Overuren

Pieter Wisse

Als schrijver houdt Gerrit Krol het doorgaans kort. Geheel in lijn verschijnt 60 000 uren (Querido, 1998). De ondertitel stelt dat het “een autobiografie” is. Krol beperkt zich tot een vlot verslag van zijn beroepsmatige werk als programmeur en later systeemanalist. Zeg maar vanaf midden jaren vijftig van de twintigste eeuw maakt hij de vroege digitale geschiedenis mee.
Hier vermeld ik twee redenen ter aanbeveling van 60 000 uren. De eerste reden is algemener dan automatisering. Krol beschouwt zichzelf als vàkman, dus met eigen ideeën over wat er moet gebeuren èn over hoe dat kan lukken. Zodra ik volgens die aanname meelees, valt op hoezeer hij loopt te scharrelen. Daaraan doet helemaal niets af, integendeel zelfs, dat Krol ìn dienst is van grote organisaties zoals eerst Shell en later NAM.
Kenmerkend voor de vakman (m/v) blijkt dat z/hij juist in zulke organisaties meestal een baas, chef, manager, noem maar op, heeft die het vak in kwestie niet beheerst. Krol probeert onzinnige opdrachten echter vóór te zijn. Hij neemt keer op keer initiatief voor ruimte, met zijn wisselende bazen steeds als noodzakelijke beslisser. Zo verschijnt het verkrijgen van toestemming als Krols wèrkelijk kritieke opgave. Als dàt maar lukt, scharrelen noem ik dat hierboven, kan hij tenminste weer even redelijk strak vooruit. Aldus legt Krol diverse (project)etappes af. Het kost hem slechts ècht moeite elke keer weer een zwangere startlijn te regelen en zichzèlf daarvoor op te stellen. Dat is als het ware bergòp, zeg maar het zwaarste gedeelte. Als hij daar eenmaal mag staan, rolt Krol betrekkelijk gemakkelijk naar de finish. Dat cyclische karakter lijkt me karakteristiek voor èlke vakman (m/v) met dùs een vergaand onafhankelijk oordeel over doel, kwaliteit enzovoort.
Je moet het overigens maar kunnen. De argumenten waarvoor de moderne beslisser bijna pèr definitie niet ontvankelijk is, zijn immers de vakmatige. Welke argumenten tellen blijkbaar wèl? En opent zo’n beslisser/-ing een werkruimte waarin zinvol resultaat nog haalbaar is? Krol slaagt er aardig in om marginalisering van (zijn) deskundigheid te vermijden. De vraag is, of die mogelijkheid voor professionaliteit eveneens voorbije geschiedenis is. Is er scharrelruimte overgebleven voor deskundigheid, kwaliteit enzovoort?
De publieke sector heeft minstens de schijn tegen. Het begint met politieke en/of bestuurlijke argumenten om ‘iets’ te doen. Mislukking is vaak vakmatig eenvoudig voorspelbaar èn daadwerkelijk voorspeld. Welke politicus/bestuurder heeft het vermogen ernaar te — willen — luisteren? Pas nadat zo’n programma, project oid. feitelijk mislukt is, volgt soms analyse. Dat gebeurt echter ook weer overheersend in politiek-bestuurlijke termen. Intussen heerst daar verbazing erover dat ‘het publiek’ alsmaar kritischer is over de publieke sector.
Laat ik mijn tweede reden maar noemen, waarom 60 000 uren actueel is. Zo’n beetje het laatste project dat Krol uitvoert, rond 1990 is dat, betreft groeiende netwerkvorming. Hij ziet in de organisatie waarvoor hij werkt alsmaar méér informatiesystemen met digitale techniek in bedrijf komen. Krol herkent het risico van wanorde. Hoe valt beheersbare samenhang te vestigen? Nog beter, hoe kunnen afwijkende systemen elkaar als het ware ondersteunen? Hoewel hij de term niet bezigt, concentreert Krol zich op wat ook toen interoperabiliteit heette. Daarvoor kijkt hij allereerst naar (pp. 79-80) “gegevens [die] zijn geordend in de […] n-dimensionale ruimte van een netwerk.” Volgens hem lukt het op die manier echter niet. Krol beweert dat (p. 80) “[t]alrijk zijn de pogingen geweest op een plat vlak weer te geven hoe het mechanisme is van het n-dimensionale lichaam [van een organisatie].” Wat hem betreft, zijn die pogingen vruchteloos gebleven. Hij gelooft blijkbaar niet dat hij met die insteek wèl zou slagen. Daarom keert hij (p. 86) “terug naar het Von Neumann-concept, min of meer.” Maar dan wel “Von Neumann in de n-de dimensie.” Krol vat dat op als “elk systeem centraal, en aangeven met welke andere systemen het door een gegevensstroom is verbonden.” Zo (p. 107) “[hadden d]e systemen […] alle met elkaar te maken. Ze vormden een welomschreven netwerk.” Het plan voor zijn project/werkruimte luidt daarom als volgt (p. 86): “Als ik alle systemen beschreven had, inclusief hun in- en uitgangen, was ik klaar. Dus: convergent, uniek, volledig en ook nog leesbaar. En draagbaar. Ik noemde het de ‘Data Atlas’, want dat was het.” Gegevens is Krol trouwens niet vergeten, want (pp. 100-101) “[w]aar het om ging, natuurlijk, waren de data, maar het zijn de systemen die deze data sturen, aanmaken, opslaan en distribueren.” Hij ziet (p. 100) “de beweging van de bijbehorende codes.”
Zowat twintig jaren later vormt de samenleving de relevante netwerkschaal. Uit Krols verwijzing naar “codes” maak ik op dat hij zich niet druk maakt over betekenisvariëteit. Hij lijkt ervan uit te gaan dat een bepaalde code een uniforme betekenis ‘draagt.’ Dankzij de atlas die hij samenstelt, kunnen gegevens voor verwerking door het ene systeem eenvoudiger uit één of meer andere systemen overgenomen worden wanneer ze dáár reeds geregistreerd staan.
Terugblikkend valt gerust aan te nemen, dat betekenissen ook destijds varieerden van systeem tot systeem binnen die ene organisatie. Anders waren afwijkende systemen compleet zinloos, nietwaar? Afgezien van nodeloze duplicaties, altijd te veel, zo radicaal suf is informatievoorziening meestal ook weer niet ingericht.
Voor interoperabiliteit, vaak integratie genoemd, kiest een organisatie of zgn maatschappelijke sector tegenwoordig echter nog dezelfde aanpak die Krol schetst. Dat loopt erop uit dat voor elk gegeven een absoluut geldige definitie vastgesteld moet worden. Dat is op betrekkelijk geringe schaal al een illusie. Nogmaals, dynamiek van vruchtbare samenwerking bestáát zelfs bij de gratie van evenwicht tussen verschillen en overeenkomst. Het besef daarvan dat Krol in zijn autobiografie 60 000 uren mist, is onverminderd actueel.

 

Met dank aan Yola Park die mij verwees naar 60 000 uren door Gerrit Krol.

 

 

25 februari 2008, webeditie 2008 © Pieter Wisse