Pieter Wisse
Wat probeert Tom Wolfe te zeggen in From Bauhaus to
our house (Abacus, 1983, oorspronkelijke editie 1980)? Wat ik eruit
opmaak is kritiek op, ik noem het maar even, sektarische architectuur. De
bouwkundig architect werpt zich op als sekteleider, verlangt gehoorzaamheid van
volgers en, zo gaat Wolfe verder, wij Amerikanen bewonderen nog steeds
kritiekloos allerlei Europese architecten en roepen aldus een ramp over de
Amerikaanse gebouwde omgeving af.
Dat laat zich natuurlijk leuk lezen. Maar Wolfe schetst opdrachtgevers naar
mijn smaak toch ten onrechte als slachtoffers. Het lijkt me realistischer om
focus te leggen op de veranderlijke relatie tussen opdrachtgevers en –nemers.
Wolfe beperkt de insteek voor zijn analyse tot het veranderde aanbod door
pseudo-architecten. Want de auteur van een architectuurmanifest heeft vrijwel
zonder uitzondering nog nauwelijks iets kunnen laten bouwen volgens zijn
ontwerp, sneert Wolfe, eventueel met uitzondering van een buitenhuisje voor z’n
schoonmoeder.
Maar hoe zou het komen dat opdrachtgevers zo gevoelig zijn geraakt voor die
slappe verhalen van overijdele architecten? Wolfe analyseert niet dat juist in
de overwelvarende Verenigde Staten blijkbaar een vraag ernaar ontstond. Mensen
dus, die bevestiging zochten van hùn ijdelheid en zich in hun pogingen om het
middelpunt van aandacht te vormen architectuuropdrachten konden veroorloven.
Zonder letterlijk spraakmakende architectuur lukt dat natuurlijk niet. Zo
beschouwd sluit de opdrachtgever zich niet bij de sekte van een of andere
architect aan, maar weet de architect hem met een leveranciersbrochure (lees
dus ook: manifest) voor zijn werk te winnen. Dat lukt wanneer de opdrachtgever
zich daarin gespiegeld ziet, wat meteen het voornaamste criterium bepaalt
waaraan het voorgestelde ‘werk’ moet voldoen.
Wat Wolfe m.i. te eenzijdig waarneemt, is een ijdele wedloop van vraag en
aanbod. Daardoor hebben feitelijk steeds sterker uitsluitend de opdrachtgever
en –nemer invloed op waarmee wij allemaal op allerlei manieren als gebouwde
omgeving te maken hebben. Tellen alle andere belanghebbenden mee? Wat helaas
steeds meer een retorische vraag is, drukt Wolfe wèl met zijn titel uit. Ofwel,
is een huis eigenlijk wel òns huis? En in de informatiemaatschappij moet natuurlijk
op precies dezelfde manier de vraag luiden: Is informatievoorziening wel ònze
informatievoorziening?
Er is een onderlinge wedloop èn wederzijdse begunstiging, omdat de
opdrachtgever meent, zoals de keizer in het kledingsprookje, dat het gebouw een
monument voor hèm is. De opdrachtnemer laat hem graag in die waan, maar laat
verder in zijn eigen kring graag weten aan wie het monument daadwerkelijk
gewijd is.
Hoe ik Wolfe’s boek liefst interpreteer is als oproep tot dienstbaarheid aan
maatschappelijk verkeer, algemeen belang e.d. Die dringende oproep moet worden
verstaan als gericht aan zowel opdrachtgevers als –nemers. In de alweer ruim
dertig jaren na verschijning van zijn boek hebben zij hun wedloop echter nog
verscherpt, uitgebreid over steeds meer aspecten van samenleving, met
toegenomen uitsluiting van ‘derden’ die zij praktisch gezien parasiteren.
Intussen zou Wolfe stellig herkennen dat de ijdele vráág die hij vergaand miste
om te inventariseren, zelfs leidend is in asociale dynamiek.
juli 2012, webeditie 2012 © Pieter Wisse