Pieter Wisse
Vooral in verkiezingstijd duikt de truc regelmatig op. Voor de kandidaat is
een verschijnsel weliswaar taboe, maar verzwijgen helpt niet. Hoe doe je een
ferme uitspraak, terwijl je tenminste voor aanhangers de schijn vermijdt van retorische
zelfbevlekking? Simpel, beperk je tot de eerste letter van de alom bekende term
en bestempel het tot woord. Minder is méér; je maakt daardoor je opvatting
extra duidelijk.
Stel dat ik niets wil weten van, ik noem maar iets, fietsbellen. Helaas kàn ik
niet ontkennen dat ze er zijn (juist hun ergerlijke getingel is overal
hoorbaar), maar openlijk èrkennen zou ze valselijk bestaansrecht verlenen. Nee,
fietsbellen zijn door-en-door kwaad. Ze moeten wèg. Precies, het f-woord.
Over f gesproken, Sigmund Freud leert dat argwaan gewettigd is. Zeg dat ik met
het f-woord inderdaad oproep tot “fietsbellen de wereld uit, om te beginnen uit
Nederland.” Mijn radicale publieke àfwijzing zou weleens een áánwijzing kunnen
vormen voor het tegenovergestelde dat ik als mijn private gedrag vertoon. Als
ik in het verborgene bijvoorbeeld iets verzamel, zijn dat geheid fietsbellen.
Traumatische ervaring ermee is tot dusver ònverwerkt gebleven.
In de Nederlandse subcultuur van het openbaar bestuur lijkt het erop dat niet
de fietsbel, maar regie in ongenade is. Als het r-woord tegenwoordig nog voluit
valt te beluisteren uit de mond van een bestuurder, is dat steevast negatief
bedoeld. Regie, en als het dan moet als pleonasme vaak centrale regie genoemd,
nee, dat werkt niet. Nee, geen ènkele behoefte aan. Omdat Freud er niet meer is
om daarop commentaar te leveren, doe ik een poging.
Mijn analyse luidt dat vele moderne bestuurders en hun entourage een
ònevenwichtige, dus pathologische betekenis van regie hanteren. Zó, die staat! Zij
herkennen slechts gedragsbeïnvloeding langs één dimensie en daarop ook nogeens
in één richting. In hun visie heeft dè regisseur absolute macht, voert absoluut
gezag vanuit het toppunt van de gesloten hiërarchie. Die gedroomde positie zou de
bestuurder in kwestie wel willen bekleden. Zij/hij is echter realistisch genoeg
te beseffen dat het er (nog) niet in zit. Wat blijft er dan over voor haar/zijn
positie? Onder de verteken(en)de aanname van de ene regisseur (lees ook:
bestuurder) met absolute macht, zijn àndere bestuurders allemaal netzo absoluut
òndergeschikt. Dat is onverteerbaar, wat de rigoureuze afwijzing verklaart van
alles dat naar regie smaakt.
Maar wat maakt het uit dat bestuurders het verkeerde motief volgen? Als het
resultaat is dat wij niet onder een dictator leven, prima toch? Helaas is het
niet zo eenvoudig; ik ben nog niet klaar met mijn analyse. Want als hypothese
werp ik verder op dat met náme de bestuurder die regie op de schaal van het
maatschappelijk verkeer fel afwijst, zich noodlottig zoveel mogelijk gedraagt
als de regisseur — nota bene, in de valse zin van absolute zeggenschap — van
haar/zijn eigen organisatie. Weliswaar is de ruimte voor ontplooiing van
eenzijdig machtsmotief daar kleiner, véél kleiner zelfs, maar de omvang van de
ruimte doet er kennelijk minder toe dan … dat die er überhaupt is!
De onuitgesproken associatie van het r-woord met, ja, eigenlijk met dictatuur —
communicatief erg effectief; daar zijn we toch zeker allemaal tégen! — heeft
dus tot gevolg dat de openbare sector in toenemende mate bestaat uit geïsoleerd
opererende instellingen, respectievelijk organisaties of zelfs daarvan weer
onderdelen die zich naar het gedrag van hun bestuurders liefst zo min mogelijk
aantrekken van andere deelnemers aan maatschappelijk verkeer.
Zijn we daar mooi klaar mee? Wellicht, maar ik laat me niet afpoeieren met zo’n
negatieve duiding van regie. We kunnen als samenleving niet zònder regie, maar
dat moet regie zijn die in positieve zin ruimte schept voor variëteit.
Het Engelse woord is direction. Voor wie worstelt met een onverwerkte
gezagsrelatie met ouders of met weet ik veel — touché, ik heb natuurlijk
eveneens van alles en nog wat niet ‘verwerkt,’ klopt, vandaar dat ik me hier ook
zo druk maak; ik ben de jij-bak maar vóór — gaat daarvan de suggestie uit van
een òpgelegde richting. Dat is echter precies de contraproductieve
interpretatie. Regie behoort de noemer voor dynamisch evenwicht te zijn. De
deelnemers aan maatschappelijk verkeer bestemmen in democratisch proces hun,
zeg maar, algeméne richting. Daarbinnen is door extra voorzieningen dankzij
samenwerking juist extra ruimte voor gedragsvariëteit, zeg ook maar
particuliere richtingen. Dat staat als beschaving bekend.
Voor wie de worsteling met autoriteit daarentegen wil beslechten, maar daadwerkelijk
slechts intensiveert met het bereiken van een autoriteitspositie op een eigen
domeintje, ruikt zulke maatschappelijk dynamiek naar anarchie. Het is maar wat
je anarchie vindt. Zo kan je inderdaad alles een negatieve betekenis geven.
De praktische vraag is natuurlijk of onze baasje-in-het-zoveelste-aparte-achtertuintje
bestuurders tot inkeer (lees dus ook: verkeer) kunnen komen. Ik vrees dat ze door
werving & selectie (lees ook: coöptatie) immuun zijn voor wat zij niet als
hun autoriteit beschouwen. En inmiddels als zgn vierde macht geldt voor hen
niets meer als zodanig.
Daar zitten we toch met een dilemma. Eigen schuld? Ik geloof dat een
protestactie weinig zal helpen, bijvoorbeeld wanneer alle burgers op a.s.
Prinsjesdag tijdens de voorlezing van de troonrede met hun fietsbel rinkelen.
Ludiek, maar zinloos.
Ik zoek het graag in uitleg en ontwikkeling van een regiebegrip dat wèl
maatschappelijk vruchtbaar is. Vroeg of laat zal een verlichte bestuurder — die
zijn er stellig óók — daarmee serieus aan de slag gaan. Gelukkig hoef ik
dergelijke uitleg niet opnieuw te verzinnen. Toepasselijk vind ik wat ik opnam
aan het begin van hoofdstuk 18 in de nota Informatieverkeer
in publiek domein (Ictu, 2004). De rest van dit opstel bestaat uit passages
die daaruit overgenomen zijn. Ik ben benieuwd wie er een onvertogen woord in
meent te kunnen aanwijzen:
Vernieuwing met variëteit is nu eenmaal lastig. Daarom geldt dat het zo
eenvoudig mógelijk gehouden is. Toegegeven, dat is moeilijk genoeg. Wat dan
praktisch helpt, is toelichting op verschillen in waardering (wat natuurlijk
ook weer niet zo eenvoudig is). Hier is relevant het grote verschil tussen
enerzijds wat een professionele ontwerper ‘doet,’ anderzijds wat iemand meent
dat een ontwerp1 zou moeten zijn wanneer zij/hij zich er als amateur
mee bemoeit.
Als amateuristisch geldt de neiging om een bepaalde behoeftestelling autonoom
op te vatten. Er zou dienovereenkomstig ook precies één manier bestaan om de
gestelde behoefte vervullen (lees ook: effect behalen). Als we zo’n manier een
maatregel, voorziening, middel, oplossing noemen, leiden gevarieerde behoeften
zodoende tot even zovele, zeg maar, voorzieningen. Een behoefte/effect is dan
iets om apart te ‘voorzien in.’ Dergelijk ontwerpamateurisme voldoet overigens
goed voor het vervullen van allerlei behoeften. Het kàn vaak echter beter dan
via zo’n één-op-één verhouding tussen behoefte en ‘voorzien in.’ Ook komt het
voor dat amateurisme helemaal niet kàn werken, punt.
Het professionele ontwerp ‘scharniert’ met aan de ene kant een reeks behoeften
èn aan de andere kant de voorzieningen als een configuratie. Daarbij is het
aantal geïntegreerde voorzieningen, als het goed is, (veel) geringer dan de
opgesomde behoeften. Elke behoefte is vervuld middels de
voorzieningenconfiguratie (meestal door een deelconfiguratie).
De voordelen van zo’n ontwerpslag kunnen groot zijn. Ze variëren van financiële
besparing tot kwaliteitswaarborg. Het is zelfs zo, nogmaals, dat talloze
behoeften onmogelijk te vervullen zijn, wanneer oplossing op oplossing
gestapeld zou worden.
Voorbeelden van ‘meermaals hetzelfde dubbeltje uitgeven’ zijn er genoeg. De
synthese van chassis en carrosserie is een zelfdragende carrosserie. Eetkeuken
en wijkcentrum. School als onderwijsinstelling en kinderoppas. De stad.
Jazeker, digitalisering.
En het openbaar bestuur? Ja, het is verhelderend zijn toestand (tussenstand?),
die natuurlijk ook weer overwegend bereikt is via evolutionaire ontwikkeling,
eens als een ontwerp te beschouwen. Dat is natuurlijk ook juist wat een
professionele ontwerper regelmatig en bewust doet, omdat het zo leerzaam is.
Het openbaar bestuur is dan een configuratie van voorzieningen, ingericht voor
vervulling van allerlei maatschappelijke behoeften. Deze herformulering stapt
meteen af van de aanname van — absolute — autonomie van een
overheidsinstelling. Vanzelfsprekend zijn en blijven er altijd maatschappelijke
behoeften waarin één enkele overheidsinstelling vrijwel solo kan voorzien. Dat
telt echter niet als de regel, waarop vervolgens bijdragen aan ketenprocessen
uitzonderingen vormen. Het is met de netwerkversie van de elektronische
overheid precies omgekeerd: elke overheidsinstelling is primair ketenpartner,
opgesteld voor karakteristieke bijdragen aan allerlei processen. Dat is geen
inbreuk op absolute autonomie, want die bestond in werkelijkheid immers niet.
“A system is a set of interrelated elements.”2 De reële —
nota bene, in plaats van absolute — autonomie van een overheidsinstelling
betreft erkenning van haar karakteristieke rol als schakel. In het
verhoudingsgewijs simpele — en inmiddels louter theoretische? — geval dat een
overheidsinstelling behoeftevervulling zonder samenwerking afkan, is er gewoon
sprake van een hele simpele keten, te weten met één schakel.
De ketenprocessen waarin (ook) overheidsinstellingen als schakels optreden zijn
doorgaans informatie-intensief. Het is daarom ook niet de vraag òf nieuwe
informatietechnologie invloed heeft op de inrichting van de ketenprocessen. Die
invloed is evident. Tegelijk zijn ketenprocessen met overheidsbemoeienis niet
zomaar onderwerp van optimale doelmatigheid. Democratische balans verdient
prioriteit. Daaruit volgen voorwaarden voor ‘overheid en ict’ die in Nederland
in verdichte vorm gelden als handhaving van de drie bestuurslagen van gemeente,
provincie en rijk. Elke bestuurslaag met de bijbehorende instellingen heet
autonoom, maar dat houdt praktisch de waarborg in voor karakteristieke
bijdragen aan vervulling van maatschappelijke behoeften. Zolang de democratische
grondslag voor wat als ‘karakteristiek’ telt onveranderd blijft, moet
dienovereenkomstig de bestuurslaag annex bijbehorende overheidsinstelling de
positie van schakel-in-ketenproces niet alleen behouden, maar versterkt weten.
Deze redenering gaat op òngeacht de feitelijke bestuurslagen enz., zodat
uitbreiding met ‘Europa’ past.
Digitale informatie- en communicatietechnologie is dus beslist géén ‘autonome’
factor die rationalisatie tot doelmatigheid beperkt, daardoor onvermijdelijk
uitmondt in centralisatie, enzovoort, enzovoort. Ict is daarentegen gereedschap
zoals ander gereedschap. Elk gereedschap moet gestúúrd worden voor optimaal
resultaat. Wie sturing al te centralistisch vindt klinken, kan het coördinatie
of regie noemen. Er hoeft echter geen tegenstrijdigheid te bestaan tussen
dergelijke regie en de waarborg van een karakteristieke organisatorische
positie in het overheidsbestel. Sterker nog, in Nederland waarborgt juist regie
de decentralisatie. De paradox lost op in de zgn. decentrale eenheidsstaat.
Enerzijds ‘staat’ eenheid voor ontwerpregie, anderzijds voor de praktische
bestuursconfiguratie die als geschakelde openbare sector voorzieningen
biedt. Dat gebeurt per ketenproces ter vervulling van maatschappelijke
behoeften.
En dan nog zijn er varianten van regie. Zo is er centralistische regie. Zeg ook
maar paternalistisch. Bovenin de bestuurshiërarchie wordt dan erover gewaakt
dat ict ofwel de elektronische overheid het decentralistische gehalte van de
openbare sector niet aantast. De subsidiaire regievariant verdient daarom sterk
de voorkeur. Die houdt in dat coördinatie tot ketenproces zo decentraal
mogelijk gebeurt. Ketenpartners zijn dus actief betrokken.3 Indien
decentraal opgestelde overheidsinstellingen er onverhoopt niet uitkomen op een
manier die recht doet aan de maatschappelijke behoefte(n), neemt — een
instelling op — een hogere bestuurslaag — liefst tijdelijk — de regie over voor
de nieuwe opzet van dat ene ketenproces, of van een samenhangende verzameling
ketenprocessen. Dit is trouwens opnieuw geen bijster origineel idee. Volgers
van overheidsinformatievoorziening kennen het instrument van de
‘informatiestructuurschets.’ Hier is het accent op proportionele regie
toegevoegd. Zo krijgt elk ketenproces een regisseur. De ketenregisseur is in de
Nederlandse openbare bestuursverhoudingen trouwens iets totaal anders dan de
hiërarchische baas. Want een ketenproces is nu net een instrument om bij het
ontbreken van hiërarchische relaties tòch het noodzakelijke (samen)werk goed,
vlot, vriendelijk, kostenbewust enz. te klaren. Ketenregie is dus een moeilijke
opgave, maar geen onmogelijke. Afgezien van het kader dat wetgeving moét
bieden, zeg ook maar, de wetsbepalingen functioneren als ‘baas,’ is
stelselmatige optimalisering à la ketenprocessen alweer veel gemakkelijker,
wanneer rijke infrastructuur beschikbaar is. Zulke algemene ‘voorzieningen’
kunnen eenvoudigweg niet zonder centralistische regie (nota bene,
subsidiariteit) tot stand komen. Daarom is de verwante vraag relevant wàt telt
als algemene voorziening, met andere woorden, wàt behoort tot de infrastructuur
van de elektronische overheid?
Ketenregie staat of valt met erkenning van betrokkenheid. Gelet op het aantal
burgers enzovoort dat bij allerlei ketenprocessen betrokken kàn zijn/raken, is
directe participatie onhaalbaar voor de meeste ketenprocessen.4 Naar
hun behoeften moeten zij zich (lees: hun belangen bij de proceskwaliteit)
echter goed vertegenwoordigd weten en daadwerkelijk voelen. Zo beschouwd is ‘de
techniek’ beslist niet het grootste probleem. Maar hoe lukt het om
ketensturing te democratiseren, dwz. àlle betrokkenen te emanciperen? Zo
ontstaat evenwicht tussen vraag en aanbod. Het is niet overdreven dit
als primair probleem te poneren, zolang ‘beleid’ nog routinematig vastgesteld
wordt zonder gewaarborgde inbreng van betrokken uitvoeringsinstantie(s), laat
staan van wie verder betrokken is/raakt. Dat is geen keten-, maar schijnregie.
Nota bene, het woord ‘klant’ is hier opzettelijk vermeden. De elektronische
overheid is zowel méér, als vooral ànders dan dienstverlening. Een verdachte,
bijvoorbeeld, heeft net zo goed rechten. Algemeen geldt gebruiksrecht op
informatie als een criterium, maar zeker niet het enige, voor invloed op
informatievoorziening in de openbare sector, de elektronische overheid zoals
dat nu heet, dus. We moeten toe naar modellen van reële vertegenwoordiging.5
noten
1. Tegenwoordig dus meestal ‘architectuur’ genoemd, maar
opmerkelijk genoeg vooral door amateurs, respectievelijk leken en niet alleen,
maar wel nadrukkelijk, voor informatievoorziening. De verwarring is trouwens
gegroeid, omdat feitelijke leken daarmee ook nog eens diensten als ‘architect’
aanbieden. Of zoals R. England het stelt, “Definition of an architect: A
self-made man who worships his creator,” in: Perspectives:
An Anthology of 1001 Architectural Quotations (Lund Humphries, 1986,
samengesteld door C. Knevitt).
2. Zie ‘Towards a system of systems concepts’ door R.L. Ackoff, in: Systems Behaviour (The Open University Press, 2e
editie, 1976, samengesteld door J. Beishon en G. Peters). Op organisaties
toegesneden is de contingentietheorie die M.Z. Brooke ontwikkelt in Centralization and Autonomy: A Study in Organization Behaviour
(Praeger, 1984).
3. In The Evolution of Cooperation (Basic Books,
1984) wijst R. Axelrod op “anticipation of future interaction” als universeel
kritieke voorwaarde voor geslaagde samenwerking.
4. Het is desondanks nuttig boeken als Community
Organizing (Columbia University Press, 2e editie, 1987) door
G. Brager, H. Specht en J.L. Torczyner en Optimaliseren
van Cliëntenparticipatie (Bohn Stafleu Van Loghum, 2001) door F.
Brinkman te raadplegen.
5. De samenstellers W.J.M. Kickert, E.-H. Klijn en J.F.M. Koppenjan omschrijven
in hun inleidende opstel in de bundel Managing Complex
Networks: Strategies for the Public Sector (Sage, 1997, p.1) een policy
network als “the network of public, semi-public, and private actors
participating in certain policy fields.” Want (p. 2) “public policy of any
significance is the results of interactions between public and private actors.
Public policy is made and implemented in networks of inderdependent actors.”
Mits “policy field” niet zozeer opgvat wordt als beleidsterrein, maar breder
als maatschappelijk veld, komt ketenregie zoals hier bedoeld dus overeen met
wat zij network management noemen (p. 9): “[P]ublic policy making and
governance [is] an interaction process in which actors exchange information
about problems, preferences and means, and trade off goals and resources.”
Zoals de auteurs onderscheid maken tussen enerzijds network, anderzijds network
management is het ook verhelderend om de (be)sturing van de elektronische
overheid een apàrte positie in de elektronische overheid als overkoepelend
verschijnsel te geven. Vergelijk ook informatievoorziening en organisatie van
informatievoorziening.
februari 2004 - december 2006, webeditie 2006 © Pieter Wisse