Zinvolle discussie

Pieter Wisse

Ik ben Gerard Kuys dankbaar voor zijn inspanningen om mijn boek Informatiekundige ontwerpleer te bestuderen en voor zijn recensie in het eerste nummer van Architectuur & Infrastructuur (1999) die daarvan een zichtbaar resultaat is. Uiteraard respecteer ik zijn volledige vrijheid om welke meningen danook over mijn werk te uiten. Wat afwijkt van de mijne acht ik zelfs het interessantst voor verdere vakontwikkeling. Er is immers voortdurend opbouwende discussie nodig om informatiekunde te professionaliseren. Ik betreur het daarom des te meer dat Kuys die discussie nauwelijks voert. Hij gebruikt mijn boek veeleer als springplank om in absolute zijn eigen opvattingen te etaleren. Dat verrast me overigens niets. Want mijn boek bevat eveneens een boekbespreking en een passage daarvan luidt (p 184): "Volgens de moderne traditie [van recenseren] zou ik me bijna uitsluitend moeten richten op ontbrekende overeenkomsten met mijn eigen ideeën, die ik danook voor absoluut juist zou houden." Ik heb met die traditie gebroken, maar ik heb Kuys er blijkbaar nog niet van kunnen overtuigen dat ook te doen. Voorts ben ik ongelukkig met wat ik herken als zijn verkeerde presentatie van enkele mijn opvattingen uit het boek. Daarom geef ik kort antwoord op enkele vragen die de recensie van Kuys bij mij opriep over wat er nu 'werkelijk' in mijn boek staat.

 

Ontken ik het bestaan van één objectieve werkelijkheid?

Nee, wat ik ontken is objectieve kennis van de werkelijkheid. Met het kennende, unieke subject als uitgangspunt is al dan niet bestaan van één objectieve, absolute werkelijkheid zelfs een non-probleem. Persoonlijk geloof ik er trouwens wèl in, dwz in een absolute werkelijkheid. En persoonlijk geloof ik dus niet in absoluut overdraagbare kennis ervan.

 

Wil ik een model van een meer complexe werkelijkheid bereiken?

Ja, zij het dat ik allereerst de vraag zorgvuldiger wil stellen dan Kuys suggereert. Ik geloof in het bestaan van een absolute werkelijkheid (zie hierboven). Uit haar één-heid volgt uiteraard dat complexiteit geen relevante maat is. Wat ik daarom wil bereiken, zijn conceptuele modellen die zoveel mogelijk recht doen aan ervaren problemen in de werkelijkheid. Daarvoor moeten modellen altijd passende complexiteit — ikzelf spreek liever over passende variëteit — bieden. Omdat volgens ook mijn primaire geloofsartikel de werkelijkheid is wat zij is, zijn het dus de modellen die zonodig complexer moeten zijn.

Maar ook van modellen blijkt complexiteit een problematische categorie. Via abstractie kan een model formeel sterk vereenvoudigd worden, terwijl de werkelijkheidsvariëteit die het gedacht wordt te bestrijken juist sterk groeit. Ik geef daarvan diverse voorbeelden in de laatste hoofdstukken van 'Informatiekundige ontwerpleer.'

Je zou kunnen zeggen dat elke abstractiestap extra beroep doet op het interpretatievermogen van wie het model allereerst ontwerpt en op wie het vervolgens allemaal 'leest.' Het gaat dus om de complexiteit/variëteit van het, zeg maar, totale systeem van (ontwerp)model en (betrokken) subject.

 

Beperk ik me helemaal tot een modelleerbenadering? Schenk ik volstekt geen aandacht aan concrete modellen?

Tweemaal nee. Het klopt dat ik veel tekst wijd aan de ontwerper als kennend subject. Dat vind ik ook logisch, omdat dat accent meestal node ontbreekt in complexe (sic) veranderingsprocessen. Dat fundamentele tekort probeer ik te verhelpen.

De hoofdstukken 18 tot en met 21, evenals hoofdstuk 25, schetsen echter concrete modellen. Dat gebeurt louter verbaal en misschien heeft de afwezigheid van schema´s ed tot de conclusie geleid dat modellen in Informatiekundige ontwerpleer ontbreken.

Ik ga echter verder dan concrete modellen. Hoofdstuk 24 bevat de aanzet om context meervoudig in conceptuele modellen op te nemen. Die beschrijf ik nog uitgebreider in de laatste tekst van het opstellendeel van het boek. In hoofdstuk 26 introduceer ik tijd als fundamentele modelleerdimensie. Wat blijkt is dat juist die combinatie van context en tijd helpt om modellen met sterk toegenomen variëteit te ontwerpen (zie hierboven).

 

Is het lastig om filosofische bespiegelingen in een geautomatiseerd informatiesysteem onder te brengen?

Dat is zelfs onwenselijk, tenminste wanneer zulke bespiegelingen principiële onzekerheid vertegenwoordigen. Ik pleit er daarom niet voor, integendeel zelfs. Wat ik betoog, is dat de ontwerper de principiële onzekerheid van — het kennen van — de werkelijkheid als het ware absorbeert door haar/zijn conceptuele model ervan zo eenduidig mogelijk te maken. Het modelideaal, althans voor digitalisering van informatievoorziening is natuurlijk (vooralsnog) absolute eenduidigheid. Ik herhaal dat er wel degelijk modelvoorbeelden in het boek staan; het idee van passende variëteit van een model betreft óók zijn passende eenduidigheid.

 

Speel ikzelf de rol van informatiesysteem?

Ja en nee. Een ontwerper kan ook als een informatiesysteem getypeerd worden. Maar dat is dan toch heus een ander systeem dan wat zij/hij beoogt te realiseren met haar/zijn ontwerpbijdragen. Ik hamer zelfs op de tijdelijke betrokkenheid van de ontwerper. Als zij/hij vertrekt, moet er als resultaat dus iets bereikt zijn dat onafhankelijk van de ontwerper (voort)bestaat.

 

Brengt de ontwerper haar/zijn eigen modellen voor het voetlicht?

Dat vind ik praktisch afhankelijk van de situatie. Naarmate de ontwerper onzekerder is over de situatie, doet zij/hij er verstandiger aan om het accent te verplaatsen naar een rol als regisseur van het ontwerpproces. Het ontwerp zèlf is dan meer de resultante van bijdragen van betrokken mensen met relevante kennis (lees ook: minder onzekerheid).

 

Meen ik dat er buiten de waarneming geen werkelijkheid is?

Nee, dat geloof ik beslist niet. Zie ook hierboven.

Met goede redenen — vooral omdat iets wèrkt dat erop gebaseerd is — veronderstellen mensen dat zij gemeenschappelijke modellen hanteren. Ik verwijs daarvoor naar het idee van taalspelen zoals Wittgenstein dat introduceerde. Een taalspel is een domein van intersubjectiviteit.

Het aardige is dat, als er niets aan verandert, een "multidisciplinair team" haaks staat op een taalspel. Er is daarom regie nodig om met behoud van variëteit in voldoende mate monodisciplinair te gaan communiceren. Dat communicatieproces is dan het allereerste ontwerp van de ontwerper, omdat de aanvankelijke specialisten meestal niet zelfstandig de grenzen van hun disciplines overschrijden.

 

Is het jammer dat ik mijn aandacht zo sterk op de ontwerper richt?

Nee. Zelf vind ik dat natuurlijk niet, want anders had ik me de moeite van het schrijven van Informatiekundige ontwerpleer bespaard. Ik deed dat opzettelijk om de lezer zo weinig mogelijk kans te geven naar de schijnzekerheid van objectieve modellen te vluchten. Dat is me dus onvoldoende gelukt, zo maak ik uit het bezwaar op.

Over de concrete modellen in het boek merk ik nog op dat ik ze vooral opnam als illustratie van het belang van erkenning van subjectiviteit van ontwerperbijdragen. Het lijkt een paradox dat meer van zulk zelfbewustzijn van de ontwerper leidt tot hogere intersubjectiviteit van resulterende modellen. Bij nader inzien is het logisch dat de 'ander' het 'zelf' veronderstelt.

 

Dwaal ik omdat ik denk dat het ontwerp niet verder kan bestaan zonder ontwerper?

Nee, ik ken die dwaling niet. Geen ontwerp zonder ontwerper, dat is juist. Het is in het bijzonder het ontwerpen-als-proces dat één of meer ontwerpers nodig heeft. Zonder mensen in een ontwerpende rol stagneert dat proces, dwz het bestaat inderdaad niet verder. Op enig moment bestaat er echter een communiceerbaar resultaat, nota bene buiten het kenvermogen van wie dan ook. Ik noem dat het ontwerp-als-resultaat. Zo´n resultaat kàn niet alleen zonder ontwerper bestaan, moet doet dat per definitie. Als een belangrijk aspect van de beroepsethiek van de ontwerper poneer ik daarom dat zij/hij ervoor verantwoordelijk is dat er een ontwerp-als-resultaat inclusief draagvlak ervoor komt. Als dat onverhoopt niet lukt, is de professionele ontwerper ervoor verantwoordelijk dat het ontwerpproces op z´n minst niet klakkeloos voortgaat.

Ik hoop dat bovenstaande antwoorden bijdragen aan een zinvolle discussie over de informatiekundige ontwerpleer waarvoor ik met mijn gelijknamige boek al een uitgebreide aanzet leverde.

 

© 1999, webeditie 2001.