Opgenomen (bewerkt) als bijlage b in: Semantiek op stelselschaal: issues en oplossingsrichtingen
Pieter Wisse
Wat telt eigenlijk als een basisregistratie? Het Ictu-programma Stroomlijning Basisgegevens gaf destijds een getrapte omschrijving. Allereerst komt aan de orde wat een “authentieke registratie” is:1
Een authentieke registratie is een kwalitatief hoogwaardig en met expliciete garanties voor de borging van die kwaliteit omkleed bestand van, gezien het geheel van wettelijke taken, vitale en/of veelvuldig en om uiteenlopende redenen benodigde gegevens over personen, instellingen, zaken, verrichtingen of gebeurtenissen, dat bij wet als de enig officieel erkende registratie voor de desbetreffende gegevens is aangemerkt en dat in het gehele land verplicht wordt gebruikt door alle overheidsinstanties, alsook zo mogelijk door private organisaties.
Daarvan àfgeleid vormen basisregistraties, aldus het programma SBG,2
een limitatief aantal, met name genoemde authentieke registraties, die een kernidentificatie bevatten.
Op die manier vervullen basisregistraties3
de functie samenhang te brengen in het huidige eilandenrijk van (overheids)registraties.
Met borging van primair “een kernidentificatie” voor een maatschappelijk sub- of object bieden basisregistraties dus een voorziening voor, zoals dat tegenwoordig meestal aangeduid wordt, interoperabiliteit. En omdat basisregistraties altijd authentieke registraties zijn, beogen zij “het geheel van wettelijke taken” te faciliteren. Daarvoor kunnen en zullen “uiteenlopende redenen” zijn. Overigens vormt de verzameling “wettelijke taken,” of publieke taken, volgens SBG nota bene het minimale bereik voor basisregistraties. Het gebruik van diezelfde informatie “zo mogelijk door private organisaties” staat immers expliciet vermeld.
Hoewel de titel melding van praktijk maakt, zijn thans slechts enkele registraties met het predicaat “basis” operationeel. Dat stelt uiteraard beperkingen aan de toetsing. Die werd daarom voornamelijk uitgevoerd met documentatie over geplànde basisregistraties; dichterbij is de praktijk voor diverse basisregistraties, laat staan hun samenhang, nog niet. Onder de noemer van semantiek is zinvol onderzoek echter mogelijk en verdient juist in dit stadium zelfs extra aanbeveling. Voor eventuele verbeteringen kan redelijk tijdig worden ingegrepen.
Voor relevant onderzoekmateriaal werd aanvankelijk de aandacht geconcentreerd op representatieve zgn samengestelde vragen uit de praktijk van taakuitvoering. Samengesteld wil dan zeggen dat informatie aan diverse basisregistraties ontleend is (lees voorlopig: ontleend moet gaan zijn). Dat maakt onderzoek mogelijk naar semantische consistentie. Stroken betekenissen uit verschillende bronnen? Indien reële verschillen optreden, hoe zijn en blijven die gecoördineerd (in samenhang beheersbaar)?
Over “uiteenlopende redenen” gesproken, het bleek binnen het korte tijdsbestek van het onderzoekproject onmogelijk om aansluiting te verkrijgen op operationele informatievoorziening bij een overheidsorganisatie. Als redenen werden bijvoorbeeld opgegeven:
1. sorry, geen tijd voor medewerking; te druk met invoering basisregistraties; ja, we kennen tekortkomingen, maar we moeten nu eenmaal vóór die en die datum iets draaiend hebben;
2. als intermediairs zullen we altijd gaten in basisregistraties met eigen voorzieningen moeten blijven vullen, of het nu een enkelvoudige of een samengestelde vraag betreft, dat maakt niets uit; daar ligt ook ons bestaansrecht in onze organisatie en
3. dat informatiebeheer hebben we uitbesteed aan commerciële dienstverleners; daar gaan zij nu over.
Kortom, ook de vráágkant van de praktijk bleek lastig direct in het onderzoek te betrekken. Taakuitvoerders droegen desgevraagd geen concrete casussen aan. Daarom maakten de onderzoekers zèlf een keuze voor drie casussen om basisregistraties nader in semantisch perspectief te bekijken:
a. individuele gehandicaptenparkeerplaats
b. waardering onroerende zaken
c. scharnierpunt leerweg leerling/student.
De zgn vraagkant van basisregistraties was uiteraard eerder onderwerp van aandacht. Dat gebeurde o.a. in het kader van het Ictu-programma Gemeenschappelijke Ontsluiting van Basisregistraties (GOB). De werkgroep Ontwikkelen vraagkant koplopers en grote uitvoerders stelde een gelijknamig rapport op. Aan het begin schetst de werkgroep “een lonkend perspectief” als volgt:4
Mevrouw Jansen, medewerker van de sociale dienst van de
gemeente Juinen, krijgt van de heer de Vries een aanvraag voor een invalide
parkeerplaats. Mevrouw Jansen moet voordat ze de vergunning kan afgeven eerst
een aantal gegevens checken bij diverse overheidsinstanties zoals bij de
gemeente (GBA en beschikbaarheid parkeerplaats), de RDW (kenteken), het CBR
(geldig rijbewijs) en de Belastingdienst (inkomen). Mevrouw Jansen logt in bij
MijnOverheid.nl en start daar een zogenaamde webservice. Via deze webservice
worden de diverse benodigde gegevens uit de diverse basisregistraties gehaald
en geleverd aan mevrouw Jansen waardoor zij met het geven van één webserviceopdracht
gelijk antwoord op de vraag kan geven of zij de vergunning kan uitgeven. De
heer de Vries heeft de volgende dag zijn invalidekaart in huis en de afdeling
Parkeerbeheer krijgt de opdracht bij zijn woning een invalideparkeerbord te
plaatsen.
Om dit mogelijk te maken faciliteert het GOB de inhoud en samenstelling van de
webservice op basis van wat de diverse basisregistraties al hebben ingericht.
Verder helpt GOB bij het regelen van de benodigde autorisaties en het
rondkrijgen van werkende leveringsvoorwaarden. Om dit mogelijk te maken is het
van belang duidelijkheid te krijgen over de gegevensdefinities
(stelselcatalogus), abonnementensystematiek, afspraken, leveringsvoorwaarden en
autorisaties. Hier gaat GOB dan ook als eerste aan werken.
Omdat Juinen een fictieve Nederlandse gemeente is,5 werkt het daar wellicht zoals beschreven. De èchte procedure verloopt echter anders. Dat is bij de gemeente Den Haag nader onderzocht.6
Het effect van “gemeenschappelijke ontsluiting” blijkt, zachtjes uitgedrukt, nogal optimistisch voorgesteld. Wezenlijker is nog dat relevante maatschappelijke verhoudingen geheel onbelicht bleven in het “lonkend perspectief.” De slogan van betere dienstverlening door de overheid mag niet verhullen dat ook zo’n procedure principieel samenhangende rechten en plichten van méérdere burgers in hun maatschappelijke verhoudingen betreft.
Of iemand als bestuurder of passagier in aanmerking komt voor bedoelde
parkeerplaats hangt uiteraard primair af van haar/zijn zgn functionele beperking.
Daarvoor is een medische beoordeling door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst
(GGD) doorslaggevend. Indien de aanvrager reeds beschikt over een
gehandicaptenparkeerkaart, geldt de uitslag van het medisch onderzoek dat
daarvoor reeds verricht werd.
Aan het benodigde medisch onderzoek door de GGD zijn kosten verbonden. (Pas)
zodra de GGD de betaling door/namens de aanvrager heeft ontvangen, gaat een
oproep voor het onderzoek uit. Doorgaans gebeurt het medisch onderzoek circa
één week later.
Nota bene, het aparte aanvraagformulier voor een gehandicaptenparkeerplaats
vermeldt direct náást de ondertekening:7
Ondergetekende geeft toestemming aan de dienst Stadsbeheer om medische gegevens die beschikbaar zijn bij de afdeling Sociaal Medische Advisering van de GGD te gebruiken voor de beoordeling van deze aanvraag. Voorts geeft ondergetekende toestemming voor het gebruik van deze medische gegevens door de dienst Stadsbeheer in een beroeps- of bezwaarprocedure met betrekking tot deze aanvraag.
Wat in Juinen blijkbaar binnen één dag lukt, vergt in Den Haag dus langer.
Stel dat de aanvrager gelet op haar/zijn functionele beperking inderdaad voor
een gehandicaptenparkeerplaats in aanmerking komt. Dan volgt een
verkeerstechnisch onderzoek, waarvoor in Den Haag de dienst Straten wordt
ingeschakeld. Nu geldt als criterium de zgn parkeerdruk en wel op tijdstippen
waarvan de aanvrager aangeeft dat z/hij aankomst met de auto. Slechts indien de
parkeerdruk zodanig is op dergelijke tijdstippen dat de aanvrager niet vrijwel
zeker is van een vrije parkeerplaats vlakbij haar/zijn woning (of werkplek),
wordt een gereserveerde parkeerplaats aangemerkt.
Dat vóórgenomen besluit wordt in plaatselijke kranten gepubliceerd. Met een
termijn van zes weken is bezwaar ertegen mogelijk.
Omdat de aanvrager wat functionele beperking reeds voldoet aan de criteria en
de gemeente ook wel inziet dat het geduld door zo’n bezwaartermijn extra op de
proef gesteld wordt, wacht de gemeente de afloop niet af om met voorbereidingen
voor aanleg te beginnen. Dat gebeurt nadat vier van de zes weken van de
bezwaartermijn verstreken zijn. Mocht alsnog een bezwaar gegrond verklaard
worden, dan wordt de aanvrager niet aangeslagen voor eventuele
verplaatsingskosten.
Het Juinense voorbeeld schetst in zoverre geen lonkend maar een wat
vertekend perspectief dat de onderhavige publieke taak in allerlei opzichten te
simplistisch voorgesteld is.
Zo is onduidelijk met wèlke identiteit ambtenaar Jansen de website
MijnOverheid.nl gebruikt. Ofwel, is het de hare of gebruikt zij die van burger
Jansen? Hoe heeft die burger haar toestemming gegeven?
Terecht maakt het “lonkende perspectief” herhaaldelijk melding van — de
noodzaak van — autorisatie. Van medische informatie over de burger in kwestie
is daar echter geen sprake. Hoe moet de beschikking dáárover geregeld zijn? In
geval van verhuizing komt daar de vraag bij, hoe de medische beoordeling door
de GGD van een àndere gemeente, dus een vorige woonplaats van de aanvrager,
erkenning verdient.
Welk onderdeel van de publieke ruimte als gehandicaptenparkeerplaats ingericht
wordt/is, moet passen in het ruimere verband van beheer van buitenruimte. Dat
vergt hulpmiddelen voor geografische informatievoorziening (GIS) waarvoor
eveneens informatieverzameling als basisregistraties aangewezen zijn. Het is
echter uitgesproken ònwaarschijnlijk dat ambtenaar Jansen dat allemaal “met het
geven van één webserviceopdracht” bestrijkt. Zo doet de gemeente Den Haag apàrt
verkeerstechnisch onderzoek.
Terwijl in Juinen het inkomen blijkbaar wel een criterium vormt, speelt dat in
Den Haag géén rol bij al dan niet inrichting van een
gehandicaptenparkeerplaats.
Oh ja,8
[a]ls u als passagier een individuele [g]ehandicaptenparkeerplaats heeft aangevraagd, wordt er ook gekeken naar de gezondheidstoestand van uw partner of huisgenoot. In dat geval is het nodig dat hij of zij meekomt naar de medische beoordeling.
Aan het “lonkend perspectief” klopt wèl dat de aanvrager voor een parkeerplaats
¾ ingezetene moet zijn van de gemeente in kwestie
¾ indien z/hij zèlf bestuurder is, moet beschikken over een geldig rijbewijs
¾ het kenteken van een specifiek voertuig moet opgeven.
Voor toetsing via kernidentificaties zijn de dienovereenkomstige basisregistraties GBA, CBR (mits Nederlands rijbewijs) en RDW (mits Nederlands kenteken) toereikend wat de opgenomen maatschappelijke sub- en objecten betreft.
Deze casus bevestigt de noodzaak van diepgravende vraaganalyse. Daarop kan het aanbod onmogelijk wachten. Geleidelijke veranderingen zijn mogelijk want beheersbaar, indien de betekenisordening variabel is. Dat ‘betekent’ dat gaandeweg eventuele benodigde aanpassingen daadwerkelijk gemaakt kùnnen worden zonder nodeloze extra inspanningen (inclusief kosten).
Als casus helpt (eventuele) inrichting van een gehandicaptenparkeerplaats voorts door concrete illustratie van het verschil tussen strikt toepassingsgerichte en algemeen stelselmatige betekenisordening. Zie bijlage a.
Er waren signalen dat de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) voor diverse publieke taken niet compleet is wat relevante maatschappelijke objecten betreft. Zij vormden aanleiding om de tweede casus te positioneren rondom waardering van onroerende zaken.
Eigenlijk is de analyse eenvoudig. De Basisregistratie Adressen en Gebouwen
is géén basisregistratie voor ruimtelijke objecten in de ruime zin van die
aanduiding.
Wat BAG onder gebouwen verstaat blijft, weliswaar via panden, feitelijk beperkt
tot verblijfsobjecten. En adressen kennen daar een dienovereenkomstige
beperking, te weten van verblijfsobjecten.
Verblijf met woon- en/of werkfunctie vormt aldus de vóóronderstelling voor wat telt als gebouw, respectievelijk adres. Als onderscheidend criterium is verblijf-in-die-zin echter niet zonder meer toepasselijk voor allerlei àndere relevante ordeningen. Bijvoorbeeld, wat als object relevant is voor brandgevaar annex –veiligheid kàn anders uitpakken. Zo zijn er talloze invalshoeken voor bijbehorende publieke taken die niet stoelen op (menselijk) verblijf.
Dat zou nog geen problemen opleveren, indien dergelijke objecten allemaal
netjes passen als déélobjecten respectievelijk aggregaat van
verblijfsobject(en). Dat klopt evident niet. Eigendom kent eventueel een àndere
indeling dan verblijf … dan gebruik … dan bemesting … dan relevant is voor
waterbescherming … enzovoort ...
Zo beschouwd is verblijf slechts één van vele contexten. Er bestaat ook geen
enkele reden om die specifieke context van een hogere, geprivilegieerde orde te
verklaren. Want, nogmaals, andere contexten zijn er beslist niet ondergeschikt
aan.
In werkelijkheid, praktisch dus, gaat het om nevengeschikte contexten. Op
stelselschaal weerspreekt het logica om één ervan tot — criterium voor — dè
basisregistratie te verklaren. Dat levert slechts onoplosbare spanning op, zoals
inmiddels her en der blijkt.
Illustratief is het Referentiemodel Stelsel van Gemeentelijke
Basisregistraties (RSGB). Omdat een gemeente publieke taken uitvoert die nu
eenmaal een ànder perspectief vergen dan verblijf, kent RSGB gebouwd object als
objecttype.9 Dàt telt daar twee subtypen. Het ene is verblijfsobject
conform BAG. Het andere subtype volgens RSGB draagt de naam: overig gebouwd
object. Verenigd in gebouwd object wordt die verzameling dus geacht àlle
elementen te bevatten die voor gemeentelijke taken relevant zijn.
Maar ... er zijn ook andere (overheids)organisaties met publieke taken die
betrekking hebben op onroerende ruimtelijke objecten. Zo ontstaat zelfs
wildgroei van ‘overige’ objecten, want daartussen is stelselmatig verband niet
geregeld. Zie ook de volgende casus.
Overigens roept RSGB de verdere vraag op welke waarde (nog) toegekend moet zijn aan vooral de referentiemodellen voor BAG en GBA, maar in wat mindere mate wel degelijk ook voor NHR. Want de gemeente zijn de feitelijke informatiebeheerders. Als zij hun registraties inrichten, voeren e.d. volgens RSGB, welke registraties bedoeld als samenstellende delen van básisregistraties over personen, gebouwde objecten en niet-natuurlijke personen (lees: organisaties) zijn er dan eigenlijk nog meer?
Hoe dan ook, er zijn méér contexten aan de orde dan verblijf. In termen van GIS komen bedoelde contexten overeen met evenzovele kaartlagen. Het verband tussen objecten op verschillende van die kaartlagen is dan met geometrie geborgd. Dat wijst erop dat, voorzover überhaupt nog nodig, hoogstens een ruimtelijk object met louter geometrie als eigenschap(pen) in aanmerking komt als element van een passende basisregistratie. Slechts dáárvan kunnen nadere contexten allemaal àfgeleid zijn, terwijl zodoende tùssen zulke verschijningsvormen tegelijk eventuele samenhang bestaat. Want natuurlijk moet de brandweer kunnen nagaan hoe wat zij opvat als, zeg maar even, brandweerobject zich verhoudt tot één of meer verblijfsobjecten. Het verband met onroerendzaakbelastingobjecten is op dat moment dan weer niet relevant. Voor een waterschap is zo’n woz-object weer niet precies genoeg. Weliswaar bedraagt de waterschapsbelasting een percentage van de zgn woz-waarde. Maar daarvoor speelt tevens mee of het object in kwestie beschermd is tegen wateroverlast, of juist niet. Dus het ene perceel voor onroerendzaakbelasting moet zonodig gesplitst worden in zgn waterschapsperceeldelen. Voor een buitendijks grondstuk is de eigenaar geen waterschapsbelasting verschuldigd, voor het (binnen)dijkse stuk weer wèl.
Zo kent elke publieke taak een vaak karakteristieke logica voor indeling van de driedimensionale ruimte. Daarvoor biedt BAG nadrukkelijk géén algemene grondslag. Bijlage b schetst grofweg een stelselmatig informatiemodel voor ‘samenhangende verschillen.’
Een zgn leerweg voert een mens doorgaans langs diverse
onderwijsinstellingen. Het traject door de vòlgende instelling moet natuurlijk
zo goed mogelijk aansluiten op het traject dat de leerling/student doorliep bij
de vórige instelling. Tùssen steeds twee instellingen ligt wat in de
onderwijssector een scharnierpunt heet.
Er zijn verschillende soorten scharnierpunten. De praktische aansluiting is
immers (sterk) afhankelijk van de betrokken sóórten onderwijsinstellingen. Voor
elk relevant (soort) scharnierpunt is een zgn gegevensset overeengekomen.10
Wanneer een leerling/student begint bij een volgende onderwijsinstelling,
gebeurt dat als het ware onder geleide van een informatieverzameling over
haar/hem. Dat betreft dus — uitwisseling, via een landelijk schakelpunt, van —
een uittreksel uit het ene schoolinformatiesysteem oid. als (eerste)
registratie in het andere dito systeem.
Hoewel de gegevenssets opzettelijk van (soort) scharnierpunt tot (soort) scharnierpunt verschillen, moeten tegelijk overeenkomsten opvallen. Voor een eerste analyse in relatie tot basisregistraties blijken (eventuele) verschillen zelfs niet of nauwelijks relevant. Zij hebben overwegend onderwijskundige betekenis. Als zodanig ontstaat dergelijke informatie dus ‘pas’ in de onderwijssector en blijft tevens gebruik ervan goeddeels tot die sector beperkt.
Als sjabloon voor àlle gegevenssets gelden “zes categorieën:
¾ basisgegevens
¾ schoolloopbaan
¾ leerresultaten
¾ begeleiding
¾ stage
¾ overige gegevens”
De basisgegevens zijn op hun beurt verdeeld naar “persoonsgegevens” en
“gegevens over ouders/verzorgers.”
De gegevenselementen zijn overwegend gelijk aan informatie waarvoor GBA als
authentieke bron geldt danwel die via GBA verkrijgbaar is omdat GBA op haar
beurt authentieke adresinformatie ontleent aan BAG. Er zijn echter afwijkingen.11
De leerling/student in kwestie kan om uiteenlopende redenen niet in GBA
geregistreerd staan. Als dat om diezelfde redenen zo kan/moet blijven, kan de
onderwijsinstelling die de leerling/student gaat verlaten dùs geen
burgerservicenummer (bsn) uitwisselen. In zo’n geval moet de instelling het
desbetreffende onderwijsnummer opgeven.
In beide gevallen, nota bene, staan de uit te wisselen “basisgegevens”
blijkbaar eerst en vooral èlders geregistreerd. De vraag is dan of het ene
schoolinformatiesysteem louter beschikt over kopieën. Of neemt de betrokken
school deel aan het bijbehorende stelselmatige kwaliteitssysteem?
Stel dat de leerling/student uniek valt te identificeren met een bsn. Waarom
bevat de gegevensset voor de andere onderwijsinstelling dan eigenlijk nog
verdere “basisgegevens” over die persoon? Dienen ze ter verificatie van
haar/zijn identiteit en ter borging van zekerheid of de verdere
(onderwijs)informatie inderdaad precies de persoon betreft die op haar/zijn
leerweg begint aan een traject bij een volgende onderwijsinstelling?
Voor de maatschappelijke, in dit geval, subjecten die niet geregistreerd
staan in wat geldt als de (Nederlandse) basisregistratie, bestaat een
sectortypische oplossing. Want naast personen identificeerbaar volgens bsn zijn
er overige personen. In de onderwijssector krijgen zulke overige elementen uit
de relevante verzameling een onderwijsnummer toegekend.
Let wel dat de aanduiding ‘overige’ stelselmatig gezien vaag blijft. Het
betreft elementen die in de desbetreffende basisregistratie ontbreken en daarom
geacht worden pas in de context van onderwijs exclusief te tellen.
Op zo’n manier kennen echter talloze sectoren, domeinen tot en met
afzonderlijke taken wellicht de categorie ‘overige.’ Er is echter niet zoiets
als een basiscategorie voor overige elementen. De categorisering als ‘overige’
betekent dus steeds iets anders, met verwarring op stelselschaal tot gevolg.
Dit vraagstuk komt voor personen overeen met dat voor ònroerende ruimtelijke
objecten; zie de toelichting op de tweede casus.
Wat nadere analyse van basisgegevens over een leerling/student wijst toch op een mogelijk verschil met wat GBA bevat. Onder de noemer van naamgebruik biedt GBA variëteit die beperkt blijft tot vervanging door, respectievelijk combinaties met de geslachtsnaam van de echtgenoot of geregistreerd partner. Daarom gaat het zelfs per definitie niet bij een minderjarige leerling/student. Z/hij echter de voorkeur geven aan de geslachtsnaam van een stiefouder.
Wat tot dusver over de leerling/student zèlf opgemerkt staat, geldt afgezien van details van naamgebruik eveneens voor vermelding in de gegevensset van ouders en/of verzorgers.
In aanvulling op wat GBA bevat biedt de gegevensset qua basisgegevens de mogelijk om contactinformatie uit te wisselen. Dus, eventuele nummers van vaste en/of mobiele telefoon en emailadres. De vlotte bereikbaarheid van een ouder/verzorger is uiteraard voor een school belangrijk hoe jonger de leerling is.
In de categorie “schoolloopbaan” staat ondermeer de verzendende
onderwijsinstelling vermeld. Indien het Nieuw Handelsregister (NHR) feitelijk
geldt als basisregistratie voor organisaties, zou daarin natuurlijk ook de —
geleding van de — onderwijsinstelling in kwestie geïdentificeerd moeten zijn.
En over basisregistraties gesproken, de contactpersoon bij de verzendende
onderwijsinstelling verschijnt qua aanstelling in de polisadministratie (die
daarvoor put uit/verwijst naar GBA en NHR).
Dezelfde opmerkingen zijn van toepassing op enige informatie in de categorie
“stage.” Bij welke organisatie(s) liep de leerling/student stage? Welke
functie(s) vervulde z/hij daar?
Opnieuw kan de dekking door NHR tekort schieten. Dat gebeurt met een
buitenlandse stageplek. Is dan — in het relevante schoolinformatiesysteem — de
organisatienaam e.d. louter als vrije tekst geregistreerd? Of is er (ook)
structuur voor geregeld, bijvoorbeeld (opnieuw) onder de noemer van ‘overige’ maar
nu dus niet voor personen maar organisaties?
De kracht van, zeg maar even, gerichte scharniersets is dat uitwisseling praktisch werkt zodra specifieke schoolinformatiesystemen interoperabel zijn. Voor volgende versies verdient het aanbeveling stelselmatig naar uitwisseling of, dan bij voorkeur, verwijzing te kijken. Want zo’n verzendend schoolinformatiesysteem vormt, zoals hierboven kort geschetst, voor allerlei informatie (vooral “basisgegevens”) geen authentieke bron. Op zijn beurt, daar moet het tenminste naartoe, put dàt informatiesysteem uit, respectievelijk verwijst naar GBA e.d. De kans dat het ook zo werkt, wordt echter bedreigd door principiële semantische tekortkomingen van de huidige opzet van basisregistraties. Bijlage c bevat verkenning naar stelselmatige opzet van relevante betekenisstructuur.
bijlage a
De beschrijving van casus a verduidelijkt dat er méér vastzit aan de inrichting van een gehandicaptenparkeerplaats dan in kort bestek uitputtend valt te behandelen. Daarom is deze illustratie van het verschil tussen strikt toepassingsgerichte en algemeen stelselmatige betekenisordening (sterk) gestileerd gehouden. Het gaat er hier dus niet om, of de details precies kloppen. Wat hopelijk dankzij de wat karikaturale schets zelfs beter over het voetlicht komt, is wat kenmerkend is voor de respectievelijke benaderingen.
Dus opzettelijk overdreven gesteld, vaak begint modellering van een informatiesysteem met betekenissen die (pas) het resultáát vormen van een bepaalde taakuitvoering. Op die manier komen in dit geval daarom gehandicapte en parkeerplaats als zgn entiteiten (of: objecten) in aanmerking. Met een gerichte relatie ertussen, voilá, verandert enerzijds de parkeerplaats in een gehandicaptenparkeerplaats en beschikt anderzijds de gehandicapte (lees ook: persoon met functionele beperking) erover. Figuur 1 toont het bijbehorende, zoals dat heet, entiteit/relatiediagram (erd).
figuur 1: gehandicapte plus parkeerplaats is gehandicaptenparkeerplaats.
De gehandicapte moet voldoen aan diverse, zeg maar, voorwaarden om een gehandicaptenparkeerplaats ingericht te krijgen. Die voorwaarden laten zich vertalen naar eigenschappen (lees ook: attributen). In figuur 2 is het erd voor de entiteit gehandicapte met enkele attributen uitgebreid.
figuur 2: attributen van entiteit.
Dergelijke attributen suggereren met welke àndere netzo apart opgezette informatiesystemen zo’n gemeentelijk gehandicaptenparkeerplaatseninformatiesysteem (ggppi) informatie moet uitwisselen. Weliswaar lijkt het aparte ggppi eenvoudig, maar figuur 2 als het interne informatiemodel ervoor verhult reële complexiteit. Die zit ‘m immers in de uitwisseling met verscheidene andere informatiesystemen. Inzameling vergt nota bene primair afstemming van betekenissen uit die diverse bronnen. De meeste tijd en geld moet ggppi besteden aan wat afgaande op het ‘eigen’ informatiemodel pas erná verschijnen als aanvullende voorzieningen voor interoperabiliteit.
Vanaf een bepaalde schaal inclusief gebruiksintensiteit loont het om — voorzieningen voor — betekenisafstemming respectievelijk –ordening niet langer ad hoc, dwz pèr toepassing te regelen. Een stelselmatige opzet biedt echter slechts een daadwerkelijke òplossing, indien de reële betekenisvariëteit eenduidig valt te modelleren. Dat lukt met een modelleermethode waarmee context zowel gelijktijdig als achtereenvolgens kan variëren: metapattern.
Voor stelselmatige betekenisordening moet voor èlk begrip steeds de vraag
luiden, of zijn context voldoende verbijzonderd is. Nota bene, ter vermijding
van oneindig dóórvragen moet relevante eindigheid vóórondersteld gelden van wat
telt als stelsel. Vooralsnog ontbreekt zulke problematisering annex besef voor
wat bekend staat als “het stelsel van basisregistraties.” Dat verklaart waarom
de zgn semantiek ervan tekort schiet.
Let wel dat het feitelijke stelsel niet simpel valt te begrenzen. Dat blijft
verkennen. Zo van, ja dat hoort erbij en, nee, dat gaat (nog) te ver. Omdat de
stelselgrens geheid wijzigt, moet de betekenisordening variabel zijn.
Hoe werkt dat praktisch voor modellering van gehandicaptenparkeerplaats? Wat als het ware binnen zo’n regeling nog het uitgangsbegrip vormde, gehandicapte, verliest op stelselschaal die … betekenis. In figuur 3 geeft de vette, horizontale lijn de … horizon van het totale informatiestelsel weer. Daarbinnen vormt gehandicapte dus geen primair begrip. Moet dat persoon zijn? Zo ja, dan is gehandicapte een verschijningsvorm van persoon. Dat maakt figuur 3 duidelijk door gehandicapte allereerst als een relatie te beschouwen, die vervolgens ook weer als (deel)object geldt.12 Merk op dat allerlei zgn attributen niet langer ‘onder’ gehandicapte geregistreerd staan. Dankzij de relatie zijn ze echter, mits de gebruiker beschikt over de vereiste autorisatie, tevens onder die noemer beschikbaar. Hoe dat met middelen ingericht is, komt opzettelijk in zo’n conceptueel model niet tot uitdrukking. In elk geval ontbreekt de traditioneel impliciete aanname van een aparte toepassing die op het moment van informatieverwerking compleet zelfvoorzienend is. Waarom zou die informatie niet elders blijven, met voor de taak in kwestie (dus) slechts het antwoord op een gerichte vraag? Dat weerspiegelt het beginsel van informatiediensten (op zichzelf niets nieuws, maar tegenwoordig bekend als service oriented architecture).
figuur 3: stelselmatige/contextuele verdeling van eigenschappen/attributen.
Vergelijkbare problematiseringen leveren op, dat woonplaats ruimer beschouwd
natuurlijk nooit strikt geldt als eigenschap van persoon, dat rijbewijs een
afgevende instantie kent, dat eigendom van een motorvoertuig veranderlijk kan
zijn en dat het met adres ook niet zo simpel ligt als een strikt
toepassingsgericht model(letje) suggereert.
Verder dreigt aldus gemodelleerd verwarring tussen persoon zèlf en haar/zijn
identiteit(stelling). Zeg ook maar dat de natuurlijke persoon ècht,
ònveranderlijk bestaat, terwijl z/hij één of méér veranderlijke
persoonsidentiteit kent. Overigens komt hierin nadrukkelijk de keuze van
relevante schaal tot uitdrukking, zij het tot dusver doorgaans impliciet. Zo
‘koppelt’ GBA bestaan onmiddellijk aan burgerservicenummer. Er bestaan echter,
zachtjes uitgedrukt, nogal wat personen zònder zo’n nummer … De reële schaal is
daarom de gehele wereld(bevolking). Dat wil helemaal niet zeggen dat Nederland
voor haar elektronische overheid die totale administratie moet gaan voeren.
Dankzij zo’n ruim(st)e stelselgrens past echter, indien van toepassing,
registratie van willekeurige personen (die vervolgens al dan niet een
Nederlands burgerservicenummer toegekend krijgen).
figuur 4: op stelselschaal zijn eigenschappen niet langer wat ze geïsoleerd leken.
Figuur 4 laat zien hoe enkele eigenschappen van persoon in stelselmatig opzicht als het ware verschuiven naar relaties. Vaak levert verbijzondering vanuit een bepaalde behoefte een bonus op, omdat dáárdoor tegelijk andere informatie van relevante context voorzien kan zijn. Daarvan is de soevereine staat als nadere contextualisering van organisatie een krachtig voorbeeld. Op die manier schetst figuur 4 in één klap tevens de hoofdlijn voor een (G)BA van andere ‘landen.’ Maar als dat zo is, valt op basis van zo’n algemener model praktisch internationale interoperabiliteit te regelen.
Nadrukkelijk geldt dat hier ook weer figuur 4 slechts als een vingeroefening voor stelselmatige betekenisordening opgevat moet zijn. Het kernidee is dat contextuele verbijzondering betekenissen eenduidig ‘vangt.’ Daardoor is zo’n model op stelselschaal natuurlijk uitgebreider dan voor een aparte toepassing. Maar zoals gezegd bedriegt de schijn. Want dankzij zo’n stelselmatig model is meteen precies duidelijk hoe relevante betekenissen verdeeld zijn. Per apàrte toepassing moet dat er nog allemaal bij, nota bene zònder methodische beheersing van variëteit. Voor steeds méér toepassingen met hun behoeften aan informatieuitwisseling is dat praktisch ònbeheersbaar geworden.
Om de smaak van stelselmatige precisie nog wat verder te pakken te krijgen wordt hier de verplichte medische keuring wat verder verkend. Blijkbaar zijn er erkende instituten voor medische keuringen. Zo’n keuring gebeurt dan in opdracht, te weten voor een specifiek opgegeven doel. Zo verschilt de keuring voor toekenning en inrichting van een gereserveerde parkeerplaats van de keuring voor zittend kantoorwerk. Dergelijke vóóronderstellingen ontbreken gemakshalve ìn een registratie die slechts één ènkel doel dient. Op stelselschaal ontstaat zònder nadere verbijzondering(en) echter onherroepelijk verwarring. Figuur 5 bevat een aanzet tot stelselmatige eenduidigheid.
figuur 5: medische indicatie met doelbinding door erkend keuringsinstituut.
De beperkte ruimte voor weergave noodzaakt tot deelmodellen. In
werkelijkheid passen de modellen volgens de figuren 4, 5 enzovoort allemaal
onder de ene stelselhorizon.
De abstrahering waartoe stelselmatigheid uitnodigt, leidt per saldo tot zéér
sterke vereenvoudiging. Want figuur 5 is niet langer beperkt tot medische
keuringen voor een gehandicaptenparkeerplaats. Dit (deel)model suggereert
tevens aanpassing in de zin dat een aanvraag onder een dienovereenkomstige
voorwaarde niet persé tot een medische keuring hoeft te leiden. Indien de
aanvrager kan verwijzen naar de relevante medische indicatie als resultaat van
eerdere keuring door een erkènd keuringsinstituut, kan nieuwe keuring inclusief
kosten worden vermeden. Waarom zou erkenning zich niet uitstrekken tot zulke
keuringsinstituten in andere landen? Maar ook al blijft die erkenning
(vooralsnog) uit, dankzij stelselmatige betekenisordening bestaat er in dàt
vlak geen belemmering.
Voorts is wat figuur 5 niet toont vaak kenmerkend voor het resultaat van stelselmatige modellering. Gehandicapte is daar verdwenen als persistent knooppunt. Volgens de traditionele beperking pèr toepassing is dat zelfs onzin. Maar daaraan bestaat dankzij ruim(er) kader niet langer behoefte. De waardering àls gehandicapte blijkt immers altijd maar ‘betrekkelijk.’ Zolang de constituerende factoren (lees ook: context, ofwel ‘het hangt er maar vanaf’) bekend zijn, blijft hun betrekkelijke uitkomst beschikbaar. Op dezelfde manier kunnen gevarieerde betekenissen van intelligent, vreemdeling enzovoort dankzij stelselmatige ordening van variëteit samenhangend passen.
bijlage b
Iedereen kent wel het gevoel vàst te raken als gevolg van een eerdere keuze. Soms lukt voortgang alsnog met (veel) extra druk. Het komt echter óók voor, dat het probleem onoplosbaar blijft langs de ingeslagen weg. Vroeg of laat zit er niets anders op dan bedoelde keuze te wijzigen. Dat maakt die eerdere keuze overigens niet verkeerd. Er ontstaat nu eenmaal, dus juist dànkzij aldus gerichte ontwikkelpogingen, zgn voortschrijdend inzicht. Dat maakt heroverweging onontkoombaar voor beheersbare betekenissenvariëteit rondom ruimtelijke objecten.
De wèrkelijkheid rondom ruimtelijke objecten kan summier tot uitdrukking komen door de term onverenigbaarheid. Iets langer luidt een omschrijving, in het Engels, als volgt:13
Incommensurability is the idea that it is possible to see the world in multiple ways, and that there is not a fair method to see which way is right.
Nu is meervoudigheid nog tot daar aan toe. Maar ònverenigbaarheid houdt tevens in dat betekenissen onderling niet herleidbaar zijn. Er blijft door projectie, met andere woorden, altijd een tekort.
Voor de status als basisregistratie is onverenigbaarheid zelfs èxtra ondermijnend. Geloofwaardigheid tot en met bruikbaarheid staat of valt immers met wat herkenbaar moet zijn als “fair method” ter borging dat “[its] way is right.” Indien betekenis echter op andere manieren niet klopt, verliest de aanduiding authentiek terecht de algemene strekking die het etiket basisregistratie suggereert.
Een voorbeeld dat even afstand schept tot ruimtelijke objecten in (vooral)
de zin van de gebouwde omgeving, helpt hopelijk te verduidelijken hoe
onverenigbaarheid geenszins samenhang hoeft uit te sluiten. Dat lukt echter
nooit direct.
Neem een mens en een aardworm. Valt een mens als een aardworm te beschouwen?
Omgekeerd? Dat is lastig. Want onderschat (ook) een aardworm niet. Hij kan van
alles en nog wat waartoe een mens weer niet in staat is.
Inmiddels is bekend dat mens en aardworm veel zgn genetisch materiaal delen
(lees: zij hèbben nogal wat van dezelfde genen). Wat de expressie van een gen
heet,14 verschilt echter letterlijk wezenlijk van mens tot aardworm.
Dus, de betekenis van gen x in een menswezen wijkt af van zijn betekenis in een
wormwezen. Op die indirecte manier, dwz via identificatie van genen, kan wel
degelijk (een) verband tussen mens en worm gelegd zijn. Figuur 6 biedt daarvan
een grove schets.
figuur 6: verbindingsschakel voor samenhang tussen mens en worm.
Erkenning van hun onverenigbaarheid (in direct opzicht) moet dus praktisch inhouden om pogingen te staken een basisregistratie ‘mens’ op te zetten als vóórschrift voor ‘worm.’ Of omgekeerd, dus. In welke richting ook blijft er als gevolg van onverenigbaarheid een tekort.
Netzo zinloos is het om te blijven zoeken naar een algemeen geldige
definitie van ruimtelijk object vanuit een perspectief dat reeds getekend is
(vgl. eerdere keuze) door specifieke betekenis. Dat lukt op stelselschaal met
daarvoor karakteristieke variëteit domweg niet, punt. De samenhang tussen reële
verschillen vergt wat kleinschalig gezien op een omweg lijkt, maar grootschalig
de enige oplossing biedt.
Als verbindende schakel tussen onverenigbare betekenissen van ruimtelijk object
ligt eigenlijk voor de hand wat zij allemaal delen. Dat is ruimtelijkheid. Dat
is daarom ook precies (!) het beginsel voor de werking van zgn geografische
informatiesystematiek (gis). Wat een radicale aanpak lijkt, is feitelijk
evenwichtig. Maar evenwicht is dan ook een begrip waarvan het belang pas
duidelijk is ná erkenning van stelselmatigheid.
Het effect van realistische omgang met onverenigbaarheid is dat zulke verschillen weer de ‘basis’ vormen voor relaties, enzovoort. Dan blijken allerlei betekenissen pas als zo’n relatie met precisie eenduidig te positioneren. In figuur 7 zijn allereerst perceel en pand afgeleid van ruimtelijk object (dat als zodanig slechts bekend is door zijn ruimtelijkheid). Vervolgens biedt het onderscheid tussen perceel en pand de mogelijkheid er een verbijzonderde relatie tùssen te veronderstellen. Voilá, opstal. De precisie zit ‘m nu nèt in de relativering. Dat is op reële stelselschaal noodzaak.
figuur 7: puzzelen met context is positionering van betekenis.
Artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken omschrijft wat “[v]oor de toepassing van de wet […] als één onroerende zaak aangemerkt [wordt]:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat
blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden
gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde
eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde
belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld,
bij elkaar behoren;
e. een geheel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde
eigendommen, of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan, of in onderdeel d
bedoelde samenstellen, dat naar de omstandigheden beoordeeld één terrein vormt
bestemd voor verblijfsrecreatie en dat als zodanig wordt geëxploiteerd;
f. het binnen de gemeente gelegen deel van een in onderdeel a of onderdeel b
bedoeld eigendom, van een in onderdeel c bedoeld gedeelte daarvan, van een in
onderdeel d bedoeld samenstel of van een in onderdeel e bedoeld geheel.”
Dit is een schoolvoorbeeld van definiëring vanuit een bepaalde keuze. In dit
geval lijkt het erop dat de woz-aanslag zo omvattend mogelijk moet zijn voor
een specifieke belastingplichtige. Over stelselmatige samenhang bekommert deze
omschrijving zich verder niet. Dat hoeft overigens geen probleem te zijn, mits
erkend wordt dat onverenigbaarheid aan de orde is.
Het ziet er naar uit dat de aanduiding “eigendom” meer als synoniem van “zaak”
gebruikt is dan dat de eigenaar in kwestie centraal staat. Want uit verdere
leden van het aangehaalde wetsartikel blijkt dat het om de hoedanigheid van
gebruiker gaat om als belastingplichtige te worden aangemerkt (en dus
–geslagen). Maar gebruik hoeft weer niet verenigbaar met verblijf te zijn …
Daarbij rijst de vraag of een ruimtelijk object lòs van een gebruiker als
gebruiksobject kan gelden òf slechts in relatie tot een (bepaalde) gebruiker.
Of is het omgekeerd?
Figuur 8 mikt op optimale flexibiliteit. Dat lukt met onderscheid volgens
potentieel en actueel. Dan wordt van een ruimtelijk object allereerst de
verbijzondering als potentieel gebruiksobject afgeleid. Netzo kan een
persoonsidentiteit tot een potentiële objectgebruiker. Zodra beide afgeleide
knooppunten ‘bestaan,’ kan dáártussen actueel gebruiksobject worden
gepositioneerd. Intussen is persoonsidentiteit tevens verbijzonderd naar
woz-belastingplichtige. Als zodanig rust er een verplichting op haar/hem
vanwege één of meer onroerende zaken conform de Woz; daarvoor dient de relatie
tussen de belastingplichtige en — één of meer exemplaren van — actueel
gebruiksobject.
figuur 8: archeologie van impliciete veronderstellingen.
In werkelijkheid moet ook dit deelmodel uiteraard nog nader verfijnd zijn. Hier blijft het doel van de uitwerkingen beperkt tot demonstratie van stelselmatige semantiek.
Belastingheffing in de vorm van zgn opcenten is per definitie wèl verenigbaar. Daarbij gaat het immers om “een procentsgewijze verhoging van een oorspronkelijk bedrag.”15 Indien het bijvoorbeeld voor waterschapsbelasting inderdaad zou blijven bij een percentage van de Woz-waarde, is er geen behoefte aan nòg een afgeleid soort ruimtelijk object. In werkelijkheid kan heffing echter gedifferentieerd zijn volgens ‘eigen’ waterschapscriteria. Het maakt dan niet uit hoeveel concrete ‘gevallen’ slechts afwijken. Zonder aanpassing van de structuur is passende heffing met complete dekking nu eenmaal onmogelijk. Het voert hier echter te ver dergelijke uitwerkingen op stelselmatige manier te verkennen.16
bijlage c
Lerendoorgeven wèrkt. Als voorziening voor informatieuitwisseling is Lerendoorgeven vooralsnog echter vooral intrasectoraal opgezet. Wat levert een ruimer perspectief op? Daarnaar bevat deze bijlage enkele verkenningen.
Er zijn leerlingen/studenten die regulier onderwijs volgen in Nederland,
maar niet geregistreerd staan in GBA en aan wie daarom ook geen
burgerservicenummer (bsn) toegekend is. Die personen zijn in/voor de
onderwijssector uniek bekend met een zgn onderwijsnummer.
Of die nummers náást elkaar gehandhaafd blijven, doet er voor deze verkenning
eigenlijk minder toe. Als het geen onderwijsnummer is, dan wel iets ànders. Wie
weet biedt erkenning van verschillende identificatie naast en eventueel door
elkaar per saldo zelfs voordeel?
Deze aanname noodzaakt tot contextualisering. Dan blijkt ook het bsn ‘slechts’
relatieve status te bezitten. Een exemplaar van dat nummer is pas het gevòlg ervan
dat Nederland bestaat en een specifieke persoon bestaat. Ofwel, een bsn is een
(eventuele) eigenschap van de relatie tussen Nederland en persoon; zie figuur 9.
figuur 9: relativering van burgerservicenummer.
Figuur 10 zet de stelselmatige relativering in diverse richtingen voort. Zo verdwijnt Nederland uit de structuur. Daarvoor komt het algemene begrip soevereine staat in de plaats (waarvan Nederland dan een exemplaar is). Voorts wordt soevereine staat beschouwd als verschijningsvorm (lees ook: contextualisering) van organisatie. Dat staat overigens reeds in figuur 4 van bijlage a. Het effect is dat het model tevens de mogelijkheid dekt van àndere landen met hùn relaties met personen. Daar is de term burgerservicenummer echter niet in gebruik, zodat figuur 10 daarvoor ook een algemenere term biedt.
figuur 10: veralgemenisering voor internationaal bereik.
Het onderwijsnummer wijst vervolgens op de praktijk dat een registerhouder kan àfwijken van een soevereine staat. Wel lijkt het passend om formele erkenning als een registerautoriteit aan een soevereine staat voor te behouden. Dat allemaal levert het model op dat figuur 11 toont.
figuur 11: willekeurige registerhouders, gekwalificeerde registerautoriteiten.
Figuur 11 draait als het ware òm wat voor modellering van een aparte
toepassing doorgaans als uitgangspunten gelden. Zo vóóronderstelt GBA dat het
als basisregistratie het instrument is van dè registerautoriteit, die als
zodanig in haar singulariteit veilig impliciet kan blijven. Op ruimere schaal
verdwijnt zulke vanzelfsprekendheid. Wat altijd blijft is de behoefte aan
precisie van betekenissen. Als stelselmatig middel dient consequente
contextuele verbijzondering. Wat voorheen met slechts plaatselijk bereik nog
prima voldeed als uitgangspunt, verschijnt in een stelselmatig schema èxpliciet
en aldus vaak (pas) als nadere bestemming.
Volgens figuur 11 kan de organisatie Nederland in haar verschijningsvorm van
soevereine staat de organisatie Nederland in haar verschijningsvorm als
registerhouder erkennen als registerautoriteit. En/of de organisatie Nederland
kan in haar verschijningsvorm van soevereine staat de organisatie Nederlandse
gemeente Groningen in dier verschijningsvorm als registerhouder erkennen als
registerautoriteit. Zo kan ook het ministerie van Onderwijs geautoriseerd zijn
…
Nota bene hetzelfde model omvat — de mogelijkheid om — bijvoorbeeld een
bankbedrijf als registerhouder te beschouwen. Dat is natuurlijk ook zo! Dat
betekent echter nog niet dat het bedrijf in kwestie tevens geldt als
registerautoriteit. Dat moet wèl gebeuren, indien (ook) de bijbehorende
bancaire authenticatiemiddelen gebruikt zouden mogen worden voor deelname aan
interacties onder het bewind van, precies, de soevereine staat in kwestie. Op
deze manier biedt figuur 11 een voorproefje van betrekkingen die federatieve
authenticatievoorzieningen vergen.
Nog even recapituleren, naar aanleiding van het aparte onderwijsnummer begon
deze verkenning met de aanname dat bsn weleens géén monopolie als uniek
identificatienummer zou hebben. Dan maakt het voor modellering eigenlijk niets
uit of er slechts één afgevende instantie bijkomt. Het is zelfs eenvoudiger om
qua structuur meteen maar elke beperking van hun aantal te doorbreken.
Overigens past het bewind dat bsn wel degelijk identificatiemonopolie
verkrijgt, óók in hetzelfde model. Zulk bewind lijkt echter niet realistisch.
De uitkomst van stelselmatige betekenisordening leidt tot expliciete
positionering van wat strikt toepassingsgericht vrijwel altijd impliciete
aannames/uitgangspunten blijven. Dat is kwalitatief anders en daarom vergt —
borging van — stelselmatige semantiek een gewijzigde oriëntatie. Een
verkeersrotonde is ook geen tuinpad (meer).
Op vergelijkbare manier geeft Lerendoorgeven aanleiding tot verkenning die
NHR raakt en vervolgens in het stelselmatige kader helpt plaatsen. Daarmee is
in de vorige paragraaf trouwens al een begin gemaakt. Het blijkt dat organisatie
geschikt is als een verschijnsel waarvan op hun beurt allerlei
verschijningsvòrmen afgeleid kunnen raken. Daarvan passeerden soevereine staat
en registerhouder reeds de revue. En dáárvan weer afgeleid geldt
registerautoriteit uiteraard eveneens als verschijningsvorm annex
contextualisering van organisatie.
In deze paragraaf gaat het om de verschijningsvormen werkgever en
onderwijsinstelling. Dat betreft dus organisatie. Als verschijningsvormen van
persoonsidentiteit komen hier werknemer en leerling/student in beeld. Figuur 12
schetst deze voorbereidingen voor verdere relaties.
figuur 12: voorbereidende differentiatie voor stelselmatige samenhang.
Merk op dat aan de persoons’kant’ hetzelfde onderscheid benut gaat worden als in sommige deelmodellen in bijlage b. Figuur 13 toont hoe eenvoudig vervolgens de actualisering via nadere relaties gebeurt. In dezelfde moeite door laat dat deelmodel zien dat stagair dankzij zulke, als het ware, structurele bovenbouw, met één enkele èxtra relatie eenduidig gepositioneerd staat.
figuur 13: contextueel consequent voortborduren voor/met semantische precisie.
Wat basisregistraties betreft, gaat figuur 13 verder dan NHR. Door de relatie werknemer/werkgever zou Lerendoorgeven tevens verband (moeten) houden met de zgn polisadministratie.
Tot besluit van deze verkenningen geïnspireerd door Lerendoorgeven verdient de nadruk herhaling dat de geschetste modellen geen aanspraak, de aanduiding als verkenningen zegt het al, op volledigheid maken. Zij dienen ter demonstratie dat de betekenisvariëteit op de schaal waarvoor de basisregistraties opgesteld staan beheersbaar is. Dat vergt een modelleermethode die wellicht contraintuïtief lijkt voor wie vertrouwd is met modellering pèr aparte toepassing/informatiesysteem. Op de ruimere schaal van de elektronische overheid en ter bevordering van maatschappelijke dynamiek nòg ruimer zijn betekenisverschillen echter maatgevend. De verkenningen willen laten zien hoe tegelijk daartussen samenhang geborgd kan zijn.
noten
1. Een intelligente, geen alwetende
overheid: Het beleid achter Stroomlijning Basisgegevens (Handreiking #1,
2002, p. 12).
2. Ibid, p. 19.
3. Ibid.
4. Ontwikkelen vraagkant koplopers en grote uitvoerders,
Werkgroep Ontwikkelen vraagkant koplopers en grote uitvoerders (versie 1.0, 19
juni 2008, p. 3).
5. Kees van Kooten en Wim de Bie, vanaf 1982 in hun televisieprogramma’s. Bron:
Wikipedia; trefwoord: Juinen.
6. Met dank aan het hoofd van de afdeling Parkeren/dienst Stadsbeheer en een
medewerker van de afdeling Onderzoek/dienst Stedelijke Ontwikkeling, allebei
van de gemeente Den Haag.
7. Zie
http://www.denhaag.nl/docs/dsb/Parkeren/Formulieren/DSB_AanvrFrmParkerenHandicap.pdf
8. Zie toelichting op aanvraag: http://www.denhaag.nl/smartsite.html?id=21933
9. RSGB, Deel 1: Beschrijving, versie 1.0
(Egem/Ictu, juni 2007, p. 19).
10. Zie http://www.lerendoorgeven.nl
Nota bene, weliswaar is de afkorting ELD nog in gebruik, maar van één
elektronisch leerdossier is dus geen sprake. Daarentegen gebeurt steeds
gerichte uitwisseling, te weten van een afgestemde gegevensset, tussen
instellingen waar de leerling/student onderwijs kreeg, respectievelijk gaat
krijgen.
Thans zijn gegevenssets opgesteld voor vo-vo, vo-mbo, vo-hbo, vo-wo, mbo-mbo en
mbo-hbo.
11. Als uitzonderingen mogen ze nadrukkelijk niet bestempeld zijn. Want ze
behoren integraal tot het onderwijs’systeem.’ Er bestaat dus een principieel
semantisch vraagstuk, indien zo’n element onverhoopt niet systematisch meetelt
voor een bepaalde basisregistratie.
12. Voor uitleg van de notatie met metapattern, zie bijvoorbeeld een eerdere
publicatie die in opdracht van Bureau Forum Standaardisatie opgesteld is, Stelselmatige betekenisordening door Suwinet (april
2008).
13. Wikipedia, geraadpleegd op 29 april 2009.
14. Dat is ‘natuurlijk’ veel geschakeerder. Zo kan expressie tevens pèr wezen
variëren.
15. Wikipedia, geraadpleegd op 29 april 2009.
16. Diverse variaties op o.a. het thema ruimtelijk object staan uitgewerkt in
een schema dat eerder in opdracht van Bureau Forum Standaardisatie opgesteld
is, Oefenschema
stelselmatige semantiek: basisregistraties enz. (juli 2008).
Mei 2009, webeditie 2010 © Pieter Wisse