Onvooringenomenheid is geen optie

Pieter Wisse

Er gaan dagen voorbij dat ik niemand ontmoet die bekend is met ideeën van Edmund Husserl (1859-1938). Wie overkomt dat overigens niet? Sterker nog, hoe bekend ben ikzèlf er eigenlijk mee? In elk geval, nou ja, zo vermoed ik, heb ik zijn basale kennisregels ernstig overtreden toen ik onlangs Die Krisis der europäischen Wissenschaften und die transzendentale Phänomenologie las resp. de inhoud ervan probeerde te begrijpen.[1] Als verzachtende, herstel, als noodzakelijke omstandigheid voer ik – mijn indruk – aan dat om te beginnen Husserl zich er al niet aan houdt. Tja, wie ben ik dan nog?

Ik heb het over zijn regel tegen vooringenomenheid. Als je wil begrijpen hoe iets ècht zit, zo beweert Husserl, moet je ònvooringenomen zijn.

Als maatregel om ergens extra aandacht voor te vragen, willen filosofen nog weleens op de proppen komen met een woord dat ze nieuw achten, of minstens bijzonder genoeg, voor hùn lezers en luisteraars. Het voorgestelde woord is als het ware nog of opnieuw vrij. Aldus is het voor de gewenste betekenis eenvoudiger zowel beschikbaar als herkenbaar. Opmerkelijk genoeg grijpen filosofen voor zoiets nieuws bij voorkeur terug op een oude taal. Dan blijft het toch wat vertrouwd, nietwaar? Grieks is favoriet. Zo gaat ook Husserl te werk.

Het Griekse woord epoché (ἐποχή) betekent zoal: uitstel, het oordeel opschorten.[2] Dat is mij dus niet gelukt. Wat Husserl wil, kàn volgens mij zelfs principieel niet. Principiëler dan oordeel vind ik trouwens motief. Wetenschap in de zin van ergens enige weet van hebben, iets kennen, houdt m.i. altijd een motief in. Een aldus gemotiveerd begrip, vooruit, een bepaald oordeel, faciliteert een dienovereenkomstig bepaalde gedraging. Nota bene dankzij vooringenomenheid à la motief is begrip selectief resp. gericht op voortbrenging van gedrag.

Volgens Husserl verkeren de zgn Europese wetenschappen in een crisis vanwege de instelling die wetenschappers vervreemdt van wat hij de leefwereld noemt. Ja, terughoudendheid is geboden om resultaten van allerlei specialistische wetenschappen algemeen geldig te verklaren. Maar als Husserl de leefwereld zo serieus neemt als hij beweert te doen, is uitstel van oordeel dáárop juist niet van toepassing. Want gedrag, zeg ook maar handeling, heft afstandelijkheid e.d. nu eenmaal op. Of begrijp ik domweg niet wat hij bedoelt?

Als ik er ook verder iets over mag zeggen lijkt het erop dat Husserl in wat zijn finale beschouwingen waren, nog in de knoop zit met enkele van zijn eerdere ideeën. Ja, zeker, opschorting van vooringenomenheid biedt ruimte voor gevarieerde beschouwingen en helpt om dito resultaten te benutten. Daardoor vermijdt de beschouwer in kwestie haar/zijn specifieke c.q. beperkte (voor)oordeel. In dat verband beroept Husserl zich op het wezen van ‘iets.’ Hoe gevarieerder iemand iets beschouwt, des te beter kan z/hij erin slagen om het zgn wezen ervan te leren kennen.[3] En dat wezen zou kennelijk zoiets moeten zijn als alweer beter benaderd door het grootste gemene veelvoud van alsmaar meer concreet verzamelde beschouwingen door de beschouwer.

Hier botst mijn vooringenomenheid met die van Husserl. Want ik vind het netzogoed vooringenomen om – zoiets als – een wezen te veronderstellen. Husserl kan nog zo vaak, en stellig, beweren dat hij een – daar komt weer zo’n oud woord – apodictische positie verzekerd heeft.[4] Maar laat ik het, als het ware omgekeerd èn uitgesproken, juist vanzelfsprekend vinden dat wezen niet bestaat, van niets. Het is een vooringenomenheid waartoe ik me, nota bene, zelfs nadrukkelijk beken.

Ik heb de indruk dat Husserl de absolute strekking probeert te redden van wat hij wetenschap noemt, met herstel van filosofie als wetenschap der wetenschappen. Inderdaad, dàt is een vooringenomenheid die ik allang liet varen. Maar natuurlijk heb ik er een andere vooringenomenheid voor in de plaats gekregen. Krijgen? Is het mogelijk bewust eraan te sleutelen, enzovoort?

Een vóóringenomen standpunt heet ook wel paradigma, axioma. Er is géén ontkomen aan. Het is wel lastig, bijna onmogelijk, om ze te wisselen. Ik waag de veronderstelling dat ik dankzij mijn axioma’s redelijk scherp kan aanwijzen wat Husserl mist met zijn analyse van de crisis en waaraan vervolgens zijn aanbevelingen mank gaan. Tegelijk blijken frappante overeenkomsten van Husserls transcendentale filosofie annex psychologie zoals hij die uiteenzet in Krisis ... met wat ik als subjectief situationisme heb voorgesteld,[5] inclusief beschrijvingsmethode/-taal Metapatroon.[6]

Een opvallend verschil vind ik dus, dat Husserl zich voor leefwereld onthoudt van vooringenomenheid met gedrag. Her en der voert hij handeling op, maar overheersend lijkt hij toch een streep onder en achter wetenschap te willen trekken. Zo blijft hij gevangen in het beperkte vraagstuk van onderscheid tussen wetenschappelijke kennis en, tja, wat? Niet-wetenschappelijke? Dat geldt subiet als pseudoprobleem zodra kennis geldt om gedrag te dienen. Zo is iedereen voortdurend wetenschapper. Dat niet iedereen in ons maatschappelijk verkeer ook zo heet, is iets ànders. Dergelijke vooringenomenheid kunnen we missen als kiespijn.

Ik zou zeggen dat we moeten kunnen beslissen over al dan niet verantwoord gedrag. Daarvoor zijn maatschappelijke criteria nodig, met geboden en verboden eventueel gecodificeerd.

Wat Husserl verder in de weg zit, zou weleens zijn opvatting van situatie kunnen zijn. Hij geeft op situationele waarheid af. Daar lijkt hij uitkomsten van een gespecialiseerde wetenschap mee te bedoelen. Geen discussie. Mee eens. Daardoor is hij het woord situatie echter kwijt. Hoe dan ook mist hij een begrip om de wereld nader te duiden als telkens relevante leefwereld. Zo blijft hij steken op twee nogal statisch gepositioneerde begrippen om daadwerkelijk structuur op te tuigen: wereld en ding.

Voor reële variëteit van leefwereld vind ik ding te grof. Om over ‘iets’ met eenheidskarakter te beschikken ga ik uit van verbijzondering: dinggedrag.[7] Dat roept de vraag op waaraan het ligt dat een ding verschillende gedragingen vertoont. Antwoord: situatie. Daarvoor geldt dan een wederzijdse bepaling. Is het gedrag van een ding ànders, dan verkeert dat ding blijkbaar, herstel, kennelijk in een andere situatie. Kortom, het ene ding laat zich qua gedragingen opsplitsen in situationele (deel)dingen. Door de aanname dat dinggedrag altijd situationeel is, blijft er gedragsmatig niets over voor samenhang van deeldingen. Een wezen is er dus niet, punt. In samenhang kan volgens mijn vooringenomenheid slechts gedragsmatig ‘leeg’ zijn voorzien. Daarvoor heeft het complete ding een nul-identiteit. Samenhang van deeldingen is met nul-identiteit nodig en voldoende geborgd, indien elk in aanmerking komend deelding erover beschikt.

Gelet op zijn o.a. wiskundige opleiding had Husserl voorts stellig gewaardeerd, dat aldus geponeerde begrippen relatief zijn. Zo kan een situationeel ding op zijn beurt verdere verbijzondering dienen. Daarvoor heeft het dan de hoedanigheid van ding en/of situatie. Ook het resulterende situationele ding kan weer aanknopingspunt voor verdere verbijzondering zijn, enzovoort. In omgekeerde richting houdt een situationeel ding in, dat er een ding èn een situatie bestaan waarvan het de verbijzondering is. In die richting moet er een grens gelden. Dat heet de horizon. Zeg ook maar dat verder dan de horizon de wereld niet zichtbaar is.
Alles bijelkaar operationaliseert deze recursieve opzet – die Metapatroon volgt voor modellering – de verschillende horizonbegrippen die Husserl suggereert. Ook praktisch, voor een ding is een situatie waarin het bepaald gedrag heeft een dienovereenkomstige leefwereld; wat mij betreft, kortom, zijn situatie en leefwereld synoniem. Een ding verkeert dus niet in één leefwereld, maar in de totale wereld kent het leefwerelden al naar gelang zijn gevarieerde gedragingen (met vooringenomenheid van dien).

Klopt, voor overzicht is het noodzakelijk om zo’n exclusief situationele vooringenomenheid te overwinnen. Dat vergt gedrag, waarvoor een situatie nu net onontkoombaar is. Kies daarom de situatie zo ruim mogelijk, maar ruimer dan de eigen horizon op enig moment kàn niet. Daar valt echter aan te werken.

Een hoofdreden waarom Husserls theorie krampachtig blijft, zie ik in zijn vooringenomenheid met Cartesiaans dualisme. Verdund of niet, dualisme is en blijft het. Hij komt weliswaar erg ver met psychologische opschoning van filosofie, vice versa, door fysieke verklaringen niet maatgevend voor geestelijke verschijnselen te verklaren. Maar de verhouding blijft wringen, want juist uitstel van oordeel bevestigt dat er iets ‘is’ dat deelneemt aan verhouding.

De oplossing van Charles Peirce (1839-1914) is in menig opzicht omgekeerd aan die Husserl. Peirce moddert niet verder met dualisme, of zoekt het in monisme, maar vestigt principiële drievoudigheid. Hij plaatst teken als bemiddelend element tussen object (ding) en interpretant (geestesding). Daardoor krijgt psychologie het karakter van zgn semiosis. Zijn triadische schema heb ik tot een enneade uitgebreid voor operationalisering van variëteit. De drievoudigheid à la Peirce blijft behouden, maar zijn oorspronkelijke drie elementen zijn nu evenzovele dimensies met èlk drie elementen.[8]

Nogmaals, het expliciete bemiddelingsbeginsel is voor zover ik weet afkomstig van Peirce. Zònder zo’n bemiddelend element resp. bemiddelende dimensie blijft dualisme aan de orde. Dat telt vooral zijn twee polen, met een brede kloof ertussen. Een samenhangende beschouwing vergt voortdurende reuzesprongen, van de ene naar de andere pool, en weer terug, enzovoort. Ik kan me voorstellen dat Husserl het hopeloze van die onderneming inzag. Om langs de ene pool zinvol verder te kunnen raken, is het dan logisch om de tegengestelde/-werkende invloed van de andere pool zoveel mogelijk te dempen. Maar de prijs is te hoog. Die polen zijn er niet voor niets. Ze zijn er ook àls polen, dwz bedoeld als verschillend èn samenhangend. Door Peirce’s axiomatische uitbreiding blijkt de afstand ertussen wel degelijk overbrugbaar, want dankzij het bemiddelende element hoeft het niet ineens. De polen met bijbehorende tegenstellingen hoeven niet langer direct op elkaar te worden betrokken. Pas expliciete bemiddeling krijgt ze onderling passend. Met wat meer aan axioma’s klopt het verhaal plotseling beter èn kan vele malen korter. En is begrijpelijker, althans voor wie tenminste wèl die ene sprong doet, te weten naar nieuwe, verruimender vooringenomenheid.

De semiotische wending maakt ook intersubjectiviteit concreter dan Husserl beschrijft. Als basisschema voor dynamiek van semiosis heb ik een zgn dia-enneade voorgesteld.[9] Dat geldt voor zowel inter- als intrasubjectiviteit.

Algemener geldt als één van de lessen, aanvankelijk stellig contraintuïtief, van het verschaffen van ruimte voor reële betekenisverschillen, dat nodeloze verschillen eerder opgemerkt kunnen worden, en opgeheven. Daar was het Husserl terecht om te doen, maar vooral om beperkt geldige betekenissen niet absoluut te laten overheersen. Zijn moeilijke geschrift blijft om dergelijke redenen zorgvuldige bestudering verdienen. Met kennis van Metapatroon enz. moet dat prima lukken. Subjectief situationisme wil gewoon zeggen dat u leeft door gedragingen die passen bij de wisselende situaties, leefwerelden dus, zoals ú ze ervaart, met uw gedrag eventueel wijzigt, enzovoort. Ik zou zeggen, dat moet iedereen voor zichzelf en voor elkaar toch door en door vertrouwd klinken en daarom voor iedereen redelijk aannemelijk zijn als vooringenomenheid.

 

noten

1. Onder redactie van Walter Biemel zijn met genoemde titel enkele geschriften van Husserl uit de periode 1935-37 gebundeld en in 1954 bij uitgeverij Martinus Nijhoff verschenen als “eine Einleitung in die phänomenologische Philosophie.” Ik beschik over een exemplaar van de tweede druk (1962).
2. Muller, F., Grieksch Woordenboek, Wolters, derde druk, 1933.
3. O.a. betekent het Griekse woord eidos (εἲδος): begrip, idee; zie Grieksch Woordenboek. Husserl noemt de procedure van gevarieerde beschouwingen daarom eidetische schouw.
4. In Grieksch Woordenboek staat als betekenis van ἀπόδειξις onder meer: bewijs. Enkele betekenissen van apodictisch in Van Dale (veertiende, herziene uitgave, 2005) luiden: noodzakelijk waar, onbetwistbaar, onweerlegbaar. Met dergelijke betekenissen bedoelt Husserl zijn woordgebruik, en dus niet, zoals Van Dale tevens stelt, in de betekenis van: op al te stellige wijze, alsof men de wijsheid in pacht heeft.
5. Wisse, P.E., Semiosis & Sign Exchange, design for a subjective situationism, Information Dynamics, 2002.
6. Engels: Metapattern. Nog zonder aparte naam ervoor gaf ik een eerste uitwerking van de modelleermethode/taal in het opstel Multicontextueel paradigma voor objectgerichtheid: naar de vijfde objectvorm voor flexibiliteit van informatievoorziening (1991). Later volgde o.a. mijn boek Metapattern: context and time in information models (Addison-Wesley, 2001). Sinds 2010 houd ik al mijn desbetreffende publicaties toegankelijk via Metapatroon, handboek stelselmatig informatieverkeer (Information Dynamics).
7. Zie o.a. mijn opstel The ontological atom of behavior: toward a logic for information modeling beyond the classics (in: PrimaVera, working paper 2002-5, Universiteit van Amsterdam, 2002).
8. Zie noot 5 voor literatuurverwijzing.
9. Voor eerste versie, zie Dia-enneadic framework for information concepts (2003).

 

 

24 februari 2016, webeditie 2016 © Pieter Wisse