Pieter Wisse
Ondanks zijn goede bedoeling en geldige analyse die ik er wel degelijk óók
in herken, bevestigt Daan Rijsenbrij op Via Nova
Architectura met zijn oproep tot benoeming van een Digitale
Rijksbouwmeester mijn stelling: “De informatiekunde is nogal een achterlijke
discipline.” Graag reageer ik op zijn verzoek om een discussiebijdrage.
Nee, het is zeker niet allemaal onzin wat Rijsenbrij beweert. Sterker nog, ook
hij vestigt aandacht op ernstige problemen. Dat kan niet vaak genoeg. Wat
echter steeds ontbreekt, vandaar de aanhoudende achterlijkheid, is een
vruchtbaar paradigma voor adequate oplossingen en, beter nog, maatschappelijke
ontwikkeling en benutting van nieuwe kansen met informatie- en
communicatietechnologie.
Wat Rijsenbrij door elkaar haalt, zijn enerzijds aanzet tot analyse op de
juiste, want maatschappelijke schaal (prima!), anderzijds handhaving van
tekortschietend bereik voor synthese (verkeerd!). De noemer van architectuur
knelt zelfs. Hoe hardnekkiger de greep, des te moeizamer de doorstroming. Ja,
ik begrijp ook wel dat èlke ordening als architectuur aangeduid kan zijn, maar
het gaat mij om zoiets als het omslagpunt waarna zo’n suggestieve term eerder
verhullend en remmend werkt. Voor de traditionele gebouwde omgeving geldt niet
voor niets allang onderscheid tussen, zeg maar, gebouwkunde en stedenbouwkunde.
Die gebouwkunde is daar architectuur blijven heten. Vervolgens gaat het op
maatschappelijke schaal dus om spanning, evenwicht enzovoort tussen architectuur
en stedenbouw(kunde). Natuurlijk staan er gebouwen in de stad! Inderdaad, deels
máken gebouwen de stad. Maar een stad is méér dan de verzameling gebouwen.
Om vergelijkbare redenen pleit ik voor civiele informatiekunde als discipline.
Er is een paradigma nodig volgens informatieverkeer. Civiele informatiekunde
betreft het verkeersstelsel, in ruimste zin de infrastructuur voor
informatieverkeer. Eigen voorzieningen van verkeersdeelnemers blijven dan
onderwerp van (informatie)architectuur. Voor dynamisch evenwicht moet echter de
wisselwerking tussen civiele informatiekunde en informatiearchitectuur
vruchtbaar werken. Dialectiek moet je durven. Volgens het beperkte perspectief
van architectuur alléén lukt het niet, nooit. Voor nadere toelichting verwijs
ik naar talloze teksten die op mijn website www.informationdynamics.nl/pwisse
beschikbaar zijn.
Mijn reactie op Rijsenbrij’s voorzet tot discussie zet ik hier voort met
opmerkingen over enkele passages eruit. Zo verdient de Nederlandse Overheid
ReferentieArchitectuur serieuzere kritiek. Ik neem overigens aan dat het gaat
om versie 2.0 van Nora. Wat zich in Rijsenbrij’s opvatting lijkt te wreken is,
nogmaals, op zijn beurt vrijblijvend gebruik van de term architectuur. Wat hij
daar in navolging van Nora een architectuurprincipe noemt, is dat helemaal
niet. De zgn enkelvoudige informatieverstrekking door burger en bedrijf is
daarentegen algemener een uitgangspunt voor maatschappelijke verhoudingen. Als
zodanig is het een principe vóór informatiekundige bemoeienis, maar nog lang
niet ervàn. De keerzijde van ‘onder architectuur’ is dat er ook iets ‘boven’
(be)staat. Dat zijn nu net dergelijke opdrachten, in dit geval dus zelfs een
politieke beslissing met landelijke strekking. Is er dan geen politieke
architectuur? Vast wel, maar met zulke handige woordspelletjes komen we niet
verder. Hebben we het toch vooral over digitale technologieën, of niet? Goed,
overigens vind ikzelf genoemd uitgangspunt (enkelvoudige
informatieverstrekking) allereerst een civiel informatiekundige opgave.
Rijsenbrij herkent dat natuurlijk ook wel, want terecht wijst hij op “zeer
grote gevolgen […] bij de consequente toepassing door de hele overheid heen.”
Vervang overheid door samenleving en dan klopt het helemaal. Trouwens ook die
verruiming klinkt her en der wel degelijk krachtig door bij Rijsenbrij, zoals:
“Per slot van rekening is een leefbare digitale samenleving de
verantwoordelijkheid van de gehele overheid, waarbij de burger en het
bedrijfsleven de belangrijkste stakeholders zijn.” Terecht luidt zijn vraag:
“Wat voor de overheid het beste is, hoeft nog niet voor de samenleving het
beste te zijn.” Inderdaad gaat het “[b]ovenal [om] een duidelijke visie […] op
een goed functionerende, rechtvaardige digitale samenleving met gelijke
ontplooiingskansen voor alle inwoners.” Nota bene, dat is niet primair een
informatiekundige visie, is in eerste aanleg géén kwestie van civiele
informatiekunde, respectievelijk architectuur. Dat is politiek en bestuur als
‘boven architectuur.’ Omgekeerd vergt het politieke proces vakkundige
inspiratie. Daarvoor komt volgens mij eerder civiele informatiekunde dan
informatiearchitectuur in aanmerking, maar vooruit.
De concrete vragen die Rijsenbrij voor discussie voorstelt, loop ik even na. 1.
Of de overheid een Digitale Rijksbouwmeester nodig heeft, acht ik hoogstens van
(zeer) ondergeschikt belang. De bepèrking tot overheid is zelfs ronduit
contraproductief gelet op de feitelijke maatschappelijke dekking van het
informatieverkeer. Tussendoor, positionering als infrastructuur, met
informatieverkeer in toenemende mate grensoverschrijdend, maakt een nationale
insteek, laat staan nodeloze afwijkingen pèr verkeersdeelnemer, voor allerlei
aspecten, precies, achterlijk. Ik kom terug op de eerste vraag. Nee, zelfs voor
de openbare sector kan een Digitale Rijksbouwmeester niet als “een soort
overall enterprise architect” functioneren. De overheid laat zich in onze zgn
decentrale eenheidsstaat principieel niet met een enkele onderneming
vergelijken. Verder is die schaal is te ruim voor architectuur; daar moet dus
civiele informatiekunde bij. Ook gaat de vergelijking met de bestaande
Rijksbouwmeester gauw mank. Elders heb ik de vergelijking gemaakt met
Rijkswaterstaat, wat een Rijksinformatiestaat oplevert. Ook nog als antwoord op
die eerste vraag: Nora is volstrekt onvoldoende als stuurinstrument. Maar ja,
dat geeft Rijsenbrij zèlf al duidelijk aan door afwijzende vermelding van
“vrijblijvendheid.” 2. Nee, zo’n functionaris zoals Rijsenbrij de Digitale
Rijksbouwmeester schetst, zit er niet in. Ik citeer toch maar even wat ikzelf
schreef: “Enigszins vergelijkbaar met Rijkswaterstaat heeft Nederland wellicht,
ik noem maar even iets, ook een soort Rijksinformatiestaat nodig. Let wel,
nogmaals, dat informatieve infrastructuur méér is dan digitale techniek en
bits. Netzoals geldt voor traditioneel verkeer, zijn er óók gedragsregels nodig
voor informatieverkeer in het publiek domein, bijbehorende voorzieningen voor
toezicht & handhaving, enzovoort, enzovoort. Het klopt, dat doet
Rijkswaterstaat niet allemaal voor infrastructuur voor het traditionele verkeer
ter land, ter zee en in de lucht. Daar zijn feitelijk àlle(rlei) overheden op
de één of andere manier wel bij betrokken. Zo moet het dus eveneens opgezet
zijn voor bedoeld informatieverkeer in het publiek domein. Zo’n
Rijksinformatiestaat voer ik hier vooral op om te illustreren dat het
infrastructurele principe helemaal niet nieuw is. Het is echter wel de
allerhoogste tijd om er voor - publieke aspecten van - het informatieverkeer
serieus werk van te maken.” Op de vragen 2, 3, 4, 5 en 6 heb ik eveneens het
thema infrastructuur als verbindend antwoord. Bijna tien jaar geleden vermeldde
ik in een column het Directoraat-generaal van Cultuur als de “kern van het
Ministerie van de Informatiemaatschappij.” Dat is weer eens wat anders. 7. Een
civiel informatiekundige heeft een ànder vak dan een traditionele
informatiekundige, terwijl ze uiteraard wèl een behoorlijke mate van inzicht in
elkaars discipline moeten hebben. Onlangs heb ik de faculteit Techniek, Bestuur
& Management van de TU Delft benaderd met het aanbod daar de discipline
civiele informatiekunde te helpen ontwikkelen. Als het goed is, heeft spoedig
nadere oriëntatie plaats. Een vertegenwoordiger van een Engelse universiteit
komt er ook op terug. Wie volgt? Over “competenties” gesproken, wezenlijk acht
ik beheersing van een methode voor stelselmatige betekenisordening. De civiel
informatiekundige moet dus minstens praktisch vertrouwd zijn met een mengsel
van ontologie, epistemologie (kennisleer) en semiotiek (tekenleer). 8. Op de
vraag naar “een betere naamgeving voor een dergelijke functionaris” geef ik
geen direct antwoord. Vergeet de naam, want ik meen dat de Digitale
Rijksbouwmeester überhaupt geen oplossing biedt. Waar Rijsenbrij duidelijk pas
de maatschappelijke schaal als relevant aanwijst, trekt hij die conclusie
feitelijk ook.
Tenslotte merk ik op dat het verzoek om mijn bijdrage aan de discussie over de
Digitale Rijksbouwmeester appelleerde aan mijn “deskundigheid [voor]
overheidsautomatisering.” Wie ben ik om dat niet als een compliment op te
vatten? Ik benadruk echter dat er eigenlijk geen apàrte
overheidsinformatievoorziening màg bestaan. Vitale onderdelen van wat
tegenwoordig elektronische overheid heet, maken - nou ja, dat zou eindelijk
moeten gebeuren - onlosmakelijk onderdeel uit van de infrastructuur voor
informatieverkeer in het publiek domein. Dat is véél ruimer, vandaar civiele
informatiekunde ter borging van passende variëteit.
Bouten doet een voorstel voor het opstellen, naar analogie van de Nota Ruimtelijke Ordening, van een politiek beoordeelde èn vóórgestemde visie op de inrichting van Nederland als informatiemaatschappij. Ja! Concreet en praktisch gaat hij daarmee verder dan hoe enkele jaren geleden Informatieverkeer in publiek domein (Ictu, 2004, p. 123) in die richting wees, te weten: “Denkt iemand […] serieus dat de elektronische overheid van/voor een veranderlijke, pluriforme samenleving per blauwdruk gaat werken? Die informatiearchitectuur draagt, wat zij ook is, een compleet ander karakter. Dat is wellicht niet eens zo slecht vergelijkbaar met een nationaal plan voor ruimtelijke ordening (dat immers ruimer is dan verordening van de gebouwde omgeving volgens stadskundig ontwerp, respectievelijk dan aparte gebouw‘architectuur’).”
Niet eens zo slecht? Het is inderdaad zelfs prima vergelijkbaar. Dus, ja, ik ben het op mijn beurt van harte met Bouten eens. Ik heb niet eens een aanvulling, maar slechts enkele opmerkingen.
Waarom sluiten we voorlopig niet de discussie over de Digitale Rijksbouwmeester? Rijsenbrij verdient alle eer voor zijn hernieuwde aanzet. Met dank, die opening blijkt wezenlijk. Want zo bevorderde hij het voorstel voor wat Bouten de Nota ICT Ordening noemt.
Ik ben het ook met Bouten eens dat een eventuele Digitale Rijksbouwmeester pas zinvol nader valt te duiden, nádat op z’n minst contouren op maatschappelijke schaal geschetst èn overeengekomen zijn. Diezelfde voorwaarde geldt dan uiteraard ook voor wat ikzelf poneerde - nota bene, toen Rijsenbrij de eerste keer de analogie met de Rijksbouwmeester lanceerde - als Rijksinformatiestaat enzovoort. Deze discussie pakken we dus later weer op. Intussen vind ik Boutens suggestie dat “de RijksICTMeester er mogelijk al [is] in de vorm van het Standaardisatie College” meteen behoorlijk scherp gemikt. Wellicht kan dat zelfs specifieker het Standaardisatie Forum zijn, dat ondersteund is door de Gemeenschappelijke BeheerOrganisatie (GBO).
Volgens het spreekwoord maakt één zwaluw nog geen zomer. Ditmaal ben ik optimistischer. Bouten schrijft in zijn aanhef dat hij mijn eerdere bijdrage aanvult. Natuurlijk ben ik dankbaar voor dat compliment, maar hij is niet zomaar een vogel. Ik (h)erken hèm graag als voorbode van seizoenswissel, want Bouten vermeldt in zijn ondertekening waar hij werkt. En bij de ICT Uitvoeringsorganisatie, Ictu dus, is hij niet zomaar in dienst. Daar heeft hij (ook) de functie van plaatsvervangend directeur. Kortom, mijn reden voor optimisme is, dat wanneer Bouten in die hoedanigheid iets voorstelt, er niet zomaar iets staat.
Afgaande op de positieve stelligheid waarmee Bouten zijn voorstel doet, neem ik aan dat hij er vervolg aan gaat geven (als hij daarmee al niet redelijk ver gevorderd is). De hoofdvraag is, of er reeds draagvlak bestaat dan wel spoedig genoeg gevormd kan worden voor zo’n herwaardering van elektronische overheid naar algeméne, maatschappelijke schaal van informatieverkeer. Daarvoor, het is niet anders, is vooral een aansprekend etiket onmisbaar. Tja, gaat dat met Nota ICT Ordening lukken? Of die vlag de lading dekt, acht ik overigens van ondergeschikt belang. Er is immers een slogan nodig, omdàt bestuurders en (hogere) ambtenaren doorgaans geen flauw benul van de spreekwoordelijke lading hebben. Dus als ICT het in de vlag goed doet, waarom niet? Zolang de opstellers maar mèt Bouten begrijpen dat technologie een aspèct van de ordening in kwestie betreft, niet het voornaamste object ervan.
Over de termijn van twee jaren die Bouten opgeeft “om een dergelijke Nota te maken, af te stemmen en politiek gedragen te krijgen” ben ik dan weer minder optimistisch. Eigenlijk waarschuwt Bouten daarvoor al met zijn opmerking over “benodigde cultuuromslag.” Kijk, een solide concepttekst kan er binnen één jaar wel liggen. Omdat ik al zo lang aandring op aanpak op maatschappelijke schaal, weet ik dat er allerlei bruikbaar materiaal voor beschikbaar is. Dat kan dus aardig opschieten. Maar dan begint de lange mars door de instellingen. Dat is nu eenmaal zo. Gewoon zo snel mogelijk beginnen, want anders duurt het nòg langer voordat het klaar is.
Oh ja, betrek er ontwerpers bij die, zoals dat voor het traditionele ordeningsvraagstuk heet, samenhang door de schalen héén borgen. Dat zijn dus civiele informatiekundigen, zoals ik ze bedoel. Het opstellen van zo’n nota geeft uiteraard een impuls aan de ontwikkeling van die nieuwe discipline. Terecht stelt Bouten dat “er zal moeten worden geïnvesteerd in mensen […] voor de benodigde kennis.” Dat hoort er allemaal bij voor de zomer in de informatieruimte, respectievelijk voor het informatieverkeer “waarbij,” aldus Bouten, “de oriëntatie nadrukkelijk die van de gehele maatschappij is” Daarover lijkt mij verder geen ènkele discussie mogelijk. Doen!
Van Mark Paauwe’s voorstel herken ik niet, dat hij daarmee een oplossing
suggereert voor het probleem dat Daan Rijsenbrij schetst. Wellicht (mis)leidde
de stelling zoals Rijsenbrij haar verwoordt, Paauwe in een àndere richting. Hetzelfde
acht ik overigens geldig voor de reactie van Joost Peetoom (21 juni 2007). Zo
vermeldt Rijsenbrij “de digitale Nederlandse samenleving.” Inderdaad, daar
staat “samenleving.” Maar uit de toelichting blijkt (althans, mij) dat
Rijsenbrij het feitelijke werkterrein van de eventuele Digitale Rijksbouwmeester
beperkt ziet tot overheid. Helemaal tot slot van zijn aanzet wijst hij
weliswaar op de noodzaak van een samenlevingsvisie, maar die aanbeveling staat
er dus zònder uitwerking van verband.
Mijn eerste discussiebijdrage (14 juni 2007) verruimde de oriëntatie tot
(maatschappelijke) infrastructuur met civiele informatiekunde
als bijbehorende discipline. Michel Bouten versterkte (24 juni 2006) die oproep
met een concreet pleidooi voor ontwerp van een Nota ICT Ordening. Vervolgens
liet ik weten (26 juni 2007) het dáármee weer graag eens te zijn.
Terecht verkent Paauwe welke taken de, zeg maar, oorspronkelijke
Rijksbouwmeester heeft. Allang is de functionaris in kwestie géén
hoofdarchitect meer van rijksgebouwen. Vergelijkbaar is de Rijksgebouwendienst
steeds minder opdrachtgever en beheerder namens de rijksoverheid van kantoren
e.d. waarin rijksambtenaren werken. Marktwerking, dus uitbesteding, legt voor
de Rijksgebouwendienst tegenwoordig nadruk op coördinatie van rijkshuisvesting.
En àls Rijksbouwmeester ontwèrpt die functionaris dus niet langer, maar
adviseert. De vernauwing van aandacht, te weten van ontwerp tot advies, is als
het ware gecompenseerd door verbreding van het aandachtsgebied van rijksdienst
tot de samenleving in het algeméén. Daarvoor telt de Rijksbouwmeester als één
van diverse erkende (beleids)adviseurs. De zgn architectuurnota is afkomstig
van Cultuur en van Ruimtelijke Ordening; de Rijksbouwmeester doet eraan mee.
Het lijkt er sterk op dat Paauwe in zijn reactie op Rijsenbrij’s stelling
uitgaat van de huidige taakstelling van de Rijksbouwmeester (een adviseur met
samenlevingsbereik), … terwijl Rijsenbrij volgens mij dacht aan een oude(re)
versie (dè ontwerper voor de rijksoverheid). Wat ik reconstrueer als hun
misverstand, heeft ertoe geleid dat Paauwe blijkbaar zoekt naar een oplossing
voor tekortschietende informatievoorziening in het algemeen. Daarbij krijg ik
de indruk dat hij zich op zijn beurt feitelijk tot de private sector beperkt.
Markt, dus. Zo komt Paauwe, het lijkt in navolging van Peetoom, tot zijn
voorstel voor gezaghebbend toezicht op en handhaving van marktwerking. Voilá,
een Autoriteit InformatieTechnologie.
In de gauwigheid gaat Paauwe naar mijn idee voorbij aan enkele wezenlijke
aspecten. Want toezicht en handhaving zijn àfgeleide activiteiten. Wat geldt
als het primaire object, respectievelijk proces? Voor Rijsenbrij - nota bene,
met zijn stelling - is dat dus de overheidsinformatievoorziening. Voor het
overheidsbeleid is echter karakteristiek dat er géén sprake is van
marktwerking. Wèl van politiek. Voor de positionering die Rijsenbrij voor de
Digitale Rijksbouwmeester voor ogen heeft, vormt zo’n Autoriteit daarom ook
géén alternatief.
Paauwe gaat overigens verder dan zijn voorstel voor een Autoriteit
InformatieTechnologie. Dat is de eerst(genoemde) maatregel uit “een pakket van
maatregelen.” Allemaal formuleert hij ze algemeen. Dat roept (althans bij mij) steeds
de vraag op, wie er concreet in gaat voorzien. De betekenis van Rijsenbrij met
zijn stelling is, dat hij voor overheidsinformatievoorziening een voorstel doet
voor concrete institutionalisering van uitvoering. Dat vinden Bouten en ik dus
een waardevolle aanzet, hoewel het wèl anders moet. Tussendoor, ik hoor het
graag wanneer ik opvattingen onjuist weergeef.
Goed, omdàt zij slechts een onderdeel vormt van de gehele
(informatie)maatschappij, mag juist de overheid zich voor dergelijke
voorzieningen niet beperken tot haar rol van transactiepartner (eufemisme:
dienstverlener) voor burger en bedrijf. De (moderne) bestaansreden van overheid
is zelfs met voorrang infrastructuur. Opnieuw, infrastructuur bedoelt ook zelfs
uitsluiting van marktwerking te borgen wat sòmmige aspecten van maatschappelijk
verkeer betreft. Dat gebeurt trouwens principieel als voorwaarde, dus opdat
dynamiek van àndere aspecten bevorderd is. Ik wil maar zeggen dat enerzijds
infrastructuur, anderzijds een toezichthouder voor marktwerking tegenstrijdig
zijn.
Voor toezicht op uitvoering van overheidstaken bestaan van oudsher inspecties.
Moet er ook een formele Inspectie komen voor Overheidsinformatievoorziening? Een
beetje bestaat zo’n Inspectie OIV al sinds decennia. De minister van
Binnenlandse Zaken is zgn coördinerend bewindspersoon voor informatievoorziening
in de openbare sector. Daarvoor staat een directie opgesteld, DIIOS. Daar
krijgt digitale dienstverlening onder de noemer van elektronische overheid
echter alle aandacht. Dus ondanks retoriek, het is helaas nog steeds niets met infrastructuur
voor maatschappelijk informatieverkeer. Oh, behoort dat tot de portefeuille van
de minister van Economische Zaken? Tegen dergelijke voortdurende fragmentatie
valt natuurlijk niet òp te inspecteren.
De principiële stap vind ik die naar infrastructuur voor informatieverkeer. Dat
vergt nu eenmaal beperking van marktwerking; zie mijn opstel Strategische
verschuiving door moment(um) van infrastructuur: de beurt aan
informatietechnologie. (Universiteit van Amsterdam, PrimaVera, 2006). Neem
interoperabiliteit, vooruit, compatibiliteit en daarvoor benodigde
standaardisatie. De keuze van een bepáálde standaard bevoordeelt de ene
marktpartij en benadeelt dus een andere. Daaraan verandert een Autoriteit
niets; op maatschappelijke schaal is en blijft standaardisatie politiek. De
oproep door, enkele jaren geleden zelfs motie van de Tweede Kamer over gebruik
door overheidsinstellingen van zgn open standaarden en open-bron programmatuur
is inderdaad een uitgesproken politieke actie. De moeizame, ik zou zeggen zelfs
onmogelijke uitvoering van die motie toont hoogstens hoe kortzichtig en
verspillend het is om overheidsinformatievoorziening geïsoleerd te beschouwen.
De relevante schaal betreft de gehele (informatie)maatschappij en daarvoor lukt
dergelijke interoperabiliteit plus standaardisatie natuurlijk pas op basis van
formele erkenning als infrastructuur, punt.
Naarmate de infrastructuur voor informatieverkeer beter functioneert, is er
minder behoefte aan of zelfs mogelijkheid voor ònafhankelijk toezicht op voorwaarden
voor verkeersdeelname. Nota bene, de politie is óók overheid (waarbinnen diverse
machten - nou ja, min of meer - gescheiden zijn).
Paauwe maakt de vergelijking met financiële markt(ten). Die is inderdaad
interessant. Nader beschouwd bestaat (ook) daar afhankelijkheid van wat
tegenwoordig vitale infrastructuur heet. De toevoeging ‘vitaal’ zegt eigenlijk
zoveel, dat de overheid directe(re) bemoeienis moet hebben met borging dan kan
lukken via een al dan niet onafhankelijke toezichthouder. In omgekeerde
richting treedt de overheid juist terug als het gaat om bemoeienis met de
concrete bewegingen in het informatieverkeer. (Ik laat hier even in het midden
de monitoring van verkeersdeelnemers waarvoor overheidsinstellingen
terrorismebestrijding als ‘noodzaak’ opvoeren.)
Paauwe wijst de Digitale Rijksbouwmeester af. Die conclusie deel ik. Onze
redenen verschillen echter sterk. Zijn “pakket van maatregelen” klinkt
daadkrachtig, maar ik mis realiteitsgehalte van inzicht in maatschappelijke
verhoudingen en hoe ze zonodig kunnen veranderen. Graag zie ik als vervolg zijn
uitwerking(en). Bijvoorbeeld, “professionele opdrachtgevers,” prima! “Meer en
betere IT-opleidingen voor iedereen,” ook prachtig! Maar wie is ervoor
verantwoordelijk? Wie betaalt het? Hoe luiden de criteria? Daarover valt nooit
overeenstemming te bereiken. Dat is ook grotendeels gelukkig, want samenleving of
in dit verband beter gezegd beschaving kent variëteit. Noodzakelijke
vernieuwing vergt ruimte. De paradox rondom standaardisatie lost op door
directe overheidssturing tot infrastructuur te beperken. Ja, infrastructuur is
veranderlijk. Over operationalisering gesproken, dat is de opgave van civiele
informatiekunde.
De cruciale, politieke voorwaarde is dat bepáálde voorzieningen voor
informatieverkeer tot infrastructuur bestempeld zijn. Daaruit volgen talloze
(aldus) samenhangende maatregelen.
De forumdiscussie over de Digitale Rijksbouwmeester vind ik
tot dusver ... eigenlijk geen discussie. Met zijn bijdrage van 22 juli 2007
noemt Rijsenbrij “[d]e verschillende reacties op [z]ijn statement voor een
digitale Rijksbouwmeester […] zeer interessant.” Dat klinkt reuze vriendelijk.
Op zijn beurt komt hij echter niet met een vervolgreactie. Daarentegen doet
Rijsenbrij “even een stapje terug.”
Laat ik op mijn beurt hier allereerst terugblikken op Rijsenbrij’s aanzet (13
juni 2007). Daarin suggereert hij “een aantal vragen […] waarover in dit forum
van gedachten gewisseld kan worden.” Zijn laatste van acht vragen is naar “een
betere naamgeving voor een dergelijke functionaris.” Ik ben het ermee eens dat,
zoals Rijsenbrij nu stelt, “het niet belangrijk [is] hoe deze functionaris gaat
heten.” Maar ik ben dus benieuwd naar zijn reden. Op vergelijkbare manier acht
hij “zijn/haar takenpakket” thans van ondergeschikt belang voor discussie. Ook
dàt meen ik allang, terwijl de meeste vragen die Rijsenbrij oorspronkelijk
opgaf dáárop betrekking hebben (2. organisatorische positie, 3. taken en
bevoegdheden, 4. verantwoordingsrelatie en 5. controle op functievervulling).
Maar ondanks zijn verklaring dat dergelijke vragen in dit stadium “niet
belangrijk” zijn, handhaaft Rijsenbrij de simplistische veronderstelling van
een functionaris als regisseur.
Let op het uitroepteken als hij stelt: “Er is een overall regie nodig bij de
automatisering van de overheid en de samenleving in haar geheel!” In de zin die
er direct op volgt, verwijst Rijsenbrij naar een “debat van minister Guusje ter
Horst, minister van Binnenlandse Zaken, met de Tweede Kamer [waarin] werd gesteld
dat er centrale regie moet komen bij overheidsautomatisering.” Zoals ik het
daar lees, verbindt hij aan die oproep tot centrale regie ònverminderd “in
[z]ijn terminologie een Digitale Rijksbouwmeester met verdergaande bevoegdheden
dan de Fysieke Rijksbouwmeester, Mels Crouwels.” Maar wàt regisseert die
functionaris?
Je kunt pas “even een stapje terug” zetten, nádat je vooruit stapte. Weliswaar
vind Rijsenbrij “[d]e verschillende reacties […] zeer interessant,” maar heeft
hij ze wel goed laten dóórdringen?
Zoals ik eerder nadrukkelijk deed (14 juni 2007), gaf Bouten in zijn bijdrage
(24 juni 2007) aan dat overheidsinformatievoorziening niet verward mag zijn met
de plaats van de overheid in “de gehele maatschappij.” Dankzij het verruimend
perspectief is er sprake van infrastructuur voor informatieverkeer.
Natuurlijk, juist infrastructuur vergt regie. Maar óók juist omdàt het
infrastructuur betreft, is het onzin om daarvoor één functionaris aan te
(willen) wijzen. Sterker nog, de belanggedreven, dus wezenlijke politieke
besturing (modern: governance) moet integraal ònderdeel vormen van de
infrastructuur in kwestie. De verkenning van maatschappelijk evenwichtige
inrichting komt ondermeer tot uitdrukking in ordeningsnota’s. Dat is precies de
reden dat Bouten pleit voor een nota over, wat ik graag noem, informatieverkeer
in publiek domein. Voorts houd ik een pleidooi voor een passende discipline:
civiele informatiekunde.
Rijsenbrij gaat er met geen woord op in. Komt dat nog?
Vooralsnog moeten we het doen met “[e]en kleine anekdote uit [z]ijn inaugurele
rede.” Rijsenbrij’s voorbeeld van de stedelijke herinrichting van Parijs is op
z’n zachtst gezegd onfortuinlijk. (Of heet dat tegenwoordig juist fortuynlijk?)
Blijkbaar vormde het gepeupel een bedreiging voor het gezag. Met grotere
afstand tussen gebouwen werd (stads)guerrilla een stuk lastiger; de vorst
behield de macht. Afgezien van hoe wij thans het resultaat als cultureel
erfgoed waarderen, nee, die aanleiding strookt niet met wat ik bepleit als
moderne infrastructurele oriëntatie. Ik neem overigens aan dat er destijds wel
degelijk óók àndere redenen golden voor de Parijse herbouw dan strikte
machtshandhaving door de soeverein. Daartoe behoorde stellig opheffing van
verstoppingen in maatschappelijk verkeer. Via het toegespitste gezag lukte het
voor Parijs in het midden van de negentiende eeuw nog met één hoofdarchitect
met vergaande invloed op gedragsruimte voor inwoners. In democratische(r)
verhoudingen is dat een illusie, gelukkig maar.
In zijn bijdrage van 29 juli jl. herhaalt Rijsenbrij zijn
opvatting. Dat vind ik nog steeds geen discussie. Verantwoorde beoordeling van
zowel mijn bezwaren, als mijn alternatieve voorstelling (zie mijn eerdere
bijdragen) vergt een ànder, zeg maar, paradigma dan wat Rijsenbrij hanteert.
Ik meen zijn architectuurparadigma - waarvan ik trouwens vermoed dat Rijsenbrij
zich nog niet of nauwelijks bewùst is - fundamenteel te begrijpen. Dat inzicht
maakt mijn netzo fundamentele kritiek erop mogelijk. Omgekeerd wekt Rijsenbrij
(op mij) echter allerminst de indruk dat hij erkent dat ik een ànder paradigma
bepleit, laat staan dat hij ook weet wat ik met civiele informatiekunde bedoel.
Daarom vind ik de discussie tot dusver niet productief. Ik waag nog een poging.
Het “plaatje” dat Rijsenbrij met “overall” aanduidt, is nog veel te beperkt. Ik
meen bij hem de naïeve aanname van de mogelijkheid van een enkelvoudige
gezagshiërarchie te herkennen. Dat is dus een illusie. Op de civiele schaal is
niet één persoon ‘de grote baas’ die als onbetwistbare opdrachtgever telt voor
de (hoofd)architect. Dat is slechts een irrationele machtsdroom van …, ja, van
wie eigenlijk? Een professionele architect koestert zo’n illusie nooit.
Onlangs ontleende ik een verkenning naar civiele informatiekunde aan
stedenbouwkunde. Zie mijn opstel Civiele informatiekunde
vergelijkenderwijs. Opmerkelijk aan de positionering door
stedenbouwkundigen blijkt dat zij zich géén architect noemen. Opzettelijk
scheppen zij enige afstand. Een architect werkt op gebouwschaal, terwijl zij de
schaal van de stad kennen. De ene is niet beter of slechter dan de andere. Er
bestaat kwalitatief verschil. Noodzakelijke samenhang ontstaat met aandacht,
wat stedenbouwkundigen noemen, door de schalen héén. Inderdaad, die integrale
aandacht is zachtjes gezegd niet het sterke punt van menig (gebouw)architect.
Vanaf een zekere variëteit loont het dat de stedenbouwkunde er als èxtra
discipline op let, met overeenkomstige ontwerpbijdragen.
Min of meer vergelijkbaar meen ik dat er van oudsher toepassingsinformatiekunde
bestaat. Extrapolerend vanuit een oorspronkelijk geïsoleerd werkend
(computer)programma is weliswaar het bereik van dergelijke informatiekunde
gegroeid tot de onderneming of, algemener, organisatie (enterprise). Het
(overwegend impliciete) paradigma bleef echter ònveranderd. Die inherente
beperking stelt een grens aan òpschaling.
Wat Rijsenbrij beweert, is en blijft allemaal prima geldig binnen die grens.
Maar ja, als grèns raakt zij pas herkenbaar met het paradigma voor de ruime(re)
schaal.
Als Rijsenbrij “het overall plaatje” vermeldt, dient hij zich bewust te zijn
van die ruimere schaal èn van wat daar allemaal kwalitatief ànders verloopt. Ik
wil niet flauw zijn, maar het eerste dat daar moet sneuvelen is zelfs het idee
dat “het overall plaatje” überhaupt zinvol is.
Wat Rijsenbrij suggereert als “de werkwijze van een architect,” is alle
samenhang ten spijt niet hetzelfde als wat een stedenbouwkundige doet. Hij
heeft echter nog niet gezien, althans merkte ik er uit zijn reactie niets van,
dat ik met civiele informatiekunde een àndere discipline bedoel dan met
toepassingsinformatiekunde. En omdàt het verschillende disciplines zijn, kunnen
- en moeten - ze complementair werken.
Rijsenbrij extrapoleert - zijn opvatting van - architectuur vèr voorbij haar
reële maatschappelijke grens. Wat hij “wanorde” vindt, is dat natuurlijk niet
zomaar. Op maatschappelijke schaal is er altijd een orde … aan de orde. Het
waardeoordeel berust in een democratie niet bij één persoon, maar vormt de
(dynamische) resultante van maatschappelijke processen. Het veranderingsproces
van de ene naar een andere orde is uiteraard eveneens maatschappelijk van aard.
Met het eufemisme “respect” geeft Rijsenbrij volgens mij vooral aan dat burgers
zich er niet mee mogen bemoeien. Dat knapt “een projectdictator” wel op. En
daar is de machtsdroom weer, de wèrkelijke dictator is “een hoofd-architect die
een simpele architectuur neerlegt.”
Zo totalitair mag het eventueel binnen een organisatie toegaan (verstandig vind
ik het trouwens niet), maar een open samenleving gaat zo gauw dicht.
Ook elders zie ik bevestigd hoezeer Rijsenbrij vastzit in een
organisatiecentrische kijk. Over “doorpolderen […] vraag[t hij zich] wel eens
af of dit een truc is van leidinggevenden om geen verantwoordelijkheid te
hoeven nemen.” Let wel, verantwoordelijkheid voor een leidinggevende
vóóronderstelt een hiërarchisch (gezags)verband. Op de schaal van een aparte
organisatie klopt die aanname redelijk. Maar zij is principieel vàls voor
maatschappelijk verkeer in een open samenleving. Eén deelnemer temidden van
àndere deelnemers heeft uiteraard óók een verantwoordelijkheid, maar die
verschilt dus wezenlijk van een verantwoordelijkheid volgens een hiërarchische
positie. Zolang Rijsenbrij dat door elkaar haalt, stellig onbewust overigens,
acht hij dictatuur logisch. Angstig, hoor.
Zodra eenmaal duidelijk is dat in nauwe wisselwerking
veranderingen nodig zijn op organisatorische èn maatschappelijke schaal, kan
Rijsenbrij als òngeleide projectielen zijn stoere uitspraken - “We moeten
ophouden met polderen en vastberaden gaan transformeren.” - staken. De
heersende misvatting is nog altijd dat overheidsinformatievoorziening past
volgens traditionele toepassingsinformatiekunde, zeg ook maar architectuur à la
Rijsenbrij. Daar klopt echter juist voor overheidsinstellingen (bijna) niets
van. Naar hun aard, overheid dùs, zijn ze ònlosmakelijk deelnemers aan
maatschappelijk informatieverkeer, zoals burgers en bedrijven dat in allerlei
opzichten óók zijn. Dat vergt principieel een àndere schaal, de
maatschappelijke danwel civiele. In navolging van stedenbouwkundigen geef ik er
de voorkeur aan om op die schaal niet langer van architectuur te spreken. Het object
van civiele informatiekunde is naar mijn idee infrastructuur voor
informatieverkeer, met infrastructuur in de ruime betekenis van
(verkeers)regels tot en met materiële voorzieningen.
Voor wat Rijsenbrij volgens mij afwijzend “polderen” noemt, wijs ik aanhoudende
onzekerheid aan bij politici, bestuurders en (hogere) ambtenaren. Zij beseffen
niet dat overheidsinformatievoorziening noodzakelijkerwijs integraal onderdeel
vormt van infrastructuur voor maatschappelijk informatieverkeer. De maatregelen
die zij treffen, zijn daarom steevast voor de verkeerde schaal gedimensioneerd.
Mislukking volgt onherroepelijk en die wakkert onzekerheid verder aan … Hun
onvermogen valt ze overigens (nog) nauwelijks te verwijten. Want als Rijsenbrij
- nota bene een hoogleraar op het gebied van informatievoorziening - al zoveel
moeite heeft met herkenning van de beperkte reikwijdte van het traditionele
informatiekundig paradigma, tja, wat moeten zij dan?
Dus, nee, het doel is niet zoals Rijsenbrij nog in één adem stelt “een slanke,
flexibele, gebruiksvriendelijke, voorwaardenscheppende overheid.” Wanneer ik
zijn bewoordingen zoveel mogelijk leen, geldt als algemener doel wèl “een
slanke, flexibele, gebruiksvriendelijke” infrastructuur voor maatschappelijk
informatieverkeer. Mogen daar veilig en betrouwbaar bij? Goed, de positionering
als infrastructuur verduidelijkt meteen wat wezenlijk telt voor de
“voorwaardenscheppende overheid.” Voor deze opgave zijn ‘we’ er natuurlijk niet
met een “transformatiepad” en een “overall programmamanager” met “veel
ruggengraat.” Op intraorganisatorische schaal kan je daar weleens een eind mee
komen, maar èchte infrastructuur is ànders.
Ja, Rijsenbrij’s opiniebijdrage aan Automatisering Gids van 27 juli 2007 had ik
al gelezen. Nee, architectuurretoriek schept nog lang geen orde. Het commentaar
van hoofdredacteur Westerveld in hetzelfde nummer versterkt Rijsenbrij’s
pleidooi voor “een eindregisseur;” hij zit blijkbaar eveneens gevangen in het
beperkte (gebouw)paradigma.
Als naschrift in zijn bijdrage van 29 juli jl. aan dit forum stelt Rijsenbrij
dat “we onze energie niet [moeten] stoppen in het vinden van een andere
aanduiding voor de Digitale Rijksbouwmeester.” Daarmee sprak Rijsenbrij
ondermeer mij direct aan. Zijn oproep wekt echter verdere twijfel of hij mijn
bijdragen tot dusver wel serieus las. Ik heb vanaf mijn eerste bijdrage (14
juni 2007) wezenlijke kritiek geuit op zo’n functionaris. Dáárin stak ik (veel)
energie. Nota bene, over de naam van de functionaris zoals bedoeld door
Rijsenbrij heb ik het (dus) niet eens gehad. Dat was inderdaad verspilde moeite
geweest.
Rijsenbrij blijft ondanks mijn bijdragen benadrukken dat “[d]e wereld, onze
samenleving […] steeds digitaler [wordt] en daar is een Rijksbouwmeester voor
nodig!” Ja, die digitalisering was me ook opgevallen. De instelling van een
Digitale Rijksbouwmeester zou echter een organisatorische, dus kleinschalige
maatregel zijn voor wat een maatschappelijk, dus grootschalige ontwikkeling is.
Vooruit, nogmaals, om èlk misverstand te vermijden: De instelling van een
Digitale Rijksbouwmeester zou inmiddels zelfs averechts werken. Waarom? Zij
bestendigt een beperkt èn beperkend paradigma voor informatievoorziening.
De opties die Ben Elsinga schetst (31 juli 2007), noem ik hier scenario’s.
Daarmee wil ik graag benadrukken dat zijn benadering volgens mij uiterst
vruchtbaar is. Ik beschouw die bijdrage als een aanzet die uitnodigt tot
verduidelijking. Daarom heb ik enige opmerkingen.
Allereerst geef ik de structuur van Elsinga’s aanzet in mijn eigen woorden
weer. Heb ik überhaupt zijn aannames wel goed begrepen?
Ik verwijs opzettelijk naar structuur, omdat Elsinga naar mijn idee een
schoolvoorbeeld van zgn structuralisme biedt. Want hij kiest orthogonale
dimensies. Voor zijn doel zijn dat er twee. De ene dimensie vertegenwoordigt de
mate van beleidsbemoeienis door de overheid met de informatiemaatschappij. En
de andere dimensie staat voor hoe vèr de overheid gaat met feitelijke
inrichting van informatievoorziening.
Vervolgens poneert Elsinga twee waarden langs èlke dimensie. Tekent u even mee?
Voor beleidsbemoeienis bestaat 1. wèl een ministerie of 2. géén ministerie. En
de inrichtingsbemoeienis van de overheid strekt zich uit tot 1. de maatschappij
of 2. de overheid(sinstellingen) zèlf. Dat levert een 2x2-matrix op. Voilá, er
zijn vier elementen die evenzovele scenario’s voorstellen.
De structuralistische opzet om scenario’s te genereren werkt optimaal, indien
de dimensies in kwestie inderdaad nodig en voldoende orthogonaal zijn. Maar mijn
indruk is dat Elsinga wat te vlot over een politieke afhankelijkheid heenstapt.
Zolang de overheid haar inrichtingsbemoeienis tot haar eigen instellingen
beperkt houdt, heeft een ministerie terzake geen realiteitsgehalte. Als zodanig
bestaat dat ene matrixelement dus niet. Dat bevestigt Elsinga overigens reeds
in zijn eigen toelichting op die tweede optie volgens zijn schema. Daarin
vervangt hij het ministerie door een Rijksinformatiestaat.
Natuurlijk ben ik ervoor erkentelijk, dat Elsinga de aanduiding
Rijksinformatiestaat gebruikt. Ik bedoel er echter iets héél anders mee (14
juni 2007), dan hij er voor zijn schets van maakt. Zoals Rijkswaterstaat
nadrukkelijk een maatschappelijke oriëntatie kent, zie ik dat óók voor een
eventuele Rijksinformatiestaat. Volgens Elsinga zou een Rijksinformatiestaat
daarentegen “alleen gericht [zijn] op de informatievoorziening van de
overheid.” Die betekenis kàn hij er uiteraard aan geven, maar de reële
vergelijking met Rijkswaterstaat gaat daardoor verloren.
Op de aanname van inrichtingsbemoeienis die strikt beperkt blijft tot overheid
zèlf, heb ik eveneens fundamentele kritiek. Dat kàn principieel niet. Naar haar
aard is een overheidsinstelling deelnemer aan interacties waaraan tevens
burgers en/of bedrijven deelnemen. Elke deelnemer beschikt voor zijn
informatieverkeer zowel over eigen voorzieningen, als maakt gebruik van
gemeenschappelijke voorzieningen. De verhouding ertussen betreft nu net de
opgave voor civiele informatiekunde. Zie ook verderop voor principieel onderscheid
tussen infrastructuur en verkeer. Slechts in autarkie is het aandeel van
gemeenschappelijke voorzieningen, ofwel infrastructuur, nihil. Maar een autarke
overheid(sinstelling) behoort een tegenstrijdigheid te zijn.
Ik vind het één van de verdiensten van Elsinga’s schema dat het aldus
opmerkzaam helpt maken op dergelijke samenhang. Zijn aanzet suggereert tevens,
dat ònbegrepen samenhang leidt tot averechtse maatregelen. De illusie van
apàrte overheidsinformatievoorziening vormt de aanleiding tot gescheiden
inrichtingsbestuur ervoor. Al dan niet bewust geldt zulke geforceerde apartheid
eveneens als reden, een valse dus, dat politici zich blijven onthouden van
beleidsbemoeienis, op een serieuze manier dus, op de schaal van de gehele
informatiemaatschappij.
Door besef van moderne interconnectiviteit zijn toekomstig slechts het eerste
en derde scenario van Elsinga reëel. Zij gaan immers allebei uit van
maatschappelijk bereik voor de visie op informatieverkeer. Het onderscheid dat
Elsinga maakt voor de bestuursvorm, wel of geen ministerie, acht ik van
ondergeschikt belang. Wat mij betreft schuiven scenario’s 1 en 3 daarom ineen.
Dat is niet toevallig precies wat ook Bouten (24 juni 2007) beweert, nog
afgezien van mijn eigen opvatting sinds jaren. Dankzij Elsinga’s oefening met
scenario’s valt alweer scherper te verklaren, waaròm vroeg of laat juist dàt
scenario feitelijk moet tellen. Tevens toont hij het noodlot, te weten dat
voorlopig helaas die andere scenario’s voorkeur krijgen. Politici, bestuurders
en (hogere) ambtenaren blijken thans in groten getale doof en blind voor reële
afhankelijkheids- dus infrastructuurargumenten voor maatschappelijk
informatieverkeer. Daarbij helpt het natuurlijk evenmin dat bij de meeste
informatiekundigen het besef, zachtjes uitgedrukt, nog totaal ontbreekt dat zij
voor opgaven van een nieuwe, kwalitatief àndere orde staan. Ik ben gelukkig met
Elsinga’s steun voor “universiteiten voor civiele informatiekunde.”
Herhaaldelijk heb ik gewezen op de noodzaak van een paradigmasprong. Het
probleem met voorlichting over zo’n sprong is principieel, dat de noodzaak
ervan pas redelijkerwijs herkenbaar is voor wie hem succesvol waagde. Volgens
het civiele paradigma vormt één organisatie dan niet langer het impliciete
kader. Want op maatschappelijke schaal zijn er uiteraard talloze organisaties.
Die organisaties vormen daar vervolgens ook maar een gedeelte van àlle
deelnemers aan (informatie)verkeer.
Vanuit zulk verruimend perspectief is onderscheid pas scherp herkenbaar tussen
enerzijds infrastructuur, anderzijds het verkeer dat erover beweegt. Zolang
informatieverkeer gebeurt - althans, indien besluitvormers nog ménen dat het zo
gaat; is dat ijdelheid? - binnen één en dezèlfde organisatie, valt alles onder
enkelvoudig gezag. Die grove misvatting belemmert productieve oplossing van
problemen èn, erger nog, laat kansen ònbenut.
Nota bene, het onderscheid tussen infrastructuur en verkeer maakt het mogelijk
dienovereenkomstig afwijkende gezagsverhoudingen erop van toepassing te
verklaren. Het is de nieuwe schaal waarop informatieverkeer gebeurt, waarom
òntkoppeling nodig is.
Het civiele paradigma verschaft trouwens ook een criterium dat mislukking van
grootschalige informatievoorziening simpel voorspelt. Op zulke schaal lukt het
nooit zònder formeel onderscheid volgens infrastructuur, respectievelijk
informatieverkeer dat erover verloopt.
De (maatschappelijke) infrastructuur voor informatieverkeer is de
onvervreemdbare overheidsverantwoordelijkheid en -taak. Gevarieerde
verkeersdeelname moet daarentegen verantwoordelijkheid van elke aparte
deelnemer zijn.
Een overheidsinstelling is óók deelnemer aan informatieverkeer. Dat betreft
principieel een àndere verantwoordelijkheid dan overheidsbemoeienis met
infrastructuur. Ontwerp, ontwikkeling en beheer van infrastructuur moeten
gebaseerd zijn op voortschrijdende visie op informatiemaatschappij. Het lijkt
me zeker in dit stadium onverstandig om de noodzaak van die visie te verbinden
aan oprichting van een dienovereenkomstig ministerie. In de praktijk blijkt een
aparte (taak)organisatie vaak eerder een belemmering dan een voorwaarde voor
coördinatie. Laten we eerst eens kijken of het lukt volgens de nota die Bouten
voorstelt.
Tenslotte erken ik graag dat Elsinga ook belangrijke aanwijzingen verschaft
voor ondermeer informatiebeveiliging en privacy. Daarover juich ik diepe èn
brede discussie toe. Hier merk ik in het algemeen slechts kortweg op, dat juist
formeel onderscheid volgens infrastructuur en informatieverkeer het vertrouwen
van verkeersdeelnemers sterk bevordert.
Timo ten Cate noemt mijn bijdragen een “woordenbombardement.” Inderdaad
ervaar ik een dilemma. Want enerzijds dreigt door zoveel woorden dat juist de
crux onbegrepen blijft. Anderzijds lijkt Ten Cate ze allemaal gelezen te hebben.
Daarvoor ben ik hem erkentelijk en hij meent ook terecht dat een
paradigmawissel aan de orde is.
Zoals ik zijn bijdrage (12 augustus 2007) echter begrijp, ziet hij naar mijn
idee dat nieuwe paradigma nog (veel) te beperkt. Blijkbaar was ik ondanks zoveel
woorden nog altijd niet duidelijk genoeg. Hoewel ik ze hem (en mijzelf) graag
bespaar, wijd ik hier daarom nog wat èxtra woorden aan de infrastructurele
insteek à la civiele informatiekunde.
Het moet, nota bene, principieel om méér gaan dan een “infrastructuur […]
waarmee de overheid makkelijk en veilig met de samenleving kan communiceren.”
Sterker nog, wat Ten Cate zo aanduidt, is géén infrastructuur, althans niet in
de gangbare maatschappelijke betekenis. Er is pas sprake van zulke
infrastructuur als het voorzieningen betreft voor informatieverkeer in het
algeméén.
Als, zeg maar, gewone deelnemers aan informatieverkeer behoren
overheidsinstellingen zo min mogelijk een uitzonderingspositie in te nemen. Een
bijzondere positie heeft de overheid echter juist wèl ter borging van materiële
tot en met immateriële infrastructuur, in dit geval voor informatieverkeer.
Zolang politici, bestuurders en leidinggevende ambtenaren de infrastructurele
overheidsopgave niet expliciet erkennen en ernaar hàndelen, groeit de chaos in
informatieverkeer. Als gezagsmonopolist laat de overheid de rekening per
definitie door burgers en bedrijven betalen. Doordat de terugkoppeling van
mislukking feitelijk ontbreekt, volharden de overheidsinstellinkjes letterlijk
straffeloos in hun informatieve apartheidsbeleid.
Of laat ik anders maar zeggen in hun ijver om zgn dienstverlening digitaal te
faciliteren, komt nagenoeg elke overheidsinstelling met compleet eigen
voorzieningen ervoor. Dat is dus (erg) ver verwijderd van evenwicht op maatschappelijke
schaal. Daarom gaat het om die versnipperde manier nooit werken.
De infrastructurele ontkenning zit helaas nog diep. Zo zijn alweer sinds enkele
jaren diverse zgn basisvoorzieningen voor de elektronische overheid in
ontwikkeling. Afgezien van hun véél te beperkt gedachte toepassingsgebied, te
weten digitale overheids‘dienstverlening,’ zijn ze zelfs niet of nauwelijks
berekend op hun noodzakelijke onderlinge afhankelijkheid. Toch kunnen ze
slechts dankzij systematisch verband - de aanzet voor - infrastructuur voor
informatieverkeer vormen. Zoals het nu gebeurt, is het (bijna) allemaal
verspilling.
Maar een simplistische machtsgreep naar infrastructurele samenhang pakt
uiteraard nòg slechter uit. Méér woorden, tja, in een open samenleving moet een
nieuw paradigma daar vroeg of laat door verspreid raken. Dat is een proces.
Het etiket paradigmawissel bedoelt de moeilijkheidsgraad te benadrukken. Hoe
krijgen we mensen lòs van een oud paradigma dat allang geen oplossing meer
biedt, maar inmiddels het probleem aanjaagt?
Mark Paauwe vermeldt in zijn bijdrage van 15 oktober 2007, dat ik “vele
wijze woorden” schreef. Daarmee wekt hij natuurlijk en volkomen terecht een
kwaliteitsverwachting over mijn eventuele verdere bijdrage(n).
Tja, (mijn) wijsheid gebiedt dat ik niet inga op Paauwe’s voorstel waarin hij
aanbiedt een synthese te helpen visualiseren. Graag licht ik deze afzegging
toe. Dat doe ik overigens dus niet uitsluitend uit gepaste hoffelijkheid.
Tevens benut ik graag de gelegenheid tot discussie over verkeerde of tenminste
contraproductieve veronderstellingen die Paauwe naar mijn indruk volgt voor
zijn voorstel.
Paauwe mikt op “een gemeenschappelijk beeld en begrippenkader.” Blijkbaar miste
hij uit mijn eerdere bijdragen dat ik voor maatschappelijk informatieverkeer
een nieuw, aanvullend paradigma bepleit. Er bestaat dus tevens een oud
paradigma, dat ik achterhaald en zelfs achterlijk acht voor informatiekundige
opgaven op de schaal van de … informatiemaatschappij. Rijsenbrij noemde ik als
voorbeeld van iemand die vooralsnog éénzijdig vasthoudt aan dat beperkte kader.
Dat hoeft niemand in dit stadium als verwijt op te vatten. Wat ik hoop dat
ervan uitgaat, is aansporing tot ruimere oriëntatie. Nee, daarvan heb ik hier
tot mijn spijt nog niets gemerkt.
Nota bene, ik gebruik het paradigmabegrip opzettelijk omdàt
gemeenschappelijkheid illusoir is. Wat Paauwe feitelijk beweert met zijn
voorstel, is dat ik me daarin vergis. Dus, zegt hij met zoveel woorden, er is
géén nieuw paradigma aan de orde, géén behoefte aan civiele informatiekunde als
nieuwe discipline, enzovoort. Maar dan ben ik natuurlijk reuze benieuwd naar
zijn argumènten op de talloze, precies, argumenten die ik in talloze
geschriften, waaronder recent diverse bijdragen aan dit forum, aandraag vóór
het civiele, dus extra paradigma voor informatievoorziening. Daarentegen lijkt
Paauwe zich ongemakkelijk te voelen over wat hij als nodeloze confrontatie
opvat. Het komt erop neer dat hij zich onttrekt, zoals bijvoorbeeld Rijsenbrij
dat ook doet, aan hoogstnodige discussie. Wanneer Paauwe wèrkelijk een
informatiekundige impuls wil geven, voert hij serieuze discussie méé met evenzo
wijze woorden.
Vooralsnog lijkt haast hem oogkleppen te bezorgen. Paauwe stelt dat synthese
“snel genoeg” moet lukken. Maar zodra grote vaart slechts haalbaar is op
verkeerde koers, resulteert langzame voortgang of zelfs terùggang. Daarentegen
concentreer ik me op kwaliteitscriteria en zodoende op - de noodzaak van - een
nieuw paradigma. Ja, dat gaat erg lang duren. Het duurt echter onèindig lang
door ontkenning van reële variëteit. Of het wijsheid is mag Paauwe zeggen, maar
ik heb het professionele geduld om valse verleiding te weerstaan. Aan opgelegde
mislukking doe ik niet mee.
Overigens vraag ik niemand om het traditionele(re) paradigma voor
informatiekunde òp te geven. Het verandert natuurlijk wèl door wisselwerking.
Uiteindelijk zijn er complementaire paradigma’s voor adequate dekking van het
complete informatiekundige spectrum, dus vanaf de allerkleinste verwerkingsmodule
tot en met de informatiemaatschappij. Eén ènkel paradigma kan naar mijn
overtuiging niet voorzien in die reikwijdte. Is iemand het daarmee niet eens?
Laat aub eens zien waarom niet. Of zeg botweg dat het onzin is, dat maakt de
afwijkende opvatting maar duidelijk.
Ontwijking van discussie, ontkenning van vernieuwing is een beproefde manier om
een gevestigde positie te behouden. Op mijn beurt vind ik daarom het
veelzeggend dat niemand de noodzaak van wezenlijke vernieuwing in de
informatiekunde zelfs maar tégenspreekt. Is het zó onbegrijpelijk, in weerwil
van herhaalde mislukkingen met informatievoorziening vanaf wat ruimere schaal?
Of schaadt het inderdaad een heersend belang? Ik geloof niet dat de
informatiemaatschappij verdwijnt door ontkenning.
Natuurlijk heb ik ook haast met veranderingen, ontzettende haast zelfs. Ik
besef echter dat ze met het valse paradigma nòg langer duren, sterker, zelfs
ònhaalbaar zijn.
Ik vermoed dat Paauwe ongehinderd is door overwegingen van variëteit op nieuwe
schaal. Zo komt hij netzo onbekommerd tot zijn voorstel van “aansprekende
visualisaties.” Maar daaraan is niemand toe! Wanneer ik disciplinair al een
beetje voorop loop, verkeer ik hoogstens in een vroeg stadium van
problematisering. De uitkomst ervan wijst echter reeds duidelijk genoeg op een
nieuw paradigma. Dat noem ik civiele informatiekunde. Wie een beter etiket
weet, mag het zeggen. Wie zelfs vindt dat het hele idee niet klopt, geeft als
wezenlijke bijdrage hopelijk degelijke argumenten. Kom op! De vraag naar een
‘plaatje’ is in dit stadium echter een valkuil. Wie erin tuimelt, loopt zelfs
extra vertraging op. Nee, dus.
Paauwe’s versimpeling komt tevens tot uitdrukking in zijn vermelding van “Den
Haag.” Hij lijkt een ènkele (overheids)actor te veronderstellen, maar die
bestáát domweg niet. Opnieuw nota bene, dat is een belangrijke reden voor een
ànder paradigma, te weten dat in onze decentrale eenheidsstaat feitelijk een
éénduidige gezagshiërarchie ontbreekt voor maatschappelijk verkeer. Dat vind ik
een groot (erf)goed, dat zorgvuldig beheer vergt. Cultuur, noemt Jaap van Rees
(over wie verderop meer) dat, zij het dat hij zich lijkt te beperken tot de
kleinere schaal van een organisatie. Maar goed, uit ruim cultuurbesef volgt
voor Nederland ondermeer heel praktisch dat positionering als infrastructuur de
optimale manier vormt voor gemeenschappelijke voorzieningen, dus ook voor
informatieverkeer. Er blijven echter tevens verbijzonderde voorzieningen.
Voilá, (minstens) twee complementaire informatiekundige paradigma’s. Is dat zo
ingewikkeld om te begrijpen?
Indien “Den Haag” al iets is, moeten informatiekundigen zich er beslist niet
tegenóver opstellen. Daarentegen zijn wij allemaal als burger, medewerker
enzovoort deelnemers aan informatieverkeer. Dus hebben juist wij direct belang
bij betrouwbare, doelmatige, veilige en noem maar op infrastructuur. Daarvoor
moeten informatiekundigen als de sodemieter over (een) constructieve discipline
beschikken. Dat lukt echter nooit met een poging tot kortsluiting tussen ònverenigbare
paradigma’s. Wèl is allereerst diepgravende discussie nodig over disciplinaire
verschillen en overeenkomst. Dat leidt het allersnelst tot reëel inzicht in hoe
ze optimaal complementair (kunnen) zijn. Inderdaad, dat vergt serieuze studie,
dus veel inspanningen. Dan duurt gesodemieter maar wat langer, het is niet
anders. Dat harde werk valt nooit te vervangen door “een ontwerpschets,
cartoontekening of artist impression.” Paauwe verwijst slechts vaag naar “de
beschreven problematiek.” Het lijkt erop alsof hij problematiek reduceert tot
gebrekkige communicatie. Was het maar zo eenvoudig!
Het probleem van kwalitatieve herkadering, dus een paradigmawissel, kan ik
extra verduidelijken door verwijzing naar de bijdrage die Jaap van Rees
plaatste op 7 oktober 2007. Daarvoor koos hij trouwens een nieuwe ingang, te
weten Ingewikkelde sluitingen. Ik ben het eens met Van Rees, maar met de
nadrukkelijke aantekening dat zijn betoog geldt binnen het oude paradigma voor
informatiekunde. Hij beperkt zich immers expliciet tot de schaal van één enkele
organisatie. Prima, maar daarom voel ik me allesbehalve aangesproken door Van
Rees’ opmerking: “De oplossingen die worden aangedragen zijn meer van het
zelfde.” Door principieel over een ànder paradigma te beginnen, wijs ik juist
nadrukkelijk op de noodzaak van àndere visie, àndere methoden enzovoort.
Alweer ruim twaalf jaar geleden publiceerden wij een boek en twee artikelen op
basis van Van Rees’ volstrekt logische idee van functiescheiding tussen
aannemer en architect. Zijn terechte kritiek is onverminderd dat aannemers zich
architect noemen, terwijl ze zich maar blijven bedienen van aannemersmethoden
& -technieken. Dat gaat natuurlijk fout.
Uit Van Rees’ bijdrage maak ik op dat er eigenlijk twee discussies zijn, die
allebei maar niet op gang komen. Tussendoor, wie is er nu weigerachtig? Om
Rijsenbrij opnieuw als voorbeeld te nemen (wat gerechtvaardigd is omdat Van
Rees hem met voornaam noemt in een bijdrage aan het forum De architect (4
oktober 2007), ik meen dat hij het hooguit heeft over bestekmethoden, dus
beslist niet over ontwerp(methoden). Dat is dus een discussie die al jarenlang
uitblijft, de agendering door vooral Van Rees ten spijt. Daar komt door mijn
civiele oriëntatie nu nodig een andere, tweede discussie bij. Terwijl
Rijsenbrij en Van Rees in de eerste discussie - mits eerstgenoemde haar zou
kunnen, respectievelijk willen voeren - tegenover elkaar staan (en waarin ik
Van Rees vierkant steun), ontbreken ze allebei nog geheel met inhoudelijke
bijdragen aan de tweede, dus over het belang van civiele informatiekunde. Van
Rees doet overigens wel een aanzet door zijn onderscheid tussen autotechniek en
verkeerskunde. Dat idee ken ik van hem sinds decennia en stellig, wat ik uit
erkentelijkheid elders allang aangaf, was het zijn oorspronkelijke vergelijking
die mij later mede hielp aan de metafoor van het verkeer voor informatieverkeer
op maatschappelijke schaal. Merkwaardig genoeg heeft Van Rees die òpschaling
nog niet consequent gevolgd. Is hij meer van de architectuurschaal en ben ik
van de informatieruimtelijke ordeningschaal? Dat zou het verklaren.
Paauwe wil ik er, over cultuur van open samenleving gesproken, zeker niet van
weerhouden “cartoontekeningen” te maken. Maar ik geloof dus niet dat hij
daarmee “de kern of essentie […] van [mijn] visie” kan treffen. Belachelijk
maken, dat moet beknopt wel kunnen lukken. Nogmaals, daarmee verdwijnt de
nieuwe werkelijkheid van gedigitaliseerd informatieverkeer op maatschappelijke
schaal natuurlijk niet.
Het zit vaak in kleine dingen. Mijn “sodemieter” moet Paul Jansen tot zijn
“potdorie” aangezet hebben (16 oktober 2007).
Het klopt dat inzicht uitblijft zolang “je met je rug naar de oplossing
toestaat.” Maar ontkenning heeft volgens mij als diepere oorzaak dat iemand
zijn rug stug naar, erger nog, het probléém gewend houdt. Zij of hij mist dus
zelfs èlke aanleiding tot verandering. Daarbij maakt het trouwens geen verschil
of het informatievoorziening in de private of publieke sector betreft. En
achter de gevoelloze rug van een ontkenner lost juist dat onderscheid tussen
privaat en publiek goeddeels op in één verkeersstelsel (zoals voor
informatieverkeer eveneens grenzen tussen nationale staten praktisch vergaand
opgeheven raken). De nieuwe opgave is om er een deugdelijk stelsel van te
maken.
Was het maar zo dat er al verschillende opvattingen over oplossing bestaan. Ik
herhaal dat voor het nieuwe probleem nog niet eens voldoende gehoor bestaat.
Dat maakt natuurlijk ook nog compleet doof voor een passend oplossingsvoorstel.
Zgn deskundigen willen weleens gauw leken doofheid verwijten, terwijl zijzelf
met een koptelefoon stevig òpgeklemd een vertrouwd liedje blijven beluisteren.
Een geluid ‘van buiten’ heeft daar geen kans.
Die houding moet dus wezenlijk òm naar nieuwe professionaliteit. Een gevestigd
paradigma vormt echter altijd een krachtige rem voor beweging. Dat geldt
natuurlijk ook voor informatiekundige vernieuwing. Jansen wil er gelukkig
blijkbaar evenmin op wachten. Er zijn reële problemen, er gaan kansen verloren
door de aannemerij die de informatiekunde met kleinschalig referentiekader
overheerst.
Jansen veronderstelt een “gegeven” voor het oude paradigma, maar bedoelt
ongetwijfeld aanname (nota bene, niet te verwarren met aannemer ;-). Die
herpositionering is cruciaal. Wat als “gegeven” ònveranderlijk lijkt, biedt als
aanname een ontwerpopgave en kan daarom wèl wijzigen. Dat vergt overigens
principieel een ontwerphouding. Mede daarom is de voorgestelde paradigmawissel
naar civiele informatiekunde extra lastig. Even tussendoor, over civiele
informatiekunde houd ik een voordracht op het Landelijk ArchitectuurCongres
2007. Hun vermomming als architect ten spijt, zoals gezegd overheersen
aannemers de huidige informatiekunde. Dat zijn beslist géén ontwerpers, moeten
ze als aannemer vooral ook niet zijn. Maar verwarrend is die titel met,
neutraal uitgedrukt, elders een àndere betekenis zeker. Over probleem
gesproken. Daar kom ik door toevoeging van contextuele verbijzondering
overigens prima uit (zie ook verderop), maar die expliciete context ontbreekt
als regel in de populaire zelfbetiteling tot (informatie)architect.
Verdere belemmeringen zijn eenvoudig te ontdekken voor wie een beproefde
speurderstip - oeps, daar is dat begrip alweer - aanneemt: Volg de geldstromen!
Tot dusver komen de opdrachten voor informatiekundige werken vooral van aparte
organisaties of onderdelen dáár weer van. Wiens brood men eet, … Dat is een
sterke kracht ter bestendiging van het organisatiecentrische paradigma en, nòg
sterker, ter ontkenning van de noodzaak van een nieuw, maatschappelijk bemeten
informatiekundig paradigma. Want wie gaat dat (lees: uw salaris, declaratie)
betalen?
Doorbraak lukt slechts door erkenning als infrastructuur. Dat leidt pas tot
dienovereenkomstige opdrachten, continuïteit enzovoort. Zo krijgt civiele
informatiekunde als (een) passende discipline reële ruimte voor ontplooiing.
Opleidingen komen tot ontwikkeling, beroepsperspectief groeit. Na enige tijd
staan er genoeg vakmensen voor infrastructurele opgaven de goede kant op te
kijken èn houden hun professionele rug ook recht. Beter laat dan nooit. Het is
ook de hoogste tijd voor informatiekundige (beroeps)ethiek, wat ook weer lastig
is zolang er feitelijk van een beroep(sgroep) geen sprake is.
De “prent” die Jansen reproduceert vind ik inderdaad heroriëntatie
symboliseren, zij het deels. Met het menselijk gedrag als “bouwsteen” valt
ondermeer een aparte organisatie te configureren, maar omgekeerd lukt dat niet.
Dankzij kleinschaliger elementen kan een grootschaliger stelsel eenduidig
ingericht zijn, en blijven. Dat lukt dankzij “contextuele verbijzonderingen” in
àlle richtingen. Jansen verlengt daarmee scherp mijn voorzet voor stelselmatige
betekenisordening. Dat is een orde door de schalen héén, zodat dankzij aldus
methodische semantiek de informatiekundige paradigma’s afgestemd raken wat
overige aspecten betreft. Metapatroon, dus. Voor wie dergelijk gevarieerde
betekenisordening maar te ingewikkeld vindt, heb ik het dringend advies verder
geen informatiekundig werk te verrichten op een schaal die het bereik van
absolute betekenisstandaardisatie overstijgt. Inderdaad, in de informatie-
ofwel netwerkmaatschappij blijft er dan nauwelijks werk over. Neemt u mij dat
niet kwalijk, maar waardeer aub de welgemeende aansporing.
Waarom maak ik met deels een voorbehoud? Voor maatschappelijk verkéér is het
gevarieerde gedrag van één enkele mens nog nauwelijks maatgevend. De minimale
verkeersbeweging, zeg ook interactie, bestaat tussen twee actoren. Mijn model
daarvan publiceerde ik voor het eerst als figuur 4 in Dia-enneadic framework
for information concepts (2003). Daar was Paauwe als “cartoon”
waarschijnlijk niet opgekomen. Ik hoop echter wel dat hij en andere informatiekundigen
er grondige studie van maken. Voor wie het commercieel wil bekijken, op
maatschappelijke schaal wenkt een geheel nieuw zakelijk perspectief. Een nieuw
probleem, een nieuw vak, nieuwe kansen.
Voorts benadruk ik dat iDNA Manifest waarnaar Jansen verwijst, eveneens
wezenlijk interactioneel is. Het eigendomsrecht op persoonsinformatie berust
bij de persoon in kwestie, omdàt dergelijke informatie voor verkeer ingezet kan
zijn. Wat zijn dan de regels voor zo veilig èn vlot mogelijk verkeer? iDNA
Manifest doet de aanname van persoonlijk informatieeigendom, want dáárdoor
functioneert (ook) het verkeersstelsel pas evenwichtig. Die redenering is zelfs
òndenkbaar vanuit het oude paradigma (van organisatorische
informatievoorziening), maar volstrekt logisch volgens het nieuwe paradigma van
de civiele informatiekunde.
Ik merk graag op dat ik met deze bijdrage eigenlijk helemaal niet met Jansen in
discussie ben. Wij zijn het gewoon met elkaar eens. Ik ben hem dankbaar voor
beargumenteerde verduidelijking van mijn opvatting. Dat schiet op!
Ook bedank ik Jan van Til hartelijk. Bovenstaande reactie op Jansens bijdrage
had ik nèt voltooid, toen hij de zijne plaatste (16 oktober 2007). Hoe Van Til
daar met een eenvoudig herkenbaar voorbeeld de crux van paradigmatisch
verschillende oriëntaties verklaart, beveel ik sterk aan. Zijn inhoudelijke
stelling luidt: “Het nieuwe en aanvullende paradigma […] omvat het oude en
heersende paradigma (bijna) volledig.” Als commentaar daarop herhaal ik dat
stelselmatige betekenisordening òngeacht de schaal optimaal met één methode
gevestigd is. Wat het betekenisaspect betreft, kan de nuancering “bijna” dus
zelfs vervallen. Voor àndere aspecten zijn naar mijn mening echter kwalitatieve
verschillen in benadering gerechtvaardigd tot noodzakelijk. Daarvoor moeten de
paradigma’s juist zo min mogelijk overlappend op elkaar afgestemd zijn,
complementair dus.
Jan Campschroer roept op tot beknoptheid, want “[e]en korte boodschap draagt
verder” (16 oktober 2007). Daarmee ben ik het graag eens, uiteraard, … mits op
voorhand het relevante referentiekader/paradigma alom bekend is. Maar dááraan
ontbreekt het volgens mij juist nog iets te veel, dergelijke min of meer
gedeelde aannames. Als dat inderdaad zo is, ontkomen we er niet aan prioriteit
aan, zeg maar, metacommunicatie toe te kennen. Hoe langer we dat ontkennen, des
te onmogelijker wordt het om het kort te houden.
Stel dat je een fysiek voorwerp zo vèr mogelijk door de lucht wilt gooien. Hoe
lichter een voorwerp, des te verder? In aardse lucht krijg je een donsveertje
echter nauwelijks wèg. Zo zwaar mogelijk dan maar? Nou nee, dat schiet evenmin
op. Afgezien van allerlei andere factoren, blijkbaar geldt een gewichtsoptimum.
Prima, een boodschap moet niet te lang, maar tegelijk niet te kort zijn.
Ik ga nog even door op de fictieve werpsituatie. Neem voorts aan dat je een
ànder voorwerp wil raken. Dat begint met mikken, enzovoort. Als je het ene
voorwerp in de richting gooit die tegenovergesteld is aan die waarin het àndere
voorwerp opgesteld staat, mis je natuurlijk geheid.
Campschroer verzoekt “leer de blinden zien.” Volgens mij is echter niemand
blind. Ik propageer wel een nieuwe richting waarop informatiekundige vakmensen
óók moeten leren kijken. Draai je dus eens òm. Oude kijkgewoontes kunnen
daarvoor behoorlijk in de weg zitten. Dat is géén verwijt, maar een hartelijke
uitnodiging om allereerst wat bewuster te raken van specifiek perspectief (lees
ook: referentiekader, paradigma …). Naarmate dat beter lukt, zulk besef van
betrekkelijkheid, is het zelfs leuk om ‘het’ eens op een andere manier te
bekijken. Kortom, van if-then naar what-if.
Zelfs wanneer het zicht slecht is, kan je best nog altijd ráák gooien. Daarvoor
moet de boodschap tevens nauwkeurig genoeg zowel je eigen positie, als die van
dat àndere voorwerp aangeven. Vermelding van nodige en voldoende
referentiepunten maakt de boodschap nogal wat langer, het is nu eenmaal zo. Wie
meent dat het zònder zulke oriëntatie lukt om een nieuw doel te treffen, met
een lukrake worp dus, zou daarin ooit stomgelukkig kunnen slagen. Zulk geluk is
natuurlijk geen waarborg voor systematisch raken, zeg maar professioneel met
èlke worp.
Waarom ik over civiele informatiekunde begin, volgt uit mijn idee over digitale
communicatiemiddelen. Door verspreiding èn verbinding is inmiddels een nieuw
‘voorwerp’ gegroeid, en groeit steeds verder, waarop (sommige)
informatiekundigen hoognodig professioneel zouden moeten gaan mikken voor
evenwichtige(r) maatschappelijk verkeer. Is dat geen prachtige opgave?! Nota
bene, ik meen dat bedoelde infrastructuur voor informatieverkeer kwalitatief
verschilt van het traditionele object van informatiekunde, te weten de zgn
toepassing (taakprogrammatuur). Weliswaar hebben beide disciplines van alles en
nog wat met elkaar te maken. Zeg maar dat zij zich op een bepaalde, ook
verdergaand veranderlijke, manier tot elkaar (moeten) verhouden. Vanwege het
principiële onderscheid ertussen zie ik echter geen mogelijkheid, helaas, om
het nieuwe àndere ‘voorwerp’ dat ik zou willen (laten) raken, dus de
informatieve infrastructuur op maatschappelijke schaal, te verklaren, zoals
Campschroer voorstelt, “in de vorm van verhoudingen” vanuit de aparte
informatietoepassing als allang bekend ànder ‘voorwerp.’ Tegelijk hoop ik dat ik
me vergis … Wàt graag zou ik de ingewikkelde nieuwe opgave door een pakkende
slogan volkomen inzichtelijk krijgen! Dat acht ik dus illusoir, ook al omdat ik
niet weet waar die nieuwe weg gaat uitkomen. Dat weet overigens natuurlijk
helemaal niemand. Wat professionele informatiekundigen zich zo langzamerhand
kunnen afvragen, sterker nog, moéten afvragen, dàt is wèl mijn opvatting, is of
de aanpak die vertrouwd is voor kleinschalige opgaven tevens geschikt is voor
de opgaven op grote(re) schaal. Toegegeven, ik vind dat een retorische vraag.
We moeten zeker niet alles ànders doen, maar we moeten wel degelijk iets anders
erbij gaan doen. Ik vind het de hoogste tijd. En, nogmaals, het is reuze
interessant.
Campschroer heeft volkomen gelijk - indien hij bedoelt - dat toelichting op
nieuwigheid vertrouwd genoeg ervaren moet (kunnen) zijn om überhaupt opgemerkt
te worden. Helaas verwerpen nogal wat mensen op voorhand de mogelijkheid dat
een boodschap over wat ze als hun vàk beschouwen, zou kunnen gaan over een ‘voorwerp’
dat ze nog niet of nauwelijks kennen. Vanwege het belang van een open houding …
open ik, met dank aan Campschroer voor zijn hartelijke aansporing, mijn
volgende boodschap over civiele informatiekunde ermee.
- Denk niet altijd dat u alles al weet: geef een
intrigerende boodschap eens een kans, ook al is zij langer dan u verwacht en
begrijpt u haar niet onmiddellijk. What if …
- Kwalitatieve herpositionering van referentiekader is èrg moeilijk. Dat loont
omdat pas met zo’n nieuw paradigma kwalitatief nieuwe problemen oplosbaar zijn
en, nota bene, nieuwe kansen vallen te herkennen tot en met benutten.
- Voor een aparte taak geldt gedrag (lees ook: betekenis) als éénduidig.
- Zomaar toepassingen op één hoop ondermijnen noodzakelijke eenduidigheid.
- Absolute standaardisatie van betekenis werkt averechts voor zgn integratie.
- Een informatiestelsel ondersteunt verscheidene taken: variëteit.
- Zo’n stelsel moet passen ìn de veranderlijke wereld: ook nogeens
verànderlijke variëteit.
- Beheersbare éénduidigheid vergt kwalitatief rijker gevarieerde
betekenisordening: stelselmatige verbijzondering naar expliciete context èn
tijd.
- Stabiliteit kanaliseert dynamiek: infrastructuur.
- Vanuit positionering als infrastructuur voor informatieverkeer verandert de
‘betekenis’ van talloze (overige) informatiekundige thema’s méé.
- Stelselmatige betekenisordening is het kernthema: van autorisatie, tot
bekostiging enzovoort, enzovoort is allemaal ànders dan voor een enkelvoudige
informatietoepassing.
- Besef de noodzaak van wisselwerking. De taakgerichte informatiekunde is
allesbehalve achterhaald, maar verandert, blijft veranderen, onder invloed van
civiele informatiekunde, vice versa.
- Probeer het ene paradigma niet met het andere te verklaren. Als dat zou
kunnen, waren het immers geen verschillende paradigma’s.
- Wees blij met vakmatige ontwikkeling.
- Aarzel niet terechte kritiek te opperen, opbouwende bijdragen te leveren,
enzovoort.
Vooruit, ik waag toch een poging tot uitdrukking in enkele verhoudingen.
Zoals gezegd staat betekenis (gedrag) centraal. Dus, getalsmatige
betekenisverhouding
toepassing : stelsel = 1 : n
Over ordening
toepassing : stelsel = hiërarchie : netwerk
Over context
toepassing : stelsel = impliciet enkelvoudig : expliciet meervoudig
Over infrastructuur
toepassing : stelsel = niets : voorwaarde
Over standaardisatie
toepassing : stelsel = atomair : infrastructuur
Over informatieverkeer
toepassing : stelsel = uitzondering : regel
Zo is er stellig méér. Ik besef dat bovenstaande uitdrukkingen pas redelijk
begrijpelijk zijn op basis van het civiele paradigma. Daar gaan we inderdaad
weer …
Jan, het pakte wat langer uit. ;-)
Ik ben Jan Campschroer zeer erkentelijk voor zijn herhaalde oproepen,
ditmaal zijn twee bijdragen op 28 oktober 2007. Hij biedt aldus aanleidingen
voor nadere pogingen ter verduidelijking over en weer.
Maar volgt hier alsnog een bondige (vervolg)bijdrage door mij? Nee, want ik
neem zijn korte signalen serieus. Ik vind ze verwarrend. Ontleding met
toelichting kost nogal wat tijd en moeite … en lengte.
Het duurde even voordat ik besefte - op doorbraak van inzicht kom ik verderop
principieel terug - dat ook en vooral het tijdstip van Campschroers eerste
bijdrage betekenis heeft.
Het is zondag 28 oktober. Alle andere gezinsleden zijn nog op buitenlandse
herfstvakantie bij mijn schoonouders. ’s Ochtends kijk ik of sinds pakweg twee
weken verdere bijdragen zijn verschenen op het forum Overheidsarchitectuur. Dàn
zie ik pas dat Campschroer al op 16 oktober onder de noemer Bondigheid aan mij
een directe vraag stelt.
Via Nova Architectura klokt mijn antwoord om 18:22 uur. Zeg maar dat ik er de
hele middag aan gewerkt heb. Ik ben nog steeds alleen thuis, leg de ingeslagen
lekkerbek op een broodje, smeer mayonaise erop, leg een sinaasappel klaar en
kijk vanaf zeven uur ’s avonds wat voetbal.
Campschroer slaagt erin om op diezelfde zondag om 20:09 uur te reageren. Hoe
lukt hem dat zo snel?
“Ik reageer alleen op de eerste paragraaf,” schrijft hij. Nee, beledigend vind
ik zo’n ruwe afstreping allang niet meer. Dat kan altijd nog. In eerste aanleg
probeer ik de oorzaak te begrijpen van zulke, hoe kan ik het vriendelijk
zeggen, focus.
Uit zijn verklaring voor die beperking maak ik op, dat Campschroer grondig
meent dat ik zijn oorspronkelijke vraag niet begreep. Hij vindt het kennelijk
onzinnig dat ik metacommunicatie aanroer. “Zo komen we in een oneindige uitleg
terecht[,]” concludeert hij, “zeker niet bondig dus.” Blijkbaar had Campschroer
allang herkend wat hij met verwijzing naar oneindigheid als gevaar oproept. Erg
jammer dat ik het nog altijd niet door had, maar nu moet het zelfs mij toch
duidelijk zijn. “Vandaar,” benadrukt hij zijn strategisch overwicht, “[z]ijn
verzoek aan [mij] om via verhoudingen (metaforen) de boodschap overgedragen te
krijgen.”
Nota bene, Campschroer schrijft “vandaar” volgens mij niet om inmiddels
vervangen logica te verklaren. Hij lijkt er zijn gangbare, zelfs heersende
logica juist mee te bestèndigen. Die indruk krijg ik versterkt door zijn
opmerking “De rest leidt (nu nog) af.”
Beste Jan, die rest stáát daar in mijn eerdere bijdrage omdat ik het allemaal
belangrijk genoeg vind. Ik verwacht geenszins dat iedereen alles even
belangrijk vindt als ikzelf doe. Sterker nog, juist omdat verschillende mensen
karakteristieke accenten plaatsen kan hun samenwerking als vermenigvuldiging in
plaats van optelling werken. Zo mag jij best àfdingen op mijn presentatie.
Prima, discussie scherpt. Opbouwende communicatie breng jij daarentegen in
gevaar door zulke eenzijdige machtsgrepen als “De rest leidt (nu nog) af.”
Gelukkig herken ik dergelijke strategie weleens. Dáárvoor dient nu net zgn
metacommunicatie à la sociale psychologie, te weten om deelnemers aan
communicatie nodig en voldoende op elkaar georiënteerd te krijgen en houden. In
de praktijk volstaat meestal één extra niveau, dus overdrijf het niet. Nota
bene, de bedoeling van dèrgelijke metacommunicatie is nu net om oneindigheid in
communicatie kòrt te sluiten. Korter, bondiger dus, kàn vaak niet. Dat lukt
(pas) dankzij de sprong naar òngelijksoortige betekenissen, te weten betekenis
van betekenis. Let wel, dat is àndere logica. Onderlinge posities raken zo
herkenbaar(der), bespreekbaar enzovoort. Inzicht in reële afhankelijkheden
bevordert voordelige aanpassing van eigen positie. Dat verschilt van radicaal
blijven verlangen dat slechts de ànder zich aanpast (omdat de één onveranderd
gelijk zou hebben). Zulke therapie heet ook wel systemisch. De deelnemers aan
communicatie, of ze dat nu willen of niet, vormen sámen onherroepelijk een
systeem.
Zover is Campschroer blijkens zijn bijdragen nog niet met metacommunicatie in
die therapeutische betekenis, integendeel. Zijn signalen zijn extra
dubbelzinnig, omdat hij probeert ze plàt te slaan en kort te houden.
Karakteristiek voor levensechte communicatie mislukt dat natuurlijk. Aan de
oppervlakte is het alsof hijzèlf wil veranderen. Zijn hulpverzoek lijkt toch
evident? Zo van, leg het me maar eens duidelijk uit. En als ik het dan begrijp,
heus, ik sta er helemaal voor open, wijzig ik mijn positie.
Meer verborgen verzet Campschroer zich echter. Zijn openheid reikt slechts tot
zover hijzèlf het communicatieproces kan beheersen. Zoals hij (zich) dat proces
voorstelt, houdt Campschroer zich feitelijk àfgesloten voor verandering.
Daar doe ik niet aan mee. Althans, ik probeer me eraan te onttrekken (waarin
niemand perfect slaagt, ik al helemaal niet. ;-)
Door mijn opstelling neem ik Campschroer natuurlijk wel serieuzer dan hij
zichzèlf doet. Zou ik het eenzijdige dictaat van zijn communicatievoorwaarden
aanvaarden, zeker als ik dat doe zònder metacommunicatie à la Bateson,
Watzlawick enzovoort, dan help ik eraan mee dat hij er nooit aan kan
ontsnappen. Daardoor houd ik eveneens mijzelf gevangen, zou ik de samenwerking
belemmeren, die ik wil bevorderen.
Natuurlijk ken ik, zoals iedereen, allerlei tegenstrijdigheden. Maar als
professionele informatiekundige probeer ik ze zo menselijk mogelijk opgelost te
krijgen.
Campschroer redeneert volgens formele logica, dus een logica zònder
kwalitatieve inhoudsverschillen tussen eventueel veronderstelde niveaus. Zo kan
je het inderdaad reuze kort houden, maar word je slachtoffer van irrelevantie
zodra betekenissen moeten variëren.
Op een meesterlijke manier wijst Jan van Til (28 oktober 2007 om 21:22 uur)
erop hoe onlosmakelijk waarde met vóórwaarde samenhangt.
Van Tils zen-achtige draai-om-de-oren mist zijn uitwerking niet. Zoals ik
Campschroers antwoord dáárop lees, het is nog altijd 28 oktober maar inmiddels
22:43 uur als hij reageert, neemt de druk toe. Dat komt in dat stadium
voorspelbaar in extra verzet tot uitdrukking. Campschroer blijft aldus de
moeilijkheid buiten zichzelf zoeken. Daarvoor schetst hij “[e]en goeie coach”
als iemand die “niet te veel aanwijzingen tegelijkertijd [geeft].” Ofwel,
suggereert hij ermee, aan hem ligt het zeker niet, hij is prima coachbaar,
nietwaar? Het moet daarom liggen aan de overvloed van aanwijzingen. Hmmmm.
Impliciet stelt hij mij een slechte coach te vinden, want hij moet alle moeite
doen, is dat trouwens niet bewonderenswaardig, om “de aanwijzingen die [ik]
geef[…] in kleinere stukjes te hakken.”
Nee, Campschroer begrijpt Van Til evenmin. Het ontgaat hem nog volkomen dat wij
ons vooralsnog beperken tot één vitale aanwijzing. Kijk anders! Draai je om!
Wijzig je positie! Hanteer andere voorwaarde! Het zijn allemaal variaties op
dat ene (meta)thema.
Natuurlijk, Campschroer heeft het volste recht te “proberen om een uitleg te
krijgen in [z]ijn view.” Van Til en ik benutten òns recht om zijn poging
vruchteloos te vinden. Op zijn hulpvraag krijgt Campschroer niet het antwoord
dat hem welgevallig is. In hoeverre wil je feitelijk wel hulp?
“Ik wil gezond leven,” zegt de man.
De dokter adviseert daarom met klem, “U moet ècht stoppen met roken!”
“Dat doe ik pas,” antwoord de man, “zodra u mij ervan overtuigd heeft dat ik
eraan dood ga.”
Van Til blijft desondanks begaan met het lot van Campschroer en herhaalt prompt
op 29 oktober 2007 de noodzakelijke metaboodschap.
De vraag rijst wellicht bij andere lezers van deze reeks bijdragen, waarom ik
op het pleidooi voor bondigheid zo uitvoerig reageer. Welnu, op 28 oktober 2007
herhaalde ik dat stelselmatige betekenisordening het kernthema vormt voor
civiele informatiekunde. Voor dergelijke ordening met eenduidig beheersbare
variëteit ontwikkelde ik een methode: metapatroon. Volgens mij was het eind
2004 dat Campschroer voor het programma Stroomlijning Basisgegevens (Ictu) ging
werken. Vanuit een ànder programma (Architectuur Elektronische Overheid, Ictu)
was ik betrokken bij zijn aanstelling. Het idee was dat hij metapatroon zou
gebruiken voor uitwerking van samenhang tussen zgn basisregistraties, als
aanzet voor stelselmatige betekenisordening voor elektronische overheid in het
algemeen. Met dat doel gaf ik hem mondeling een inleiding tot metapatroon,
besprak een relevant modelleervoorbeeld en verwees hem naar publicaties.
Wat Campschroer hier recent als zijn bijdragen schreef, bevestigt dat hij er
destijds weinig tot niets van begreep. Hij probeerde het volgens zijn eigen
aanpak, dus naar mijn idee gespeend van passende variëteit voor stelselschaal,
en kreeg daarvoor vertrouwen van de programmaleiding. Zoals elke bureaucraat
redeneerden ook zij, “Vernieuwing zijn we helemaal vóór, als het maar bekend
is!” Dat betreurde ik uiteraard zeer, maar zonder gezagdragend aanspreekpunt
kon ik niets ondernemen tegen voorspelbare stagnatie.
Campschroers oproepen ter verduidelijking van civiele informatiekunde
interpreteer ik daarom mede als zijn gewonnen erkenning, dat een kwalitatief
àndere aanpak nodig is. Als dat klopt, vind ik het alvast grote winst. Als
veelbetekenend vat ik dan zijn ogenschijnlijk terloopse opmerking op dat hij
“mogelijk geen stakeholder in dit debat [is].” Destijds was hij zo eigenwijs
het beter te menen weten. Is hij inmiddels angstig dat de stelselmatige,
infrastructurele ordening voor informatieverkeer weliswaar steekhoudend, maar
te ingewikkeld voor hem is? Gelet op zijn opleiding zou metapatroon voor hem
qua formalisme een abc-tje moeten zijn. Wat zit hem nog altijd dwars?
Campschroer zou moeten (kunnen) toegeven dat mensen zoals Van Til en ik zijn
nieuwe inzicht niet willen bemoeilijken, maar verwelkomen. Wij zitten hem
daarvoor beslist niet in de weg. Dat doet hij vooral met zichzelf.
Wie vlucht in ontkenning van veranderde omstandigheden, verklaart zichzèlf
irrelevant als “stakeholder.” Voor de stelselmatige problemen zijn deskundigen
nodig om ze deugdelijk te helpen oplossen. Daarom moeten ‘we’ verantwoorde
professionals werven, niet verjagen. Campschroer heeft gelijk, als hij zich
meldt voor civiele opgaven. Die zijn uitdagend, relevant enzovoort. Wie volgt?
Niemand hoeft het aan te nemen omdat ik het beweer. Kijk om je heen naar de
ontwikkelende informatiemaatschappij.
Ik ontken niet dat ik het, zachtjes uitgedrukt, vervelend vind dat bijvoorbeeld
Campschroer bij SBG stelselmatige betekenisordening volgens metapatroon
frustreerde. Het zat er kennelijk nog niet in. ‘We’ hadden veel vérder kunnen
zijn. Het zij zo. ‘We’ moeten echter dóór, beter laat dan nooit. Daarom ben ik
blij met zelfs de kleinste kiem voor acceptatie van wezenlijke vernieuwing in
informatiekunde.
Die kiem heeft water nodig. Campschroer wil dat we vocht verspillen aan een
dode boomstomp. Daarvoor zoekt hij maar een andere hovenier.
Campschroer schrijft over zijn benadering ondermeer dat hij “probeer[t] de
aanwijzingen […] in kleinere stukjes te hakken.” Voor het dagelijks leven
volgens vertrouwd patroon lijkt mij dat ook de optimale strategie. Maar mijn
áánname is nu juist dat het dagelijks leven kwalitatief verandert. In het
gunstigste geval werkt het oude patroon domweg niet meer. Het kan ook slechter
uitpakken; dan werkt het zelfs averechts.
Een nieuw gedragspatroon (of referentiekader, paradigma, theorie …) ontstaat
nooit op ambachtelijke manier, zeg maar volgens solide stapjes op weg naar
bekend resultaat. Nogmaals, volgens mij is dat precies waarop Jan van Til (28
èn 29 oktober 2007) terecht nogeens nadruk legt.
Wellicht helpt het als ik de opgave schets in termen van visie en
implementatie. Van dat onderscheid ben ik me ‘doorgaans’ niet bewust. Blijkbaar
heb ik op enige opgave, probleem e.d. een bepaalde visie, maar die blijft
dankzij ervaring enzovoort impliciet. Het is echter schijn dat ik me met
feitelijke handelingen beperk tot implementatie volgens overzichtelijke, dus
beheersbaardere “kleinere stukjes.” Wat ik hier visie noem, borgt
resultaatgerichte samenhang.
Wie een nieuwe visie wil leren, staat voor een àndere opgave. Hij kent het
resultaat immers niet. Daardoor ontbreken zowel samenhang als richting voor
“kleinere stukjes.”
Er bestaat veel onderzoek naar hoe mensen op een nieuw idee komen. Kennelijk
groeit een cognitieve kritieke massa en, ploep, doorbraak, daar is als het ware
ineens het complete idee of visie. Wie serieus is, doet vervolgens moeite om na te gaan of
zijn visie hout snijdt. Zo nee, dan levert de ‘ervaring’ bijdragen aan wat ik
cognitieve massa noemde (in navolging van C.S. Peirce over semiosis),
enzovoort. Inderdaad, wezenlijk voor zulke analyse is of implementatie
praktisch mogelijk is via “kleinere stukjes.”
Eigenlijk schetste ik tot dusver hoe een nieuwe visie oorsprònkelijk ontstaat.
Dat is gemakkelijker, lijkt het vaak, dan een visie overgenomen te krijgen door
iemand ànders. Zo iemand heeft immers nooit op redelijk vergelijkbare manier
met een bepaald probleem geworsteld. Dan mis je de wezenlijke motivatie voor
begrip.
Met een schriftelijke cursus in korte afleveringen, zo’n beetje wat Campschroer
hier beoogt, valt dat in noch op te halen. Wie via de paplepel aan een bepaald
dieet gewend geraakt is, verzet zich gauw tegen smaakverandering. Het enige
serieuze advies luidt, “Probeer het eens!” Als het eerste uitzicht (al)
veelbelovend is, inspireert het tot langdurige studie. Daar is dit Forum niet
voor.
Zo verschaft het civiele perspectief pas scherp zicht op allerlei reële
informatiekundige vraagstukken. “[I]k probeer uit alle macht me om te
draaien!,” bekent Campschroer weliswaar, maar ik meen dus juist te herkennen
dat hij zich ertegen verzet, zich tegelijkertijd uit alle macht op zijn gevèstigde
positie wil handhaven. Wat hij oppervlakkig beweert, is niet wat hij op andere
zgn communicatieniveaus doet.
In Van Tils wijze woorden, “bedenk dat het wel eens de vraag zou kunnen zijn
die het antwoord in de weg staat.”
Ook Campschroers suggestie “nu slecht : nog ver te zoeken” voor de verhouding
“toepassing : stelsel” langs “de dimensie Menselijke Maat” gaat mank doordat
hij vasthoudt aan het ènkele toepassingsperspectief.
Dankzij zowèl toepassings- àls stelselperspectief, alsmede hun wisselwerking, klaart
het beeld plotseling op. Een toepassing hoeft helemaal niet “nu slecht” te
zijn. Het is natuurlijk wel zaak om het toepassingsperspectief niet vèrder op
te rekken dan voor wat als een toepassing geldt. Wie het zo bekijkt, herkent
dat toepassingsinformatiekunde al behoorlijk volwassen zou kùnnen zijn. Niet zo
somber, dus.
Een stelselbenadering is echter misplaatst, want nodeloos gevarieerd enzovoort,
voor de opgave van een aparte toepassing.
Verwarring ontstaat, het gaat zelfs geheid mìs door een stelselopgave als, zeg
ook met methoden en technieken van, een aparte toepassing te behandelen. Dat is
daarom niet alleen “nu slecht,” maar principieel àltijd slecht.
Volgens dezelfde meervoudige perspectieven is het evenmin realistisch om van
stelsel in verhouding tot toepassing te veronderstellen dat het “nog ver te
zoeken” is. Nee, je moet überhaupt niet naar stelseloplossingen wìllen zoeken
volgens toepassingsperspectief. Op die manier zijn ze nooit, herhaal nooit te
vinden.
Ook oplossingen voor stelselproblemen moeten ‘we’ zo dichtbij mogelijk zoeken.
Daarvoor dient nu precies het perspectief volgens civiele informatiekunde. Voor
het zoeken hebben we dus al iets passends. Omdat het zoeken op stelselschaal in
een beginfase verkeert, valt er inderdaad nog héél veel te vinden.
Dat vind ik nu een aantrekkelijk (beroeps)perspectief.
Elders heb ik onderscheid èn wisselwerking tussen de schaal van een enkel
gebouw, respectievelijk een stad benut voor een verkenning. Dat is het opstel Civiele informatiekunde
vergelijkenderwijs. Ik bedoel maar, inspiratie in plaats van verzet.
Aan zo’n vergelijking en bijvoorbeeld ook weer aan deze bijdrage besteed ik
zorg en dus tijd. Volgens Campschroer moet het echter bondig. Mijn ontleding
van zijn menselijke maat-suggestie illustreert hoeveel langer een verstandige,
samenhangende uitleg kan uitpakken van, tja, op mij komt het over als een lòsse
oprisping. Want daar zegt Campschroer zowat, “menselijke maat.” Opnieuw biedt
de stelselschaal relevant zicht. Het blijkt een stelsel voor informatieverkeer
met au fond mensen als deelnemers. Als een éénheid lost de menselijke maat daar
subiet op. Wat verschijnt is dynamische variëteit van gedrag. Een bepaalde
gedraging kan uniek zijn pèr persoon èn pèr situatie. Voilá, subjectief
situationisme. Dat is precies waarvoor stelselmatige betekenisordening passende
variëteit moet bieden.
Onbegrijpelijke ònzin is en blijft dat allemaal vanuit één vaste positie. Lees
echter de les van Van Til. Geef er gevolg aan! Krijg de nieuwe smaak pakken en
leer ‘ons’ nieuwe vak. Dat vergt wèrk.
Er zijn ook mensen die menen, “Dood gaan we toch, dus waarom niet aan roken?”
Ja, zo kan je het zien. Inmiddels behoren we beter te weten.
juni - oktober 2007, webeditie 2007 © Pieter Wisse
Ongewijzigd als discussiebijdragen geplaatst in: Via Nova Architectura, Forum/Overheidsarchitectuur/De Digitale Rijksbouwmeester en ../../Bondigheid, 2007.