer extra. Dus een stapeltje van twaalf.

Mijn plan? Dat was een confrontatie van mijn beeld van dit tijdschrift met de werkelijkheid. Ik zag Informatie altijd als het toonaangevende blad. Inderdaad, als het meest wetenschappelijke wat informatiekundig Nederland voortbrengt. Tegelijk meende ik dat juist wetenschappers, ofwel medewerkers verbonden aan instellingen voor onderwijs en/of wetenschap, nauwelijks in Informatie publiceerden. Ik was nieuwsgierig naar wie in ons land dan wèl informatiekundige wetenschap bedrijven. En met dit laatste woord, met 'bedrijven' dus, had ik mijn hypothese eigenlijk al geformuleerd.

Mijn methode? Ik deelde de artikelen in naar 'afkomst' van hun auteur(s). Ik volstond met vijf categorieën, te weten:

1. opdrachtgever / klant / (eind)gebruiker
2. interne dienstverlener
3. externe dienstverlener
4. medewerker onderwijs & wetenschap
5. diversen / onbekend.

Als enige bron voor de indeling in een bepaalde categorie gebruikte ik uit het blad zèlf de korte kenschetsen van de auteurs. Die vormen altijd helemaal achteraan onderdeel van de artikelen.

Voor elk artikel verdeelde ik honderd punten. Meer auteurs van hetzelfde artikel verdeelden de punten gelijkelijk. Zo konden punten voor hetzelfde artikel eventueel aan verschillende categorieën toebedeeld worden; indien nodig kreeg de eerstgenoemde auteur de restpunten erbij. Voorbeeld van drie auteurs: 34, 33 respectievelijk 33 punten. Als een (co-)auteur meer 'banen' opgegeven had, verdeelde ik haar of zijn punten vervolgens gelijkelijk over de overeenkomstige categorieën, met de rest weer voor de eerstgenoemde baan.

Ik heb 62 artikelen meegeteld. Ik negeerde onder andere de redactionele stukken, alles wat vertaald of niet uit àndere tijdschriften kwam, de infogrammen, (congres)verslagen en dergelijke. Wat restte waren produkten van eigen bodem die iedereen ronduit als artikelen zou bestempelen. Die ene belgische bijdrage bleef behouden. Wat betreft de afkomsten van de auteurs negeerde ik opgave van commissies, werkgroepen en dergelijke bijverschijnselen.

En hier dan de uitslag in percentages. Een straatlengte vóór liggen de externe dienstverleners in vooral de profit en ook een beetje in de non-profit sector. Zij scoorden in 1992 een dikke 58 procent.

Op een afgetekende tweede plaats komen de medewerkers uit onderwijs & wetenschap. Hun score bedraagt 29 procent. In hun gezelschap bevindt zich trouwens de redactievoorzitter van Informatie die zelfs goed was voor de volle honderd punten voor één artikel. Bravo. Opvallend vond ik verder de vele publicerende studenten/stagaires. Hun punten kwamen allemaal aan de categorie onderwijs & wetenschap ten goede. Dat is best discutabel. Veel van hun onderzoek deden zij bij interne of alweer vooral externe dienstverleners.

De interne dienstverleners zijn met 12% derde geworden. Hier viel mij op dat louter medewerkers van 'grote' organisaties tot publiceren kwamen. Zolang het nog kan, denk ik er meteen bij. Iemand van DAF, bijvoorbeeld, heeft zich in 1992 al niet meer in Informatie vertoont. In het algemeen heb ik trouwens 'interne' het voordeel van de twijfel boven 'externe' gegund. Het is echter de vraag of bijvoorbeeld PTT-medewerkers zich eigenlijk niet ook direct inspannen voor de externe markt ipv intern voor de bedrijfsvoering van hun eigen organisatie. De externe dienstverleners zouden slechts met nòg meer verschil op de eerste plaats geëindigd zijn.

Dan de vierde plaats. Dat zijn twee auteurs die samen met een derde vergaten hun afkomst te vermelden. Wat de derde deed, kon ik via een eerder artikel in dat (thema)nummer nog achterhalen. De andere twee hebben pech gehad. Het aandeel van onbekend en diversen aan de totale artikelenproduktie uit 1992 is aldus 1 procent.

Deelnemers uit de categorie van gebruikers enzovoort kwamen niet eens uit de opgestelde startblokken. Nul procent. En ik had ik ze zelfs baan 1 toegewezen. Niets. Achteraf bezien is dat natuurlijk niet zo vreemd. In een vakblad voor tandartsen, bijvoorbeeld, verschijnen geen bijdragen van de lijders aan kiespijn en erger. Dat is geen vak. Maar louter ellende. Waarschijnlijk is het met automatisering hetzelfde.

Ik ga nog eens rustig nadenken over de resultaten van het auteurkringonderzoek. Ik betwijfel of mijn hypothese bevestigd is. Die had ik immers in termen van wetenschap gesteld. Maar misschien is de aanduiding 'pre-wetenschap' eigenlijk juister. De informatiekunde verkeert nog in het stadium van ontwikkeling met divergente en turbulente stromingen. Er is geen uniform paradigma. In zo'n stadium lopen in ieder vakgebied de praktijkmensen voorop. Zo groeit theorie. Gestimuleerd door commercieel belang laten vooral de externe dienstverleners zich daarbij gelden. Toch mooi dat er Informatie is waarin wij onze bonte eieren kwijt kunnen.

 

© 1993, webeditie 2001.
Eerder verschenen in: Informatie, jaargang 35, 1993, nr 5.