Pieter Wisse en Jan van Til
Dit is een modelmatige verkenning, een oefening in conceptuele
informatiemodellering met metapatroon. Daarvoor veronderstellen wij op z’n
minst de mogelijkheid om procesmatige vervoersstromen met ruimer bereik te
plannen dan wat als één enkel zgn netwerk onder beheer is van een bepaalde
apàrte organisatie, te weten de (netwerk)beheerder. Daarom moet het
vervoersperspectief apart vertegenwoordigd zijn. Dat proberen wij vanuit, zeg
maar, elementen samen te stellen. Ons idee over een geschikt (basis)element is
zoiets als een knooppunt.
Maar …, de aanduiding knooppunt vóóronderstelt netwerk. Hetzelfde geldt
bijvoorbeeld voor station. Neutraler vinden wij: installatie.
Naarmate basisbegrippen algemener zijn, verkrijgt een informatiestelsel ruimer
bereik. Want er passen daardoor navenant méér afleidingen, respectievelijk
verschijningsvormen inclusief hun eventuele onderlinge verband.
Laten we eens uitgaan van een platte lijst met installaties. Met de dikke,
horizontale streep als horizon van het beoogde informatiestelsel ziet dat er
schematisch als volgt uit (figuur 1).
Figuur 1.
Dit is overigens nog de oude notatie voor metapatroon. De tekstballon geeft
aan dat installatie weliswaar een contextueel-specifieke gedragsbeschrijving
telt, maar dat die beschrijving nog even niet uitgewerkt is. Met zgn
cardinaliteit 0,n is bedoeld dat het aantal geregistreerde
installaties kan variëren van nul tot een vooraf ònbepaalde hoeveelheid.
De notatie wijkt hier voor het vervolg enigszins af van hoe de
informatiemodellen getekend zijn in o.a. Metapattern:
context and time in Information models (Pieter Wisse, Addison-Wesley,
2001). Wij gaan verder met een hoekiger tekenwijze. Figuur 2 heeft dezelfde
dekking als figuur 1. De cardinaliteit staat niet expliciet vermeld (zolang die
vanzelf spreekt).
Figuur 2.
Figuur 2 stelt: Binnen de horizon van het stelsel — waarvoor dit het begin
vormt van een ontwerp voor een informatiestelsel-to-be — bevinden zich
installaties an sich, dus zonder dat ze zich al op de één of andere manier
gedragen. Het enige gedrag dat op dit universele punt gestipuleerd kan zijn,
moet dienovereenkomstig altijd gelden. Daaraan voldoet — bijna — geen
gedrag, dat immers contextuele verbijzondering volgt. Daarom blijft
gedrag(sbeschrijving) op dit punt doorgaans beperkt tot kunstmatige
identiteitstelling (met, nota bene, ‘slechts’ de reikwijdte van het
informatiestelsel-to-be).
Vergeleken met figuur 1 is in figuur 2 de tekstballon ‘leeggelopen’ tot een
rechthoek. De lijn met daarbij de tekst ‘installatie’ geldt als context,
‘grounded’ in de horizon/scope van het informatiestelsel-to-be. De rechthoek is
één van de 0..n voorkomens (instances) van installatieobjecten.
Een — bepaalde — installatie behoort tot een — bepaald — beheerdomein. Zo’n
domein kan diverse installaties omvatten.
Waarom het — hier — in het bijzonder gaat, zijn de installaties die als
knooppunt, of liever gezegd als station dienen in een bepaald beheerdomein. Zie
figuur 3.
Figuur 3.
Met (andere) woorden, binnen de horizon van het (informatie)stelsel-to-be
bevinden zich installaties voor zover ze dienst doen als station in een bepaald
beheerdomein. De pijl komt overeen met de derivate relationship uit Metapattern. Het is steeds een bepaald beheerdomein
waarbinnen een bepaalde installatie als station haar betekenis heeft.
Wat er door de relatie tussen installatie en beheerdomein gebeurt, is dat er
een contextuele verbijzondering van installatie geregistreerd kan worden. Die
verbijzondering heet hier station en beheerdomein geldt — in dit geval — als
context.
De zin van contextuele verbijzondering is om erop te kunnen voortborduren met
navenant verbijzonderde gedragsbeschrijvingen. Daarom, wat als het ware
ontstaat als relatie, moet verder (ook) als ‘ding’ opgevat kunnen worden. Hoe
een verdingde relatie aangeduid wordt, staat in figuur 4 toegevoegd.
Let wel, de gehéle relatie functioneert tevens, zeg maar, objectmatig. Een
kleine staande rechthoek symboliseert dergelijke verdinging en dient vervolgens
praktisch voor het — modelleren van het — aanknopen van eventuele verdere
relaties.
Figuur 4.
De aangegeven richting van de relatie, zoals in
figuur 4, is niet eens zo belangrijk. Die bestaat feitelijk in beide
richtingen. Wat wij extra met de ene pijl proberen aan te geven is, zeg maar,
de primaire richting. Zo van, je begint doorgaans vanuit een beheerdomein en
dan kijk je naar de bijbehorende stations. Maar in omgekeerde richting kan je
ook bij een installatie beginnen, kijken of dat een station is en zo bij het
beheerdomein in kwestie uitkomen.
Op haar beurt kan aan de installatie-als-station-in-beheerdomein
eenduidig gedrag toegeschreven zijn. (Opnieuw) zonder enige details toont
figuur 5 die toevoeging. Als dat voor de verdere ontwikkeling van het
informatiemodel niet relevant is, zeg op hoofdlijnen, kunnen dergelijke
toevoegingen — vooralsnog — trouwens beter achterwege blijven.
Maar desgewenst biedt de toegevoegde rechthoek — zoals in figuur 5 voor station
— dus ruimte voor het toeschrijven van eenduidig gedrag van een bepaalde
installatie die als station dienst doet in een bepaald beheerdomein. Volgens Metapattern is dat een intext.
Figuur 5.
Wat omslachtige voorbereidingen lijken, moeten nu vruchten gaan afwerpen. Daarvoor breid ik het model uit met vervoerstelsel. Wij laten — vooralsnog — in het midden dat een — bepaald — vervoerstelsel één of meer beheerdomeinen omvat.
noot
Het bereik van een beheerdomein is vaak (nog) gelijk aan dat van een
vervoerstelsel. Dit ‘geval’ past dus eveneens ‘in’ het model. Dat is veranderkundig gewoonlijk reuze handig voor
eventuele ontwikkeling van informatievoorziening naar bredere horizon. Wie
veiligheid aan continuïteit meent te ontlenen, kan redelijk gerustgesteld zijn.
Vervolgens nemen we aan dat juist de reden om ‘iets’ als een bepaald vervoerstelsel te beschouwen, eruit bestaat dat opdrachtgevers niets met de interne vervoerstromen te maken hebben. Wat voor opdrachtgevers telt is waar ze kunnen/moeten aanleveren, respectievelijk afnemen. Wij noemen die locaties de eindstations van het vervoerstelsel. Zo’n eindstation van het vervoerstelsel is op zijn beurt een contextuele verbijzondering van een station in een beheerdomein. Sommige stations zijn óók eindstation. Alle stations kunnen eindstation zijn (maar dat lijkt ons niet waarschijnlijk). Zie figuur 6.
Figuur 6.
Dat wil zeggen, een installatie kan dienst doen als een station in een
beheerdomein. En, vervolgens, een station kan dienst doen als een eindstation
in een vervoersstelsel.
Met zoals in figuur 5 overal — de mogelijkheid — van intext (lees ook:
contextueel verbijzonderd gedrag) expliciet aangeduid, vormt figuur 7 ‘slechts’
een wat uitgebreidere versie van figuur 6.
Figuur 7.
De volgende modelleerstap hebben we eigenlijk al toegelicht. De opdrachtgevers komen in beeld. Een bepaalde opdrachtgever kan per eindstation aan- respectievelijk afvoermeldingen opgeven; zie figuur 8.
Figuur 8.
Kortom, een installatie kan dienst doen (functioneren) als een station in
een beheerdomein. Op zijn beurt kan een station dan dienst doen (functioneren)
als een eindstation in een vervoerstelsel. Een opdrachtgever produceert
(gedrag) aan-/afvoermeldingen gerelateerd aan zo’n eindstation.
Onder de noemer van modelleren-voor-gevorderden blijkt dat volgens figuur 8 het
opdrachtgeverschap impliciet, wat krom uitgedrukt, het melderschap omvat.
Zouden melders ànder gedrag vertonen dan opdrachtgevers, dan moet allereerst
melder afgeleid zijn van opdrachtgever (althans, volgens dit voorbeeld).
Vervolgens (pas) geldt aan-/afvoermelding als gedragspecificatie van melder.
Zie figuur 9.
Figuur 9
Verkenning van dergelijke modelleeralternatieven vormt de crux van metapatroon als contextuele
verbijzonderingsmethode. Met zo’n extra detaillering kan de structuur zoveel
rationeler worden. Of de toevoeging blijkt nodeloos, maar je kunt dan tenminste
vanuit overzicht vragen beantwoorden zoals: Is dat extra detail productief? Of
is het impliciet allang duidelijk? Zie verderop als voorbeeld van het laatste
de introductie van federatie op hoog modelniveau; juist daardoor komt verdeling
naar vervoer resp. voorraad als het ware 'vanzelf' op lager niveau(s) tot
uitdrukking. Daarover beweren wij evenmin dat het een beter model oplevert.
Wellicht, maar voorlopig is dat allemaal nog aftasten van alternatieven.
Onder de noemer van opdrachtgever laat zich trouwens illustreren hoe
verbijzonderde informatievoorziening geënt kan zijn op, zeg maar, informatieve
infrastructuur. Het is (ons) duidelijk dat allerlei informatieverzamelingen
nadrukkelijk óók tot infrastructuur gerekend moeten — gaan — worden. Wat in
Nederland nu basisregistraties heten zijn daar voorbeelden van.
Stel dat een opdrachtgever een erkende organisatie moet zijn, met erkend in de
zin van ingeschreven in een (handels)register van een nationale, dus zgn
soevereine staat en/of een supranationale organisatie. In figuur 10 geven wij
eveneens in aanzet het (deel)model weer dat ik daarvoor allang toepasselijk
acht.
Figuur 10.
Dit lijkt nodeloos ingewikkeld, maar het effect is juist dat veel
informatiebeheer vervalt (omdat ‘de’ infrastructuur erin voorziet).
Het in figuur 10 toegevoegde symbool van de hoofdletter ‘h’ duidt een homogene
hiërarchie aan. Figuur 11 toont een uitwerking.
Figuur 11.
Uitgaande van wat er volgens figuur 10 klaarstaat,
dus wat paradoxaal uitgedrukt steeds teruggrijpend op zo’n basissamenstelling, kan
je aanvullen hoe je, bijvoorbeeld, de eigenaar van een beheerdomein modelleert,
En/of de onderhoudsmonteur van een station. Ga zo maar door, indien van
toepassing. Voor dergelijke relaties geven wij overigens vaak de voorkeur aan
positie, wat een samenstelling is van a. persoonsidentiteit, b.
element-in-organisatiestructuur en c. element-in-functiestructuur. Zie voor
nadruk op positie ook het boek Metapattern.
Naarmate dergelijke betekenisvolle infrastructuur groeit, kan je voor je
'eigen' contexten met bijbehorend informatiegedrag doorgaans volstaan met
relaties leggen. Aan 'originele' intext (lees ook: de contextueel
verbijzonderde, eenduidige gedragsbeschrijving) hoef je niet eens zoveel toe te
voegen.
Dergelijk gebruik van infrastructuur ligt nog in de toekomst, zeker met
internationaal bereik zoals figuur 10 toestaat. Maar het loont op de kortste
termijn reeds om met vooralsnog ‘interne’ informatievoorziening zoveel mogelijk
erop te mikken volgens het algeméne model. Dus, in elk geval net doen alsof. Met andere woorden, wees zo eigenwijs en
neem wat-ooit-infrastructuur-wordt vooralsnog dan maar in je eigen
informatievoorziening mee. Oké, daarin kan je je vergissen, maar nooit zoveel
dat je later niet veel simpeler op wat-daadwerkelijk-infrastructuur-geworden-is
kan aansluiten (met dienovereenkomstige verlichting van eigen
informatiebeheer).
Terug. De aan-/afvoermelding is een geschikte aanleiding om een
traditionele vraag over informatie te problematiseren. Van wie ‘is’ de melding
eigenlijk?
Wat wij algemeen vinden, is dat via het begrip
relatie duidelijk is dat de zoektocht naar enkelvoud misleidend kan zijn.
Daarop wijst inderdaad dat voorbeeld van de contextuele (wissel)werking van
enerzijds opdrachtgever resp. melder, anderzijds eindstation met melding als
gezamenlijk resultaat. 'Is' nu de melding van de opdrachtgever/melder? Of is de
melding via het eindstation van het vervoerstelsel? Of zelfs via eindstation
naar station van het ene beheerdomein?
In de traditionele informatievoorziening, dus volgens apartheid, ontwijken alle
partijen dergelijke vragen. Iedereen geeft immers in isolement hetzelfde antwoord:
van mij! Dat leidt tot moeilijk, meestal zelfs totaal òngecoördineerde, want
netzo aparte informatiesystemen.
De nieuwe realiteit van het ene stelsel roept uiteraard de vraag op naar
gewijzigd informatiebeheer. Daarover schreef één van de auteurs eerder in Informatieverkeer in publiek domein (Pieter Wisse, Ictu, 2004) een agenderende inleiding
(vanaf p. 70): van informatie-eigendom naar gebruiksrecht.
De overgang van oude naar nieuwe informatievoorziening zal vaak geleidelijk
moeten gebeuren vooral ook koudwatervrees voor - verlies van - gebruiksrecht
over informatie te temperen.
Ongehinderd door vakkennis over procesindustrie veroorloven wij ons wat
verdere suggesties in modelvorm.
Indien een vervoerstelsel twee of méér beheerdomeinen telt, zijn de onderlinge
passages, dwz. van het ene naar het andere beheerdomein, weliswaar niet
relevant voor opdrachtgevers voorzover het hun aan- en/of afvoermeldingen
betreft. Maar het goed resp. de stof (olie, water, gas, elektriciteit, data, …)
dat/die daar wèrkelijk ‘passeert,’ vormt stellig de basis voor onderlinge
afrekening en vervolgens voor wat de opdrachtgever betaalt. Hoe dan ook, het
lijkt ons zinvol om met het informatiemodel te voorzien in ‘gedrag’ met zoiets
als ‘doorvoer’ als context.
Ik zou zeggen dat steeds precies twee beheerdomeinen nul, één of zelfs méérdere
(doorvoer)verbindingen kunnen onderhouden. Tot elke verbinding behoort dan van
elk beheerdomein precies één station … als doorvoer- of overslagstation. Figuur
12 sluit met deze uitbreidingen op figuur 8 aan.
Figuur 12.
Nogmaals, een bepaald beheerdomein kan middels 0..n bepaalde
passages verbonden zijn met precies één ander bepaald beheerdomein. Verder telt
een bepaalde passage altijd precies twee doorvoerstations, eentje aan elke
‘kant.’
Zo’n doorvoerstation is overigens nooit tegelijk een eindstation. Een station
is eventueel — verder — verbijzonderd tot òf een eindstation in een
vervoerstelsel òf een doorvoerstation voor een passage. Overige stations zijn
blijkbaar tussenstations ‘in’ een bepaald beheerdomein.
Een beheerdomein is ruimtelijk. Daarom houdt een beheerdomein naar zijn aard
altijd tevens voorraadvorming in. Tijdens ‘rustige’ uren wordt goed/stof
opgeslagen om uit voorraad te kunnen leveren op het moment dat vraag ontstaat. Klopt,
voor elektriciteit is grootschalige opslag — nog? — extra problematisch.
Ondanks eventuele specifieke bezwaren zouden wij opslag enzovoort ter
verkenning eveneens zo algeméén mogelijk tot uitdrukking willen laten komen. Voor
modellering verdient het aanbeveling om zeker aanvankelijk een algemener
perspectief te kiezen. Dan blijkt een term als buffer alweer vergaand beperkt
tot een specifieke betekenis (met dienovereenkomstig gedrag), te weten het
wellicht toch vooral als van-binnen-naar-buiten ervaren vraagstuk van optimale
bezettingsgraad o.i.d.
Reservoir draagt een algemenere betekenis; dat geeft aanleiding om
voorraadbeheer wat onafhankelijker te beschouwen, dwz. niet louter als
afgeleide van vervoer(sregeling).
Het lijkt veelbelovend om voor voorraad een vergelijkbare differentiatie te
verkennen als voor vervoer. Wij brengen daarvoor de aanhef van deze notitie in
herinnering.
Ligt het dan niet netzo voor de hand de mogelijkheid om voorraadbeheer met
ruimer bereik te plannen dan wat als één enkel zgn netwerk onder beheer is van
een bepaalde netwerkbeheerder? Zo ja, dan begint dat toch — of? — met
voorraadcapaciteit die noodzakelijkerwijs in een bepaald beheerdomein
gelokaliseerd is.
De aan- en afvoer voor een specifiek reservoir verloopt dan natuurlijk ook via
… stations. Wanneer reservoirs ‘binnen’ een bepaald beheerdomein ‘liggen,’
geldt hetzelfde voor dergelijke bevoorradingsstations.
Merk ook op dat reservoir, in navolging van station, als een verbijzondering
van installatie gemodelleerd staat. Zie figuur 13.
Figuur 13.
Het aardige, althans voor een enthousiaste ontwerper, is dat er meteen
allerlei vragen rijzen waarop vroeg of laat inderdaad een antwoord nodig is.
Het idee is natuurlijk om reservoirinstallaties pèr beheerdomein vervolgens,
indien van toepassing, tot reservoirs op de schaal van het vervoerstelsel te
verklaren. Als zodanig (lees ook: in die context) doen ze op die schaal immers
pas ‘mee’ in voorraadbeheer. Maar …, leiden reservoirs onder de noemer van
vervoer niet ergens tot tegenspraak? Is het niet verstandiger om tevens een
voorraadstelsel te veronderstellen? Behoren, strikter genomen, de reservoirs
voor algemeen voorraadbeheer dan niet tot dat voorraadstelsel? En zijn zowel
vervoer- als voorraadstelsel eigenlijk ook al, in dit geval, aspèctgerichte
verbijzonderingen van ‘ iets’ dat nòg omvattender is? Of kunnen vervoer,
respectievelijk voorraad beter in nadere contexten tot uitdrukking komen (zodat
‘slechts’ wat tot dusver vervoerstelsel heet een algemener etiket verdient)?
Voor antwoorden op dergelijke vragen kan de ontwerper gestructureerde
suggesties doen, dus in de vorm van alternatieve schetsmodellen. Wij kiezen
ervoor om hier slechts één alternatief grof uit te werken. Daarvoor erkennen
wij dus algemeen dat, bij nader inzien, zelfs vervoer alweer nodeloos beperkend
is (gelet op het óók wezenlijke voorraadkarakter van ‘het stelsel’). En dan
proberen wij eens zover mogelijk te komen door de vooropgestelde aanduiding
vervoer domweg te schrappen. Want zowel het vervoers- als het voorraadaspect
zou weleens vanzelfsprekend uit nadere context kunnen blijken. Voor goed begrip
van figuur 14 helpt het daarom om allereerst vast te stellen dat daarin
vervoerstelsel vervangen is door …, tja, hoe noem je dat? De associatie met een
federatief verband lijkt vruchtbaar. Vooruit, voorlopig noemen we ‘het’ maar
federatie.
Figuur 14.
Als uitdaging om het expliciete voorraadperspectief op z’n minst wat verder
te overwegen, zijn in figuur 14 eveneens eventuele voorraadgerichte meldingen
opgenomen die opdrachtgevers kunnen doen. Dat suggereert sterk verband. Een
verandering die een opdrachtgever wenst van het totaal van de voorraad die de
federatie voor hem beheert, staat deels feitelijk gelijk aan een
aan-/afvoermelding. Wat een aan-/afvoermelding tevens is de aanwijzing van een
eindstation. Dit werpt dan weer de vraag op, of voorraadmeldingen — let wel,
afkomstig van een opdrachtgever — voor afzonderlijke reservoirs gespecificeerd
moeten zijn. Wij zouden zeggen, nee. Dergelijke meldingen doet een
opdrachtgever aan de federatie-als-geheel (wat simpel in het model valt te
wijzigen; dat laten wij graag als oefening aan de lezer).
Het verleggen van die relatie annex ‘ding’ van federatief reservoir naar
federatie, betekent echter niet dat federatief reservoir weer uit het model kan
verdwijnen. Over — gedrag van — dergelijke reservoirs is specifieke informatie
nodig voor het regelen van vervoer-in-combinatie-met-voorraadbeheer (tot en met
financiële afrekening).
De nevengeschikte focus op voorraadbeheer bevordert voorts om nogeens na te
gaan wat allemaal kan tellen als reservoir. Zodra je
beseft dat er wat te halen valt, ga je ook gemotiveerd zoeken. Dat is uiterst
productief voor modelkwaliteit. Een schip zoals een olie- of gastanker?
Waarom niet? Een olieveld? Een waterbassin? Datahub?
Lòs van politiek correcte antwoorden, is het altijd de moeite waard om te
kijken hoe (ook) dergelijke gevallen kunnen passen in het informatiemodel. Via
modellering komen zo wellicht èchte strategische kansen voor bedrijfsvoering en/of
infrastructuur in beeld.
Tot zover een aanzet voor een concreet informatiemodel. Om er werkelijk hout
mee te snijden is het volgens ons noodzakelijk allereerst te verduidelijken hoe
1. de vervoersregeling, 2. de voorraadregeling en, wij zouden zeggen, afgeleid
daarvan, 3. de financiële afrekening(en) met opdrachtgevers voor vervoer en/of
voorraadbeheer gebeuren. Vooral de vervoersregeling achten wij, nota bene,
ònlosmakelijk verbonden met operationeel voorraadbeheer, een vraagstuk van
grote formele complexiteit; wij nemen aan dat daarvoor algoritmen/heuristieken
uit de — wiskundige — zgn operationele analyse gebruikt worden. Het is dan de
vraag of — op enige termijn — het hier geopperde onderscheid tussen
beheerdomein, respectievelijk vervoerstelsel en zo door naar federatie
aanleiding geeft tot gewijzigde optimalisering van vervoers- annex
voorraadregeling met bijbehorende gevolgen voor afrekening enzovoort.
Tenslotte merken wij op dat nog nergens in het tot dusver ontwikkelde
informatiemodel de verbijzondering naar een ‘goed’ of ‘stof’ noodzakelijk bleek
(zolang hij maar van het ene naar het andere station kan ‘stromen’).
Algemene(re) geldigheid is vaak een aanwijzing voor robuustheid. Wellicht dat
bedoelde verbijzondering ‘beperkt’ kan blijven tot — het bij voorkeur zo lòs
mogelijk gekoppelde gereedschap voor — het ‘uitrekenen’ van de daadwerkelijke
vervoers- en voorraadregeling.
Vloeibare of gasvormige stof is een roerend goed.
Een hoeveelheid stof kent een eigenaar, of een groep eigenaren; zo’n groep heet
hier voorlopig ook enkelvoudig ‘eigenaar.’
Het eigendom van een hoeveelheid stof is overdraagbaar.
De eigendomsoverdracht staat geregeld in een overeenkomst.
De overdracht betreft 1. een hoeveelheid op 2. een geografische locatie
gedurende 3. een tijdvak.
Een overeenkomst kan meerdere overdrachten betreffen.
De overdrachtlocatie is altijd ook een meetpunt.
Voordat de hoeveelheid stof de overdrachtlocatie bereikt, is de leverancier
ervoor verantwoordelijk.
De overdrachtlocatie kan verschillen van de locatie(s) waarop de leverancier de
hoeveelheid stof verzamelt.
Nadat de hoeveelheid stof de overdrachtlocatie verlaat, is de afnemer ervoor
verantwoordelijk.
De overdrachtlocatie kan verschillen van de locatie(s) waarop de afnemer de
hoeveelheid stof verspreidt.
De overdrachtlocatie kan ‘verdeeld’ worden door de verantwoordelijkheid voor
het stoffelijk vervoer te verbijzonderen: enerzijds beschouwt de leverancier
zijn verzamellocatie(s) als overdrachtlocatie(s), anderzijds beschouwt de
afnemer zijn verspreidingslocatie(s) als evenzovele overdrachtlocatie(s).
Als verdeelde overdrachtlocatie is zo’n verzamel-, respectievelijk verspreidingslocatie
altijd ook een meetpunt.
De partij die de eventueel verbijzonderde verantwoordelijkheid over de
hoeveelheid stof draagt tijdens het vervoer van verzamel- naar
verspreidingslocatie(s) heet hier een vervoersagent.
Accumulatie van vervoersbehoeften — en, nota bene, onder voorwaarde van uni- en
transformeerbaarheid van de stof — ontkoppelt het directe verband tussen
eigendomsoverdracht en routering.
De intermediaire overdrachtlocatie ‘virtualiseert.’
Een virtuele locatie hoeft geen meetpunt te zijn.
Stoffelijk vervoer verloopt tussen locaties; gezien vanuit verzamel- en
verspreidingslocaties zijn dat al dan niet intermediaire locaties.
Een traject verbindt locaties.
Een traject kan apart in beheer zijn.
De beheerder beheert wat geldt als een netwerk van het perspectief van een
enkel traject.
Een enkel traject is het eenvoudigste netwerk.
Vanuit het perspectief van stoffelijk vervoer in het algemeen beheert de
netwerkbeheerder een deelnetwerk van trajecten.
Er zijn locaties, al dan niet intermediair, die via diverse trajecten
‘aangesloten’ zijn op diverse andere locaties.
Meervoudige aansluiting betekent — de mogelijkheid van — variabele, flexibele
routering.
Daadwerkelijke routering van stoffelijk vervoer door het algemene netwerk
kan volgens diverse ‘methoden’ bepaald zijn.
De twee uiterste methoden zijn 1. brede optimalisering: het algemene netwerk is
volledig transparant en 2. smalle optimalisering: elke netwerkbeheerder bewaakt
eenzijdig de externe toe- en uitgangen van zijn eigen deelnetwerk.
Een (ver)simpel(d) voorbeeld van ‘brede optimalisering:’
— er zijn 2 verzamellocaties, a en z
— er zijn 2 verspreidingslocaties, b en y
— er is de ene handelsovereenkomst voor levering van een hoeveelheid stof van a
naar y
— er is de andere handelsovereenkomst voor levering van een hoeveelheid stof
van z naar b
— de hoeveelheid/kwaliteit stof en het tijdvak zijn voor beide overeenkomsten
gelijk.
Als alternatief voor stoffelijk vervoer van-a-naar-y èn van-z-naar-b geldt stoffelijk vervoer van-a-naar-b en van-z-naar-y.
Het ligt voor de hand dat elke netwerkbeheerder minstens dergelijke
vervoersoptimalisering beoefent voor ‘zijn’ deelnetwerk, dus ‘intern.’
Zo ja, dan verschillen — nota bene, hier vooralsnog abstraherend van
politiek-bestuurlijke en commerciële aspecten — methoden voor smalle en brede
optimalisering niet kwalitatief; door opschaling/verbreding groeit ‘slechts’
het relevante netwerk kwantitatief.
Voor het regime van smalle optimalisering gelden àlle externe toe- en
uitgangen van het deelnetwerk in kwestie als verzamel- en/of
verspreidingslocaties.
De (deel)netwerkbeheerder beslist zelfstandig — hier blijft reële
afhankelijkheid gemakshalve buiten beeld — over in- en uitstroom van de
hoeveelheid stof.
Voor het regime van brede optimalisering vervalt — onder voorwaarden van
regulier ‘bedrijf’ — de beslissingsautonomie van de afzonderlijke
(deel)netwerkbeheerder over vervoersregeling.
Enkele, of wellicht zelfs alle, grenslocaties van een deelnetwerk zijn op de
algemene schaal overslaglocaties.
Dan is het overslagvolume enzovoort voor zo’n intermediaire locatie bepaald
vanuit algemene(re) overwegingen.
De toekomstvastheid wordt sterk bevorderd door formeel onderscheid aan te houden tussen:
— het netwerk als domein van vervoerscoördinatie
— het netwerk als beschikbare infrastructuur.
Voor smalle optimalisering overlappen beide netwerken elkaar; zo’n
één-op-één verhouding kan zo geworteld zijn, dat het nut van bedoeld onderscheid
(nog) niet herkend is.
Voor brede optimalisering omvat het ene vervoersdomein diverse infrastructurele
(deel)netwerken.
Omgekeerd, informatievoorziening die voor brede optimalisering opgezet is,
werkt altijd voor smalle optimalisering.
Dit laatstgenoemde (smal) is immers ‘slechts’ een bepaald geval, te weten het
eenvoudigste, van het eerstgenoemde (breed).
Smal is óók breed, zij het minimaal.
Uitwerking van voordelen van brede optimalisering vallen buiten het bestek
van deze aanzet.
Het komt erop neer dat, op de schaal van het totale netwerk, met gelijke
vervoerscapaciteit méér hoeveelheid stof bij verspreidingslocaties afgeleverd
wordt.
Of hetzelfde volume met minder vervoerscapaciteit.
Verder kan beheer/eigendom over (deel)netwerken eenvoudiger veranderen (maar,
wie weet, geldt dat juist als nadeel).
Waarom eenvoudiger?
Bij smalle optimalisering verandert de vervoerscoördinatie onherroepelijk,
wanneer toe- en uitgangen van beheerder/eigenaar wisselen.
Voor brede optimalisering hebben beheers- resp. eigendomsverhoudingen —
toegegeven: idealiter — géén invloed op vervoerscoördinatie.
Aangezien de horizon voor vervoerscoördinatie minstens gelijk òf breder is
dan de beheers-/eigendomshorizon, vormt — naar de huidige stand van inzicht —
‘vervoer’ de primaire insteek voor de — nieuwe — opzet van
informatievoorziening.
Hoe optimalisering gebeurt, blijft ònbehandeld; er gaat bepaalde informatie de
black-box-voor-optimalisering in, en er komt bepaalde informatie uit.
De uitkomst betreft instellingen van alle locaties in het gehele
vervoersdomein: hoeveel stof gaat daar gedurende een bepaald tijdvak
‘passeren’?
Daarvoor geldt als uitgangspunt de opgave van overeengekomen hoeveelheden op
verspreidingslocaties en geplande hoeveelheden op verzamellocaties.
Door het formele onderscheid tussen vervoers- en beheersdomein ontstaat echter
een ànder informatiemodel; kenmerkend daarvoor — althans vergeleken met de
huidige opzet — is in eerste aanleg de abstractie van enige specifieke zgn
(deel)netwerkbeheerder; dat maakt, als het goed is, het informatiemodel op
hoofdlijn zelfs eenvoudiger.
februari - april 2006, webeditie 2006 © Pieter Wisse / Jan van Til