Met fenomenologische psychologie op informatiekundig gesprek

Pieter Wisse

Persoon en wereld, bijdragen tot de phaenomenologische psychologie (Erven J. Bijleveld, 1963, oorspronkelijk 1953) is een bundel onder redactie van J.H. van den Berg en J. Linschoten. De bundel begint met (een) Verantwoording (pp. 1-10) door Van den Berg.

De mens is geen ding, hij is een dialoog[,]

stelt Van den Berg (p. 3). Daaruit volgt dat (pp. 4-5)

[d]e taak, die de tegenwoordige phaenomenologische of existentiële psychologie zich gesteld ziet, bestaat in een uiteenzetting van de vormen van gesprek, die de mens voert; overeenkomstig deze taak definieert zij de mens als degene, die ontmoet en ontmoet wordt. Definitie en taak vinden hun oorsprong in het menselijk bestaan, zoals het verschijnt.

Over gesprek ... gesproken, dat ... spreekt mij aan. Een bezwaar dat ik houd tegen de voorstelling door Van den Berg, is dat hij gesprek – enkele tekstpassages waarin hij dat tegen lijkt te spreken ten spijt – vergaand normatief opvat. Ofwel, iets geldt pas ŕls gesprek op grond van een bepaalde kwaliteit ... Maar hoe kunnen we zoiets als overige communicatie dan kwalificeren, en wat bepaalt de grens ertussen?
De aanname die ik verkies is zeker zo dialogisch, maar neutraler: dia-enneadisch informatie- resp. tekenverkeer. Dat neemt niet weg dat Van den Berg met zoveel woorden wijst, zij het nog zonder verklaring volgens enneadische dynamische systematiek, op motivationele, situationele annex contextuele verbijzondering (p. 5):

[W]ij moeten constateren, dat de vorm, waarin de dingen, de medemens en hijzelf verschijnen in het gesprek, dat de mens voert, in hoge mate afhankelijk is van de plaats, die hij in dit gesprek inneemt, van de manier, waarop hij gewoon is dit gesprek te voeren.

Voor goed begrip is van belang wat Van den Berg zoal rekent tot het bereik van gesprek (p. 4):

Wat iedereen [...] kent is het zelfgesprek, dat zich dagelijks voltrekt. [...] Ook het gesprek met andere mensen is een dagelijks voorkomend gebeuren[.]

Daaraan is contextueel enz. dat (p. 6)

elk [...] ding, dat [een mens] ziet, [...] voor zijn ogen [verschijnt] in een gedaante, die een rol in dit gesprek toelaat.

Wat mij betreft te ruw samengevat geldt (p. 8):

Elke tijd, elk volk en elke volksgroep voeren een ander gesprek met de dingen.

(Ook) over het voorzetsel “met” laat zich uiteraard een včrder gesprek voeren ... Waarom het met “de phaenomenologische psychologie” gaat, is het besef van gedaantelijke betrekkelijkheid (p. 9):

[D]e phaenomenologische psycholoog [is] er van overtuigd, dat hij spreekt vanuit een anthropologie, dat hij zelfs niet anders kan noch wil dan spreken vanuit een algemene mens- en wereldbeschouwing.

Opnieuw vind ik dat Van den Berg de zgn beschouwing nog te ruim bemeet. In plaats van een algemene, geldt m.i. steeds een situationele: motief. Nee, zonder semiotische enneade kom je daar natuurlijk niet zo eenvoudig op. Van den Berg slaat volgens mij wčl de spijker weer precies op z’n kop met de oproep tot (p. 9)

eerbied en belangstelling voor de [...] verschillen.

Daar komt voor de informatiekundig ontwerper van infrastructurele (verkeers)voorzieningen de noodzaak van relevante samenhang ertussen bij.
Omdat de mens géén ding is, betekent objectiviteit navenant iets anders, klopt, over context enz. gesproken, voor psychologie (p. 9):

Zij is subjectief, voor zover zij te maken heeft met het subject, en aangezien zij dit subject definieert als dialoog, verwerpt zij het postulaat van de onveranderlijke mens.

En daar verschijnt situatie enz. opnieuw, want (pp. 9-10):

[d]e mens is overal en ten allen tijde anders, hij is gebeuren, geschiedenis.

Kortom, het blijft prutsen met informatievoorziening zolang ‘we’ veronderstellen dat het een ding is voor informatie-over-een-ding. Iemand kan pas verantwoord werken als informatiekundig ontwerper, indien z/hij als taak ziet de facilitering van wat Van den Berg dialoog, gesprek, noemt. Daarom moet zo’n ontwerper zijn als (p. 10)

de phaenomenoloog [die]  deze, steeds andere, steeds nieuwe mens voortdurend tegenkomt en zichzelf eveneens ontmoet als steeds nieuw.

Daarin, zo gaat Van den Berg in dezelfde zin verder,

is de subjectiviteit van zijn wetenschap [en kunde] objectiever dan welke ‘objectieve[, dwz dinggerichte] psychologie’.

Verderop in Persoon en wereld staat als bijdrage van Van den Berg het hoofdstuk Het gesprek (pp. 136-154). Dat biedt eveneens belangwekkende ... gesprekstof voor informatiekundige ontwerpleer. Als Van den Berg stelt dat (p. 137)

de phaenomenologische psychologie begint [... bij] het geheel van een menselijke beleving[,]

opper ik op mijn beurt dat de semiotische enneade een (meta)model van zo’n “geheel” is, met alle (cognitieve) dynamiek van dien. Met de enneade is aanwijsbaar waarom de bedoeling met psychologie moet zijn om (p. 137)

een zo min mogelijk ontnuchterend verslag [te doen] van [het] emotionele ervaren [van het menselijke leven].

(Een) motief is zoiets als de gevoelscomponent. Een “verslag” ervan is overigens per definitie vertekend, omdat ‘het’ daarin geen motief meer kŕn zijn ... maar een concept is, enzovoort. Het komt alweer op besef van ňnmogelijkheid aan.
In zijn hoofdstuk is Van den Berg duidelijker over zijn concept van gesprek. Als ideaal resp. norm geldt (p. 138) “samenzijn” dat “gesproken woord” zelfs overbodig maakt. Zo stelt hij vast dat (p. 138)

er des te meer woorden geuit worden, naarmate aan de voorwaarde tot een gesprek minder voldaan is.

Volgens de stelling dat elk teken een verzoek tot inschikkelijkheid is, meen ik dat niet zozeer gespreks- maar veeleer inschikkelijkheidsvoorwaarden aan de orde zijn. Met contextualisering beďnvloedt de verzoeker zulke voorwaarden. Vaak helpen “meer woorden” daarvoor juist ... niet. Ja, (p. 138)

het gesprek [wordt] bepaald [...] door de aard van het samenzijn.

Wat een deelnemer al dan niet wil veranderen aan dat “samenzijn,” komt in een verzoek als gespreksbijdrage tot uitdrukking, enzovoort. Nee, (p. 139)

[h]et gesprek leeft niet bij de gratie van het gesproken woord.

Het “leeft” echter wel “bij de gratie” van het teken inclusief (!) context. Er is zoveel méér, zo niet ŕlles, dat (ook) als teken kan dienen. Let wel, wat iemand als teken inzet, hoeft door iemand ŕnders zelfs niet als zodanig, of met het beoogde effect, te worden geďnterpreteerd. Die ander volgt voor inzet immers eigen motieven, enzovoort. Inderdaad, er (p. 142)

zijn evenveel gesprekken mogelijk als er vormen van samenzijn mogelijk blijken[.]

Van den Berg brengt daarmee “betekenisverschuiving” in verband, met betekenis dus afhankelijk van het “samenzijn” in kwestie (p. 142)

zonder dat men zich zelf van deze verandering met volle bewustheid rekenschap geeft.

Sterker nog, die “volle bewustheid” moet een illusie blijven. Een motief is immers een verdwijnpunt voorbij de horizon. Door conceptualisering verplaatsen we de horizon – of hoe dat cognitief ook ‘werkt’ – in een poging het desbetreffende motief er binnen te laten vallen ... waardoor het echter géén motief meer ... is. Er speelt dus ook en vooral motiefverschuiving, zodat, nee, evolutionair gezien veronderstel ik, ňpdat (p. 142)

waar deze voor het gesprek nodige modulatie [...] der dingen het minst opvalt, het meest ‘vanzelf’ gaat, het gesprek het minst geforceerd verloopt.

Zoals ik eerder aangaf, volg ik Van den Berg niet in wat ik beschouw als idealisering. Hij stelt (pp. 147-148):

Gesprek is mede-deling van een in principe gemeenschappelijke wereld. Anders geformuleerd: gesprek is mede-deling van samenzijn.

Ja, een verzoek tot inschikkelijkheid heeft natuurlijk slechts zin in de veronderstelling van “gemeenschappelijke wereld,” een wereld van invloed over en weer. Daarin is volgens mij een teken, prima, “mede-deling,” maar van ŕnders zijn. De één richt zijn verzoek tot de ŕnder weliswaar in het ruimere kader van – noodzakelijk – “samenzijn,” maar heel praktisch vanwege het oproepen van gedrag dat hijzčlf niet wil c.q. kan opbrengen. De één dicht de ŕnder aldus een onmisbare, want ŕndere rol toe in hun “samenzijn.” Met erkenning van (p. 154) “anders-zijn” beëindigt Van den Berg zijn hoofdstuk. Hoe dan ook ben ik het grondig met hem eens dat zo (p. 148)

de theorie van het gesprek bevrijd kan worden van alle solipsistische hinderpalen, [... want] de mens [...] laat [...] zich annonceren door de taak waarvoor hij zich stelt.

Door zijn taken, lees ook veranderlijke motieven, (p. 148)

is de mens wereld[,]

en daarom dialogisch c.q. in gesprek. Door motief als verdwijnpunt te typeren, is ‘duidelijk’ dat (p. 150)

[h]et gesprek [...] het verborgene [communiceert, te weten wat] zich [...] op[dringt] als de wens zelf.

Van der Berg zoekt “het verborgene” echter opnieuw kwalitatief nogal genormeerd als (p. 151)

de concretisatie van het samenzijn der liefde. [...] Het verborgene is de qualiteit van het samenzijn, die zich zichtbaar legt in de dingen, waarover het gesprek gaat.

Een verzoek tot inschikkelijkheid gaat echter niet over dingen, maar over gedrag dat de één verlangt van een ŕnder. Daarbij is “liefde” vaak včr te zoeken, hoe betreurenswaardig ook. De verzoeker weegt kansen čn risico’s met een teken. Dus, (p. 151)

[w]aarover wij spreken blijkt steeds oneindig meer te zijn dan wat wij met de woorden noemen.

Dat komt door (p. 154)

de verborgenheid van de ander[, ... dwz.] de ongelijkheid van twee mensen, die met elkaar spreken. De voorwaarde van het gesprek [...] is de asymmetrie van de sprekenden.

Het Nawoord (pp. 244-253) in Persoon en wereld is geschreven door J. Linschoten, de tweede redacteur van de bundel. Als het zo is, dat infrastructurele voorzieningen voor informatieverkeer op zgn stelselschaal  geschikt moeten zijn voor gesitueerde verkeersdeelnemers, is de soort psychologie die (ook) Linschoten bepleit tevens zéér relevant voor informatiekundige ontwerpers (p. 246):

De psychologie is de wetenschap omtrent de gesitueerde persoon.

De informatiekundige (ontwerp)analyse moet immers dezelfde koers volgen als (p. 247)

[d]e phaenomenologische analyse [die] haar uitgangspunt [vindt] in de situatie, die wij omschrijven als een geheel van zinsbetrekkingen waarin de persoon is geplaatst, maar dat tevens door deze persoon wordt geconsitueerd. De situatie fungeert in de analyse als een exemplarisch knooppunt van betekenissen[. ...] Deze samenhang noemen wij intentionaliteit. De term duidt op de onverbrekelijke verbondenheid van mens en wereld.

Intentie lijkt mij synoniem van motief ... Dat blijkt Linschoten ook allang te vinden (p. 247):

[I]edere activiteit van de persoon richt zich tot iets, waardoor de activiteit tevens wordt gemotiveerd.

Zoals Linschoten het daar zegt, blijft “het verborgene” van het motief helaas vergaand ... verborgen. Als “knooppunt van betekenissen” moet het nu nčt verdwijnpunt zijn. Maar ŕls verdwijnpunt is dat zijn extra problematisch, zoals hierboven herhaaldelijk benadrukt, zodat het moet blijven bij de veronderstelling ervan als zodanig.
Hoewel Linschoten geen methodisch onderscheid maakt volgens dimensies zoals in de semiotische enneade, geeft hij reeds steekhoudende aanwijzingen voor variëteit. Onder de noemer van context stelt hij terecht (p. 248):

Er zijn geen geďsoleerde voorwerpen[.]

En over motief gesproken, (p. 248)

[w]anneer wij nadenken, staat het probleem waarmee wij bezig zijn, centraal; het wordt echter omgeven door een horizon van ‘associaties’ [...] met andere problemen, die in ons nadenken medeklinken. [...C]ontext [...] bepaalt in hoge mate de actuele betekenis van het centrale voorwerp van onze activiteit.

Ook blijkt Linschoten al in de richting te wijzen van wat met het formalisme van Metapatroon de nul-identiteit van een object is. Zoals hij het schrijft (p. 248):

Zou men een voorwerp van alle context ontdoen, dan verdwijnt ook het voorwerp zelf.

Zo formuleerde ik het later vergelijkbaar. Wanneer ik “denksituatie” weer door motief vervang, komt m.i. duidelijker tot uitdrukking dat (p. 248)

[i]n [het motief] is immers het gedachte het centrum van ons veld van activiteiten, het denken de act die de situatie specificeert en structureert.

Ofwel, (p. 248)

[e]en situatie is [...] perspectivisch gestructureerd door een specifieke intentionele structuur.

Een informatiekundig ontwerper stelt een model op als dienovereenkomstige tekenstructuur. Voor een (verkeers)stelsel gaat het daarbij om allerlei situaties, zodat tevens dito veranderlijke samenhang tussen “knooppunt[en] van betekenissen” moet zijn gemodelleerd (voor zover relevant). Modelleertaal: Metapatroon. Wie Metapatroon verantwoord wil gebruiken, acht ik daarom zeker gebaat bij beheersing van wat Linschoten (p. 250) “de phaenomenologische methodiek” noemt met “het grondbegrip der intentionaliteit.” Daarbij gaat het voor (p. 252)

het specifieke en variabele [... om] de intentionele structuur die daarin reeds besloten ligt. [...] Zij begrijpt de delen uit het geheel, maar tevens het geheel uit de delen.

Dan kan een contragram (J.D. Haynes) helpen in al z’n beknoptheid. En informatiekundige ontwerpleer blijkt dus vergaand hetzelfde als (p. 252)

phaenomenologische psychologie [als] de wetenschappelijke explicatie van de in het menselijk bestaan als gesitueerd bestaan besloten intentionele wetmatigheden. [...] Zij isoleert de mens niet uit zijn context.

Indien er informatiekundige ontwerpers zijn met zulke professionele bagage, zijn we er echter helaas nog lang niet. Met voorrang zouden potentiële opdrachtgevers de betekenis(sen) van gesprek moeten beseffen, zich dialogisch gedragen. Door hun vraag volgt passend aanbod als het ware vanzelf. Maar over gesprek gesproken, laten opdrachtgevers zich (nog) iets zeggen?

 

 

9 februari 2015, webeditie 2015 © Pieter Wisse