Ontdekkingen door informatiemanagement

Pieter Wisse

Zo vaak lees ik niet een mooi opstel. Als het over informatiemanagement moet gaan, is de spoeling helemaal dun. Maar het kàn dus wel. De combinatie van relevante inhoud en soepele presentatie kenmerkt Informatiemanagement is een sociale wetenschap (2003) door W. Jansen, H.P.M. Jägers en R.M. van den Nieuwenhof . Tegelijk raak ik trouwens toch meteen een beetje treurig van hun opportune Nederlandstalige tekst. Misschien ben ik slecht op de hoogte, maar ik weet echt niet via welk traditioneel tijdschrift de auteurs de zgn. doelgroep — want die is er volgens mij beslist — kunnen bereiken. Gelukkig voert de Universiteit van Amsterdam het onderzoekprogramma PrimaVera dat op de website (http://primavera.fee.uva.nl) tevens ruimte biedt voor publicatie van zgn. working papers. Zo verscheen (ook) het besproken opstel en het is daar duurzaam vrijelijk beschikbaar. Wat mij betreft biedt PrimaVera met dergelijke publicaties een voorproef van communicatie over kwaliteitswerk, zeker indien — nota bene, vooral beoordelingen van — onderzoek & ontwikkeling met publieke middelen gefinancierd zijn (Wisse, 2002c).
De drie auteurs plaatsen uitdrukkelijk een uitnodiging om (p. 5) “volop commentaar [te] leveren.” Ik ga daarop graag in. Dat doe met simpelweg genummerde paragrafen, waarmee ik na deze inleiding plompverloren begin en waarbij ik grofweg het verloop van het oorspronkelijke opstel aanhoud. (Noot: enkele paginaverwijzingen betreffen het besproken opstel.)
Stellig valt op — het is ook niet te missen — dat ik uitgebreid verwijs naar eigen werk. Daarom geef ik het maar meteen mee: de serieuze gelegenheid om mijn eigen ontdekkingen te etaleren werkt sterk als motief om mij voor opmerkingen in te spannen. Ik schrijf daarvoor natuurlijk dezelfde uitnodiging tot commentaar uit. Ter inleiding vermeld ik eveneens nog even dat de meerderheid van mijn opmerkingen weliswaar kritisch zijn, maar dat mijn waardering voor het besproken opstel bijna geheel lovend is. Wie het nog niet las, beveel ik beslist aan dat spoedig te doen. Als voorziening volstaat toegang tot het world wide web van het Internet.

 

 

1.
In het voorwoord van Informatiemanagement is een sociale wetenschap verontschuldigen Jansen, Jägers en Van den Nieuwenhof zich in nauwelijks verhulde termen voor hun “persoonlijke zoektocht.” Vanuit subjectief situationisme (Wisse, 2002a) bekeken is dat valse voorzichtigheid. Intelligentie werkt wezenlijk subjectief, i.e. persoonlijk. Dat is ook nogeens subjectiviteit ten dienste van eigen gedrag. Zodra het ene subject met zijn gedrag een ander subject ‘raakt,’ heet zo’n gedraging sociaal. Een teken, ofwel informatie, is een middellijke manier van onderlinge ‘aanraking.’ Informatie is een vorm van veroorzaking. Of, zoals een radicale conclusie uit subjectief situationisme luidt: elk teken is een verzoek tot inschikkelijkheid (every sign is a request for compliance). Indien informatiemanagement voorzieningen voor zulk tekenverkeer betreft dan, ja, is het dus beslist een sociale wetenschap.

 

 

2.
De prioriteit van gedrag — ten opzichte van het intellect — suggereert dat het accent op “wetenschap” verwarring kan wekken. Informatiemanagement is sociale actie. Informatiemanagement betreft beheer van voorwaarden voor communicatie in de bovengeschetste zin van tekenverkeer. Volgens mij omvat ‘discipline’ mooi wat traditioneel als theorie en praktijk gescheiden opgevat werd. Juist de sociale (gedrags)oriëntatie ondermijnt dat — theoretische — onderscheid naar theorie en praktijk. Elke gedraging vertoont een cyclus. Daarbij kan rationalisatie van de gedraging zèlf opkomen. Of is dat alweer een volgende gedraging? Die rationalisatie is zo’n beetje wat er van het traditionele wetenschapsbegrip overblijft, maar nu als nadrukkelijk aspect van een omvattende gedrags‘theorie.’ Kortom, informatiemanagement is (een) sociale discipline. Daar hoort dan bij dat het inderdaad ook een sociale wetenschap is.
De instrumentele aard van het intellect is allesbehalve een originele opvatting. De bijdragen van A. Schopenhauer aan de uitwerking van stelselmatig verband vind ik echter ernstig onderschat. Zijn wilsbegrip vormt een vruchtbare aanname.
Verder op weg naar bruikbare formalisering helpt C.S. Peirce. Daarvoor is het wel nodig semiotiek in direct verband met pragmatisme te houden. Het resultaat van (een) semiosis leidt gedrag. Sterk verwant met Peirce is J. Dewey (zij kenden elkaar ook persoonlijk, hoewel dat natuurlijk geen garantie voor intellectuele verwantschap biedt). Zij beschouwen logica allebei als — in mijn woorden — een onderzoeksleer op tekenbasis. Overigens ontkomt zelfs Dewey niet aan een verontschuldigende toon. Hij stelt dat zijn ‘theory of inquiry’ (1938) geen subjectivisme inhoudt. Ikzelf heb dat gewoon maar eens toegegeven en dat levert subjectief situationisme op als consistent verklaringsschema (Wisse, 2002a; zie daar voor verwijzingen naar werk van Schopenhauer en Peirce; Dewey’s theorie van onderzoek-als-logica bestudeerde ik naderhand pas nauwkeuriger). Het klopt dat subjectief situationisme analytisch niet met positivisme rijmt. Dat acht ik zelfs een aanbeveling. Ja, voor simpele situaties past positivisme, maar voor andere situaties weer niet. Over deze multi-axiomatische ‘houding’ tot analyse, inclusief ontwerp, volgt verderop meer.

 

 

3.
Het opstel Informatiemanagement is een sociale wetenschap telt drie auteurs. Hun noodzakelijkerwijs persoonlijke zoektochten kruisten elkaar in tekenverkeer. Dergelijke wederzijdse beïnvloeding houdt in dat een strikte scheiding tussen psychologie en sociologie onhoudbaar is. Dat zijn hoogstens accenten tijdens fasen in de cyclus die een gedraging volgt. Als er zonodig een etiket voor de totale cyclus nodig is, luidt die: sociaal psychologisch of, omgekeerd, psychologisch sociaal.
Stel gemakshalve dat de auteurs (Jansen, Jägers & Van den Nieuwenhof) hun respectievelijke zoektochten voorlopig onderbraken met publicatie van Informatiemanagement is een sociale wetenschap. Voor elke samenwerkende auteur afzonderlijk zijn dié vruchten van haar/zijn zoektocht een sociale constructie of, zoals ik het scherper wil stellen, een sociaal-psychologische constructie. Zo kan elke gedragscyclus aan dergelijke constructies bijdragen.
Netzo goed is de interpretatie die de lezer ontwikkelt door lezing van ‘Informatiemanagement is een sociale wetenschap’ een sociaal-psychologische constructie.
Het gecompleteerde opstel is wat de auteurs zelf — resultaat van — sociale constructie noemen (p. 5). Dat is prima, maar dan moet nauwkeurig onderscheid gemaakt zijn tussen de interpretatie-als-constructie en het teken-als-constructie. Dat ontbreekt nog.

 

 

4.
Tekenverkeer dient gedragsinvloed. De auteurs leggen daarom terecht nauw verband tussen informatie en coördinatie. Zij schrijven (p. 6): “Veel wetenschappers in informatiemanagement en organisatiekunde beseffen dat coördinatie en informatie onderwerpen zijn met een groot aantal facetten, maar zij weten niet goed hoe deze in samenhang bestudeerd kunnen worden.” Het is inmiddels duidelijk dat ik de exclusieve vermelding van “wetenschappers” beperkend acht. Het kritieke punt in die uitspraak is echter dat van ontbrekend referentiekader.
Voor mijn ontwerp van een zowel relevant als strak referentiekader ben ik ervan uitgegaan dat het enkele etiket ‘informatiemanagement’ grote variëteit dreigt te verhullen. Zeker, informatiemanagement is een sociale discipline. Maar het is in verwante opzichten óók een technische discipline, enzovoort. Dat roept de vraag op naar ordening van eventuele subdisciplines. Daarbij moet zo’n referentiekader dus tevens samenhang daartussen tonen, dwz. de verwantschap van afsplitsingen. Langs die weg kwam ik tot Multiple axiomatization in information management (Wisse, 2002b). Ter verdieping ontwikkelde ik vervolgens met Dia-enneadic framework for information concepts (Wisse, 2003a) een raamwerk om de talloze informatiebegrippen te ordenen (respectievelijk te genereren). Information metatheory (Wisse, 2003e) is het derde deel in die serie over grondslagen van informatiemanagement.

 

 

5.
Dit brengt me, tussendoor, nogmaals op het PrimaVera onderzoekprogramma met de bijbehorende working paper series. Het kan nog veel beter. Want ook Informatiemanagement is een sociale wetenschap wekt wederom de indruk van een vergaand geïsoleerde publicatie, dwz. opgesteld vanuit vermoedelijk netzo afzonderlijk bedreven onderzoek. Dat is in diverse opzichten suboptimaal. (Ook) onder de PrimaVera-noemer is uitgesproken coördinatie (sic!) onmisbaar. Dat is concreet voor de publicaties een redactionele taak. Ik heb echter niet de indruk dat bijvoorbeeld mijn werk, voorzover steekhoudend voor het onderzoek door de auteurs van Informatiemanagement is een sociale wetenschap, onder hun aandacht gebracht werd. Een gedeelte verscheen echter ook ‘bij’ PrimaVera als working paper. Eigenlijk probeer ik dat gemis aan attendering nu met deze verzameling opmerkingen goed te maken.
Van mijzelf weet ik dat ik probeer werk van andere deelnemers aan PrimaVera bij het mijne te betrekken. Mij ontbreekt echter het overzicht om dat stelselmatig te doen; daarvoor is dus gerichte assistentie nodig. Een onderzoekprogramma met serieuze pretentie moet zulke hulp bieden. Voorts komen afzonderlijke onderzoekers/auteurs natuurlijk verder met hun (onder)zoektochten dankzij coördinatie.

 

 

6.
Terug naar Informatiemanagement is een sociale wetenschap. De auteurs herhalen (p. 6) “de vraag of het beeld van informatie, dat uitgangspunt is van het ontwikkelen en toepassen van ICT, wel het juiste beeld is.” Zo gesteld, veronderstelt de vraag nog dat er een uniform antwoord op moet bestaan. Mijn analyse luidt dus dat informatiemanagement met zijn variëteit uit uniformiteit gegroeid is. Het dia-enneadische raamwerk (Wisse, 2003a) is misschien wat overdreven, maar daarmee neem ik in elk geval pluriformiteit serieus. Welk specifiek informatiebegrip past, hangt steeds af van de (deel)situatie in informatiemanagement.

 

 

7.
De auteurs bespreken “twee paradigma’s […] van waaruit informatie in relatie tot coördinatie kan worden beschouwd.” Zij noemen ze modernisme en postmodernisme. Voor hun bespreking hanteren de auteurs de metafoor van de buitenwereld (representatief voor modernisme), respectievelijk van de binnenwereld (voor postmodernisme).
Ik zie het onderscheid tussen realisme en idealisme nauw verwant met de grens die de auteurs trekken. Het voordeel van die filosofische etiketten is dat daarmee toegang ontstaat tot de traditie van verzoening. Mijn voorkeur gaat daarbij uit naar Peirce die voor zijn verzoeningspoging het teken in onlosmakelijke samenhang verbond met het object en de interpretatie. Dat leverde de beroemde semiotische triade op. Elders heb ik de doorbraak van Peirce als volgt samengevat (Wisse, 2003d):

Peirce should be credited for an especially efficient set of assumptions dealing precisely with experience and behavior. He made the relationship itself explicit as a third term: sign. His key idea for semiotics is that concept (Peirce: interpretant) is no longer directly related to object. Sign mediates. A semiotic triad results and Peirce prescribes its irreducible nature, i.e. any reduction compromises the integrity of so-called semiosis.

Het dia-enneadische raamwerk waarnaar ik al verwees, koppelt twee enkele semiotische enneaden. Zo’n enneade is mijn uitbreiding van de semiotische triade, van drie tot negen elementen (Wisse, 2002a). Daardoor groeit uiteraard de verklarings-, respectievelijk ontwerpkracht navenant. Het object, “de buitenwereld,” is via het teken geschakeld met de interpretatie, de “binnenwereld.” Eén van de elementen die interpretatie constitueert, is het motief. Want ook modellen van de “binnenwereld” kennen van oudsher een scheiding, te weten tussen pakweg ratio en emotie. Dat roept eveneens om adequate verzoening (over emotie-economie gesproken). De semiotische enneade is daarvoor geschikt als metamodel.

 

 

8.
Met buiten- en binnenwereld hanteren de auteurs een overzichtelijk schema om allerlei theorieën ordelijk te presenteren. Ik erken het belang van zo’n inventarisatie. Op de beschrijving, en dus op een groot deel van het opstel, heb ik geen commentaar. Wat mij sterk aanspreekt is dat de theorieën gepositioneerd staan met ontwerp als doel.
Door het schema in kwestie missen de auteurs echter aanzetten die zich principieel niets (meer) van dat onderscheid aantrekken. De theorie van de praktijk is her en der al verder. Nu moet de praktijk van de theorie verder volgen.

 

 

9.
Gelet op de stortvloed aan publicaties is het natuurlijk flauw de auteurs ontbrekende verwijzingen te verwijten. Het is niet meer bij te houden. Zo kreeg ik in het opstel allerlei verwijzingen voorgeschoteld die voor mij nieuw zijn. Ik ben ook zeker niet van plan daar allemaal ‘werk’ van te maken.
Desondanks valt mij in ‘Informatiemanagement is een sociale wetenschap’ toch de afwezigheid van J. Habermas me op. Zijn theorie van communicatief handelen heeft coördinatie immers als kernthema. Overigens meen ikzelf dat Habermas niet slaagde in verzoening van buiten- en binnenwereld. Daarvoor zijn de aanbevelingen die hij voor communicatie doet te normatief-rationeel. Ik bedoel dat hij communicatie, en bijgevolg coördinatie, niet zozeer beschrijft, maar vóórschrijft. Aan dat euvel lijdt ook werk van, bijvoorbeeld, H.P. Grice.
In Semiosis & Sign Exchange (Wisse, 2002a) heb ik niet alleen Habermas’ communicatietheorie van kritisch commentaar voorzien, maar ook het werk waarop Habermas zich voor die theorie voornamelijk baseerde. Dat werk is voortgebracht door G.H. Mead (symbolisch interactionisme), J.L. Austin en J.R. Searle (allebei: speech acts). Vooral Searle en Habermas zijn thans populair in informatiemanagement, wat kritische behandeling van hun werk rechtvaardigt als het gaat om informatie en coördinatie. Het idee om het communicatief-theoretische werk van Habermas bij mijn onderzoek te betrekken was trouwens niet van mijzelf. Dat suggereerde C.A.T. Takkenberg, hoogleraar in Tilburg. Vervolgens breidde ik mijn analyse uit tot intellectuele voorlopers, met verrassend resultaat.
Op de valreep van publicatie van Semiosis & Sign Exchange ontdekte ik toevallig een rijke school die zich bezighield met zgn. taaldaden. Dat is de significa. Inmiddels heb ik opstellen geschreven over werk van V. Welby (Wisse, 2003b; zie daar voor verwijzingen naar haar werk) en van G. Mannoury (Wisse, 2003c; zie daar voor verwijzingen naar zijn werk). In navolging van F. van Eeden en mede in overeenstemming met L.E.J. Brouwer werkte Mannoury de significa uit als een leer van verstandhoudingsmiddelen. Coördinatie, dus. Terecht betreurt H.W. Schmitz (verwijzingen in: Wisse, 2002a, 2003b, 2003c) dat de significa als communicatie- annex coördinatieleer weggedrukt is. Ikzelf voeg eraan toe dat wat tegenwoordig voor semiotiek doorgaat, het potentieel ontkent dat Peirce ontwikkelde. Dat komt omdat zijn eis van onlosmakelijkheid van de triadische relaties niet aangehouden is.
Mannoury en Brouwer waren trouwens allebei wiskundig hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.Voor het huidige onderzoekprogramma in informatiemanagement, PrimaVera, is dat uiteraard een extra stimulans om significa op te pakken.

 

 

10.
De auteurs huldigen de taalopvatting waarin de taal verschijnt als (p. 10) “gezamenlijk geconstrueerd systeem.” Ofwel, “[w]erkelijkheid bestaat niet, maar wordt gezamenlijk geschapen. Dit wordt sociaal-constructivisme genoemd.” Ik herhaal dat die opvatting mij niet consequent genoeg is. Er zweeft nog altijd de veronderstelling van gedeelde identiteit onder. Dat is een modernistisch residu. In Semiosis & Sign Exchange ontwierp ik subjectief situationisme als paradigma waarin zgn. shared meaning totaal ontbreekt als uitgangspunt voor gecoördineerd gedrag. Daarvoor is subjectiviteit inclusief empathie nodig en voldoende. Daaruit volgt natuurlijk een ander taalbegrip, coördinatiebegrip enzovoort, tot en met informatiemanagement. Inderdaad, zulk (p. 11) “denken heeft dan ook grote gevolgen voor de manier waarop de studie naar organisatie en informatie moet worden uitgevoerd, maar daarmee ook grote gevolgen voor de organisatorische praktijk.” In mijn optiek verdient die praktijk dus prioriteit, maar zoveel maakte ik eigenlijk al duidelijk: theorie is een praktijkaspect.

 

 

11.
De passages over complexiteit, non-lineariteit e.d. (p. 11) missen wat mij betreft scherpte. Ik beveel een multi-axiomatisch schema aan (Wisse, 2002b) om dergelijke uitspraken eens te ordenen. Dan blijkt duidelijker welke ‘situaties’ daadwerkelijk onvoorspelbaar zijn.

 

 

12.
Over subjectief situationisme gesproken (p. 19): “Coördinatie is […] niet los te zien van de manieren waarop vroeger in organisaties of netwerken is afgestemd, van de mensen die hierbij betrokken zijn en hun interpretaties, belangen en opvattingen.” Daarvoor is de semiotische enneade dus een streng metamodel. De eenduidigheid die zo’n formalisme biedt, verlegt vervolgens, ondermeer, de grenzen van het domein waarop digitale technologie toepasbaar is.

 

 

13.
Precies (p. 19), “[e]r is in veel gevallen geen sprake meer van centrale doelen.” Nooit geweest, trouwens, maar dat bleef onherkenbaar door (nog) scheve(re) machtsverhoudingen. Ieder subject heeft zijn eigen motieven (lees ook: doelen, belangen, interesses). Gedragingen mikken per individu op zijn motiefbevrediging. De gedragingen van een ander zitten daarbij weleens in de weg, maar kunnen bevrediging natuurlijk ook bevorderen. Sociaal-psychologisch Darwinisme, of zoiets. Dus, nee (pp. 19-20), “coördinatiemechanismen die centrale doelen beogen na te streven, die gebaseerd zijn op een rationele en lineaire visie op de werkelijkheid, en waarbij de menselijke factor een ondergeschikte rol speelt, [kunnen geen] reële en effectieve oplossingen […] bieden voor de coördinatieproblemen en de ICT-vraagstukken in de omgevingen waarmee veel organisaties op dit moment worden geconfronteerd.” Ik twijfel trouwens of “een rationele en lineaire visie” zo erg is. Waarschijnlijk is het misverstand dat de huidige, simplistische visie als rationeel bestempeld is waarmee dat etiket in diskrediet raakte. Maar juist een evenwichtige keuze tussen wat onder beheer komt en wat onbeheersbaar wordt gelaten lijkt mij rationeel. Kritiek op (p. 21) “reductionisme” deel ik daarom ronduit.
Kortom, hoe moet het dan wel? Daarvoor is wezenlijk een modelleermethode nodig met zgn. passende variëteit (Wisse, 2001).

 

 

14.
Ook belangwekkend is de kritiek die de auteurs uitoefenen op — in mijn termen — te klakkeloze antropomorfisering van het organisatiebegrip, alle retoriek van sociaal constructivisme ten spijt. Zij halen aan dat (p. 23) “organisaties […] het normatieve kader [verschaffen] waarmee individuen zich kunnen identificeren.” Ik schrap zo’n problematisch organisatiebegrip. Elk individu is zijn eigen normatieve kader. Een bepaalde organisatie is dan een — ook weer subjectief ervaren — situatie waarin het individu gedragingen vertoont. Elke gedraging heeft een component voor de zelfontwikkeling van persoonlijke identiteit (L. Krappmann, 1969).
Er is helemaal niets gezamenlijks, dwz. buiten betrokken individuen bestáánd, nodig voor coördinatie. Het is genoeg om aan te nemen dat elk individu de ervaring van de ene gedraging kan toepassen op volgende gedragingen. Zo leert het individu eventueel ander gedrag. Zulke aanpassingen zijn kennelijk zo wonderlijk voor menig waarnemer, dat zij/hij meent dat coördinatie wel een aparte, suprapersoonlijke basis moet hebben. Ik geloof echter dat elk individu zijn eigen onzichtbare hand is. De academisch correcte aanduiding hiervoor luidt methodologisch individualisme.
Verderop staat dat (pp. 23-24) “[o]rganisaties kunnen leren omdat de medewerkers leren.” Nee, de individuele mensen die in een organisatorische situatie medewerkers heten leren, punt. Er bestáát geen (p. 24) “gezamenlijke identiteit.” De enige levensvatbare subjectiviteit is radicale subjectiviteit. Die radicaliteit (lees ook: consequentheid) is de voorwaarde dat de aangewezen elementen zich stelselmatig gedragen. De onlosmakelijk triadische samenhang verzoent de binnenwereld met de buitenwereld (radicale objectiviteit). Nogmaals, de radicaliteit van de elementen lost de paradox op van de integere beschouwing; elk element is niet absoluut gedacht, maar radicaal samenhangend.
Hoewel de auteurs m.i. nog gevaar lopen door het cultuurbegrip nauw verwant aan hun organisatiebegrip te poneren, volg ik ze verder graag met de aanwijzing dat (p. 27) “[o]rganisatieculturen […] niet homogeen [zijn; ze] bestaan uit discrepanties, botsende waarden, normen en meningen.” Dat klopt. Dáárom moet de variëteit eenduidig ontleed zijn tot de botsende eenheden en dat zijn, beweer ik, de situationele subjecten. Daarover hoeft niemand meer vaag te theoretiseren. Dat laat zich, nogmaals, modelleren volgens een methode met passende variëteit. Nota bene, dan nòg heeft het gebruik van daarop gebaseerd (informatie)gereedschap beperkte toegevoegde waarde. Die is afhankelijk van de verhouding tot resterende onvoorspelbaarheid/onbeheersbaarheid.

 

 

15.
Waar de auteurs hun eigen opvatting over coördinatie aangeven, blijkt dat ze het gevaar — nou ja, zoals ik dat zie — waarop ik hierboven wees toch niet hebben overwonnen. Zij (p. 29) “beschouwen coördinatie nadrukkelijk als een proces van interactie waarbij de betekenisgeving gezamenlijk plaatsvindt alsmede de ‘stolling’ van deze betekenis in de vorm van coördinerende maatregelen.” Interactie, ja. De rest leunt onnodig op (p. 24) “min of meer structurele vaste componenten van de organisatie, die de individuele medewerkers overstijgen (en overleven).” Zo’n ‘derde wereld’ à la K.R. Popper (1972) bestaat niet in absoluut objectieve zin. Zulke reductie, te weten van noodzakelijke en voldoende stelselmatigheid van een begrip, zit deugdelijk coördinatie-ontwerp in de weg.
In verband met die gezamenlijke opvatting van de auteurs merk ik natuurlijk op dat hier weer onderscheid tussen verschillende soorten constructies telt. Ik lees steeds één enkele zin uit het opstel. Over dat teken lijken de auteurs het dus eens (terwijl ik vaak denk dat niemand het — nog langer — de moeite waard vond erover te strijden). Iedere auteur houdt echter onvervreemdbaar haar/zijn subjectieve interpretatie-als-constructie.

 

 

16.
Tenslotte zijn de auteurs toe aan enkele opmerkingen over (p. 31) “de rol van informatie en ICT.” Dat mondt als volgt uit (p. 32): “Kortom, het invoeren van ICT in complexe situaties is een rijk veranderings- en leerproces, met een open einde.”
Dat vind ik vooral voor een ontwerporiëntatie ronduit een onbevredigende slotsom. Slechts (p. 32) “constateren dat een ander paradigma nodig is,” en het daarbij eigenlijk laten, klinkt voor sociale wetenschappers stellig al heel definitief, maar helpt nog niemand werkelijk op weg.
De ontwerper moet uitgaan van maakbaarheid en/of beheersbaarheid. Zoals ik al suggereerde, kiest de ontwerper in een bepaalde situatie — nog nauwkeuriger: zij/hij kiest eerst en vooral de situatie — voor een grens waarachter zij/hij eventuele maakbaarheid laat voor wat het al dan niet is. Erkenning van beperkte invloed onderscheidt de ontwerper van de technocraat (lees ook: verstokte modernist). Maar aan de nabije kant van de — nota bene, ook weer subjectief — getrokken grens (Wisse, 1999) veronderstelt de persoonlijke “stolling” tot maakbaarheid annex beheersbaarheid dus wel degelijk “een rationele en lineaire visie op de werkelijkheid.” Wat “lineair” daar betekent, begrijp ik trouwens niet zo goed. Ik denk daarvoor in de plaats maar ‘relationeel.’ Goed, aan de invloedzijde komt de ontwerper niet weg met de verzuchting dat zij-/hijzelf opnieuw een rijk leerproces gaat doormaken en dat haar/zijn betalende opdrachtgever zich ook op zo’n proces mag verheugen. Dat is zelfs precies wat voor de andere kant opgaat.
Ontwerpen is een kunde, wat neerkomt op een mengsel van kunst en techniek. De moeilijkheidsgraad mag geen obstakel vormen om tenminste reële eisen aan ontwerptechniek te stellen. Ik herhaal dat de informatiekundig ontwerper vooral een modelleermethode met passende variëteit moet beheersen. Het multi-axiomatische overzicht (Wisse, 2002b) gecombineerd met de semiotische enneade (zie Information metatheory voor de synthese; Wisse, 2003e) schetst dat de ontwerper óók en vooral sociaal-psychologische variëteit eenduidig moet modelleren, althans, dat moet zij/hij kunnen voor het gekozen maak- annex beheerdomein. Dat is de reden dat ikzelf van ontwerp & ontwikkeling van passende modelleertechniek, inclusief kennistheoretische grondslagen, zoveel werk maakte en maak.

 

 

 

Literatuur

Dewey, J., Logic: A Theory of Inquiry, herdruk 1960, Holt, Rinehart and Winston, oorspronkelijke uitgave 1938.
Jansen, W., H.P.M. Jägers en R.M. van den Nieuwenhof, Informatiemanagement is een sociale wetenschap, in: PrimaVera, working paper nr 2003-11, Universiteit van Amsterdam, 2003; beschikbaar via ../pdf/pv-2003-11.pdf.
Krappmann, L., Soziologische Dimensionen der Identität: Strukturelle Bedingungen für die Teilnahme an Interaktionsprozessen, herdruk 2000, Klett-Cotta (Germany), oorspronkelijke uitgave 1969.
Popper, K.R., Objective Knowledge, Oxford University Press, 1972.
Wisse, P.E., Informatiekundige ontwerpleer, Ten Hagen & Stam, 1999.
————, Metapattern: context and time in information models, Addison-Wesley, 2001.
————, Semiosis & Sign Exchange: design for a subjective situationism, including conceptual grounds for business information modeling, Information Dynamics, 2002a.
————, Multiple axiomatization in information management, in: PrimaVera, working paper nr 2002-06, Universiteit van Amsterdam, 2002b; beschikbaar via ../pdf/pv-2002-06.pdf.
————, Communicatievorm als wetenschapsnorm, in: PrimaVera, working paper nr 2002-11, Universiteit van Amsterdam, 2002c; beschikbaar via ../pdf/pv-2002-11.pdf.
————, Dia-enneadic framework for information concepts, in: www.informationdynamics.nl/pwisse, see publications/articles & papers, 2003a.
————, Victoria Welby’s significs meets the semiotic ennead, in: www.informationdynamics.nl/pwisse, see publications/articles & papers, 2003b.
————, Mannoury’s significs, or a philosophy of communal individualism, in: www.informationdynamics.nl/pwisse, see publications/articles & papers, 2003c.
————, The constitutional force of perspectival phenomenology: philosophical unification in information systems, in: Proceedings of the Ninth Americas Conference on Information Systems, Association for Information Systems, pp 2766-2774, 2003d. Draft available at www.informationdynamics.nl/pwisse, see publications/articles & papers.
————, Information metatheory, in: PrimaVera, working paper nr 2003-12, Universiteit van Amsterdam, 2003e; beschikbaar via ../pdf/pv-2003-12.pdf.

 

 

 

November 2003 © Pieter Wisse (www.informationdynamics.nl/pwisse).