(passages uit) definitiestudie van Dis-deelproject Departementen
Pieter Wisse
Het koninkrijk der Nederlanden beschikt over diplomatieke en consulaire
vertegenwoordigingen in het buitenland, kortweg posten genoemd. Er zijn
bilaterale en multilaterale posten. Die vormen een instrument dat de
Nederlandse regering gebruikt om contact om contact met andere regeringen te
onderhouden en onderlinge problemen te bespreken.1
Algemeen gesteld, berust het beheer van posten bij het ministerie van
Buitenlandse Zaken (BZ). Het zijn echter vertegenwoordigingen van het gehele koninkrijk.
Daardoor onderhouden andere ministeries ook contacten met posten.
Op diverse posten hebben andere ministeries hun eigen medewerkers waarmee zij dan
(de meeste) berichten uitwisselen. Er geldt dat algemene coördinatie van
buitenlands beleid zonodig door tussenkomst en bemiddeling van BZ gewaarborgd
blijft.
De communicatie tussen ministeries en posten geschiedt voor een belangrijk deel
in de vorm van ‘geschriften.’ Voor verzending op papier bestaat een
koeriersdienst: postzakken worden af en aan gereden/gevlogen.
Voor ‘berichten’ met vooral een spoedeisend karakter heeft BZ een telexnetwerk
met posten opgezet. Het totale aantal telexberichten is zo’n 600.000 per jaar.
Van dit telexnetwerk maken ook andere ministeries dan wel in het algemeen
andere instellingen gebruik. Van die 600.000 zijn er ongeveer 140.000 afkomstig
van respectievelijk bestemd voor andere organisaties. Enkele grote ‘klanten’
[zoals het ministerie van Economische Zaken (EZ) en het ministerie van Landbouw
en Visserij (LV)] hebben een directe aansluiting op het telexnetwerk dat BZ
onderhoudt.
Gelet op de beheerstaak voorziet BZ posten van automatiseringsmiddelen. Daarin zijn steevast middelen voor elektronische post opgenomen. Inmiddels is daarmee ruime ervaring opgedaan. Het grootste deel van het telexverkeer is reeds door elektronische post vervangen. Dit nieuwe hulpmiddel blijkt overigens ook andere verkeersmiddelen, zoals telefoon en papierpost, gedeeltelijk te (kunnen) vervangen. Maar dat geldt het ‘traject’ tussen BZ en posten die met die hulpmiddelen uitgerust zijn. Tussen enerzijds LV en EZ, anderzijds BZ verloopt communicatie van hiervoor bedoelde berichten (nog) per telex. Zie ook figuur 1. Daarvoor noodzakelijke procedures zorgen voor vertraging ten opzichte van de mogelijkheden van elektronische post. Een bericht bestemd voor diverse ontvangers komt als gevolg van uiteenlopende procedures met tussenstations niet overal gelijktijdig aan. Die relatieve vertraging is ongewenst.
Figuur 1.
Een ander probleem is dat andere ministeries hun medewerkers op posten soms van éigen middelen voorzien [hebben]. Die middelen sluiten meestal niet eenvoudig aan op de voorzieningen die BZ voor informatievoorziening en datacommunicatie verspreidt. De eenmalige technische aansluiting is daarbij overigens minder problematisch dan het waarborgen van continuïteit door adequaat beheer. [Daarom voorzien] àndere ministeries hun medewerkers voortaan van dezelfde automatiseringsmiddelen als BZ doet. Hierdoor krijgt die infrastructuur op de posten een geheel uniform karakter.
[In eerste aanleg zijn het] BZ, EZ en LV die ernaar streven dat uitwisseling
van (bepaalde) berichten geheel volgens elektronische post kan geschieden. Als
project lijkt de samenwerking van de drie departementen in het Dis-programma
(Documentaire informatiesystemen) [onder regie van het ministerie van
Binnenlandse Zaken] te passen. Dat heeft ertoe geleid dat onder auspiciën van
het Dis-programma allereerst een definitiestudie uitgevoerd is. Dit rapport kan
beschouwd worden als [een bijna volledige selectie van passages uit] de
neerslag van een situatieanalyse en definitiestudie.
Het algemene deel schetst het ruime kader waarin het samenwerkingsproject
geplaatst moet worden. Daarvan is het bestaansrecht als onderdeel van het Dis-programma
afgeleid. Tevens krijgt normalisatie op het gebied van datacommunicatie aandacht
en worden enkele begrippen rond één norm, te weten X.400, beknopt toegelicht.
De volgende rapportdelen gaan nadrukkelijk wèl over het samenwerkingsproject
zèlf.
Mensen met hun hulpmiddelen verrichten werkzaamheden in organisatorisch verband.
In verhouding speelt informatie daarbij een steeds belangrijker rol.
De mate van informatieverwerking per bedrijfsproces en de inhoud aan informatie
van de resultaten ervan kunnen uiteraard sterk verschillen. Maar de trend van
toenemende intensiteit is duidelijk, zeker ook voor de openbare sector.
Er is bij bestuurseenheden dus vaak sprake van informatie-intensieve
bedrijfsprocessen en resultaten daarvan. Het verwerken en bewerken van
informatie voor beleid en beheer is één van de belangrijkste procestypen bij de
overheid. Het merendeel van de instanties in de openbare sector telt dan ook
als informatieproducent en –gebruiker.2 Die trend wordt versterkt of
soms zelfs gevoed door beschikbaarheid van nieuwe hulpmiddelen:
informatietechnologie.3
Voor de openbare sector betekent dit: aandacht voor de gevolgen van informatievoorziening voor de interdepartementale en interbestuurlijke verhoudingen en voor de relatie met de burger en het bedrijfsleven.4 Daarom heeft de Tweede Kamer in het vergaderjaar 1987-1988 om een beleidsnotitie over informatievoorziening in de openbare sector gevraagd. Deze beleidsnotitie IOS, ofwel Bios, is op 13 juli 1988 door de minister van Binnenlandse Zaken aangeboden. De inhoud omvat ‘uitgangspunten,’ ‘instrumenten’ en ‘overige maatregelen.’ Voorts zijn onder andere een schets (lees: concept) voor het Besluit Informatievoorziening in de Rijksdienst 1989 (Besluit IVR-1989) en het voortgangsverslag van de Centrale Commissie Overheidsinformatievoorziening (maart 1988) in Bios opgenomen.
Voor informatiebeleid (voor de rijksoverheid) is het juiste evenwicht tussen wenselijke coördinatie en reële autonomie nodig. Ieder[e overheidsinstelling] beschouwt [haar] autonomie als uitgangspunt.
Alvorens uitgangspunten en instrumenten te noemen, staat in Bios de doelstelling van informatie(voorzienings)beleid bij de overheid vermeld:
Het kabinet streeft naar een situatie waarin alle autonome organisaties in de openbare sector — ieder afzonderlijk, maar ook als totaal — de taken en verantwoordelijkheden, met de door hen gewenste gebruikmaking van informatietechnologie, optimaal kunnen waarmaken.5
Van deze doelstelling zijn twee uitgangspunten voor informatiebeleid in de openbare sector afgeleid:
- bestuurlijke autonomie
- algemene coördinatie.
In absolute zin sluiten autonomie en coördinatie elkaar uit. Dat verklaart de noodzaak van een balans. Dat heet in Bios begrensde autonomie. Want het is evident dat overheidsorganen voortdurend met elkaar te maken hebben. Wanneer dit feit bij de toepassing van informatietechnologie onvoldoende meetelt, gaan over en weer problemen ontstaan. Bestuurlijke autonomie en eigen verantwoordelijkheid staan echter stellig voorop voor de intraorganisatorische informatievoorziening ter ondersteuning van het eigen beleid en beheer.6
Een [samenwerkings]project [voor uitwisseling van elektronische post tussen drie ministeries] illustreert […] deze verhouding duidelijk. Onafhankelijk van elkaar werken [de] overheidsorganisaties [in kwestie] aan een eigen infrastructuur voor informatievoorziening inclusief interne datacommunicatie. Uit eigener beweging is vervolgens samenwerking ontstaan. Hun taken hebben immers met elkaar te maken. De [onderlinge] berichtenstroom is daarvan niet meer, maar ook niet minder, dan een bewijs. Zonder samenwerking komt ook het eigen gedeelte van de taken in gevaar. Die organisaties zijn dus op zoek naar een evenwicht tussen hun autonomie en (vrijwillige) coördinatie. Dat is in figuur 2 afgebeeld. Het voortgaande evenwicht op de wip bepalen betrokken partijen vooral zèlf.
Figuur 2.
Het tijdstip waarop dit nu gebeurt is interessant. Veel eerder had samenwerking/coördinatie waarschijnlijk geen kans gekregen. De opbouw van eigen infrastructuur nam de aandacht van de diverse organisaties teveel in beslag. Blijkbaar moet ook voor informatievoorziening de infrastructuur op een minimaal niveau zijn gebracht als voorwaarde voor vruchtbare samenwerking in bedoeld spanningsveld.
Overheidsbemoeienis is feitelijk gedefinieerd door complexiteit. Dat geldt
tenminste in de Nederlandse samenleving. Waar uiteenlopende belangen en
doelstellingen zijn, heeft de overheid de functie van redelijke verdeling.
Dergelijke complexiteit en bijbehorende interacties tussen bestuurseenheden
verhindert uitputtende opsomming a priori van concrete (beleids)terreinen
waarop tussen bestuurseenheden gecoördineerd moet worden. Daarbij komt dat
interacties voortdurend veranderen. Coördinatie die vóóraf rekening met alle
maatschappelijke belangen en doelstellingen houdt, is onmogelijk. Dit verklaart
de benadering die overheidsinstellingen meestal (noodgedwongen) voor
coördinatie kiezen. Dat is coördinatie volgens middelen en voorwaarden. Er is
‘sturing’ in de vorm van regels. En op het gedrag van bestuurseenheden wordt
vooral met financiële middelen getracht invloed uit te oefenen.
Het beleid voor de informatievoorziening in de openbare sector richt zich
dienovereenkomstig op voorwaarden en middelen. Ogenschijnlijk zonder verband
met maatschappelijke belangen en doelstellingen staat in de beleidsnotitie IOS
vooral datacommunicatie als onderwerp van informatiebeleid gepresenteerd. (En
dit verklaart wellicht dat de aandacht op politiek en leidinggevend niveau te
weinig gericht is op de doelstellingen die met informatietechnologie gediend zijn
of op de invloed ervan op de organisatie.7) Door de gesignaleerde
complexiteit is dit geen tekortkoming van het voorgestelde informatiebeleid.
Zolang het ‘middel’ doeltreffend en liefst ook doelmatig werkt, zijn
inspanningen nuttig.
Een gevolg van aldus gedefinieerde coördinatie volgens middelen en
voorwaarden is dat kosten en baten vaak moeilijk, zelfs onmogelijk te
kwantificeren zijn. De relatie met doelstellingen van omvattend beleid is
immers indirect. De complexiteit van interacties verhindert eenvoudige
toerekening.
Dit verschijnsel kenmerkt ook de samenwerking van [ministeries] op het gebied
van de elektronische post. De aanschafkosten van nieuwe middelen zoals
computers zijn nog vrij duidelijk aan te geven. Dat blijft overigens ook een
benadering omdat dezelfde middelen ook voor andere doeleinden bruikbaar (kunnen)
zijn.
Kosten en baten in een ander vlak zoals het organisatorische of het personele
gaan tellen. De nieuwe middelen gaan stellig bijvoorbeeld het gedrag van
betrokken medewerkers veranderen. Een nauwkeurige voorspelling daarvan is
moeilijk. In plaats daarvan moeten zo spoedig mogelijk ervaringen gemeten
worden. Voorafgaand aan algemeen gebruik zijn zogenaamde proeftuinen ook nuttig
om enige ervaringscijfers over kosten en baten op te doen.
Een complicerende factor wat toerekening van kosten en baten betreft, is dat
X.400-voorzieningen slechts een gedeelte van de overdracht verzorgen. Wat hier
overige infrastructuur heet, is onmisbaar voor communicatie van ambtenaar van
het ene tot ambtenaar van een ander ministerie.
Een voorbeeld van een onvolledig uitgangspunt voor schattingen van kosten en
baten is reeds dat aantallen berichten op het telexverkeer (weliswaar uit het
nabije verleden) gebaseerd zijn. Maar telex is slechts één van de beschikbare
overdrachtsmiddelen. Met toevoeging van elektronische post gaat de verhouding
in exploitatie van de diverse soorten middelen veranderen. Daarover kunnen
algemene verwachtingen uitgesproken worden. A priori vaststelling van kosten en
baten met grote mate van nauwkeurigheid is evenwel een illusie.
Volgens het informatiebeleid voor de openbare sector komt datacommunicatie
om twee redenen voor algemene coördinatie in aanmerking. In de eerste plaats
omdat datacommunicatie een middel is voor vraagstukken van
informatievoorziening die grenzen van organisatie-eenheden overschrijden
(bovendepartementaal of interbestuurlijk). Ten tweede geldt datacommunicatie
als middel/voorwaarde waarmee met stimulerend beleid kansrijke ontwikkelingen
sneller een voor het gehele openbaar bestuur ten dienste staand resultaat haalbaar
is.8
Datacommunicatie bevindt zich aldus midden in het spanningsveld tussen
autonomie en coördinatie. De behoefte aan communicatiemiddelen binnen een
bestuurseenheid is groot. En hoewel voor grotere organisaties het ‘volume’
communicatie met de omgeving vrijwel altijd geringer is dan het interne
communicatievolume, is die externe communicatie juist van overwegend belang
voor het bestaansrecht van een bestuurseenheid. Het is dan de vraag of voor
datacommunicatie als hulpmiddel een evenwichtige opzet mogelijk is die recht
doet aan interne èn externe behoeften.
Zoals gezegd zijn [samenwerkende] ministeries hiernaar op zoek. Hun
uitgangspunt wordt, nogmaals, nadrukkelijk gevormd door de inmiddels
gerealiseerde eigen infrastructuur voor informatievoorziening inclusief
datacommunicatie.
Autonomie en coördinatie zijn uitgangspunten van het informatiebeleid voor
de openbare sector. De minister van Binnenlandse Zaken is belast met die
algemene coördinatie. Dat is herhaald gesteld in de recente beleidsnotitie
Informatievoorziening Openbare Sector (Bios).
Specifiekere coördinatie kan bijvoorbeeld voor ‘deelgebieden’ gelden. Een
deelgebied behoeft coördinatie wanneer één minister (de informatievoorziening
daaromtrent) niet geheel binnen zijn verantwoordelijkheid kan nemen. De meest
betrokken minister is dan coördinerend bewindsman.
De minister van Binnenlandse Zaken is coördinerend bewindsman voor
documentaire overheidsinformatievoorziening. Uit dien hoofde is een plan voor
Documentaire Informatiesystemen, het Dis-plan, opgesteld. Dat verscheen in
1986. Het doel ervan is mogelijkheden te scheppen voor een eenduidig stelsel
van procedures en voorzieningen, zowel voor raadpleging van informatie als voor
de overdracht van documenten. Om tot zo’n eenduidig stelsel te komen moeten er
ook op organisatorisch gebied veranderingen plaatsvinden. De
informatietechnologie zal hierbij de functie van katalysator vervullen,
waardoor op korte termijn al een kwaliteitsverbetering bereikbaar is van
beheers- en beleidszaken.9
Het Dis-plan geeft dus onder meer een visie op realisatie van de
informatievoorziening tussen de departementen. Overdracht van documenten en
toepassing van informatietechnologie staan immers in de doelstelling vermeld.
Na het plan is er een programma gekomen. Dit Dis-programma brengt de visie
uit het plan een stap dichter naar de praktijk. Het programma concentreert zich
daarbij op de elektronische communicatieinfrastructuur tussen departementen.
Daartoe zijn hoofdprojecten en vervolgens deelprojecten geïdentificeerd. Daarin
staan organisatorische en technische aspecten uitgewerkt.10
Twee van die hoofdprojecten zijn ‘Standaarden’ en ‘Elektronische Post.’ Die
onderwerpen hebben in het interdepartementale vlak veel, zo niet alles, met
elkaar te maken. Daarom kunnen, of zelfs moeten, zij geïntegreerd in één of
meer deelprojecten tot uitvoering gebracht worden.
In het Dis-programma is ervan afgezien deelprojecten bij voorbaat gedetailleerd
te definiëren. Geredeneerd vanuit onmisbare bijdragen is het programma
daarentegen uitdrukkelijk als uitnodiging tot samenwerking gepresenteerd.11
Het ademt daarmee de ‘tijdgeest,’ zoals Bios dat ook doet. Op zoek naar passend
evenwicht tussen autonomie en coördinatie kan een uitnodiging op meer steun
rekenen dan voorschriften.
Drie departementen hebben de uitnodiging herkend en een deelproject Standaardisatie/Elektronische
Post ingebracht. Hun experimentele samenwerking op het gebied van datacommunicatie
en elektronische post is tenminste voor een definitiestudie als onderdeel van
het Dis-programma verdergegaan. Naar de deelnemers is dat vervolgens het (deel)project
Departementen gaan heten.
Opname in het Dis-programma betekent dat deelnemers (zonodig) verder dan hun
(ogenschijnlijk) directe belang moeten kijken. De noodzaak tot coördinatie gaat
voor datacommunicatie in het algemeen immers verder dan deze drie
departementen.
In ruil voor deelname aan zo’n experiment met hopelijk ruimere geldigheid of
tenminste algemene leereffecten kunnen deelnemers bijdragen in bepaalde kosten
ontvangen. Hierover doet dit rapport trouwens geen uitspraak. Dat moet in
overleg tussen de sponsor (Dis-programma) en deelnemers gebeuren. Wel levert
dit rapport mede materiaal voor dat overleg.
In het Dis-programma is een ander deelproject geïdentificeerd dat op de
onderwerpen standaarden en elektronische post betrekking heeft. Dat is het
deelproject Parlement. Daarvoor is inmiddels een definitiestudie voltooid. Er
zijn ook al enkele onderzoeksrapporten beschikbaar.
Met dat andere deelproject moeten (tussen)resultaten uitgewisseld worden. Voor
het deelproject Departementen is standaardisatie van zogenaamde
opmaakinformatie ook belangrijk. De elektronische post wordt immers doorgaans
gevoed met teksten die met programmatuur voor geautomatiseerde tekstverwerking
opgemaakt zijn. Een ontvangen bericht kan bij voorkeur met eigen voorzieningen
voor tekstverwerking verder bewerkt worden.
Het deelproject Parlement is zonder standaardisatie van redelijk uitgebreide
opmaakinformatie zelfs onuitvoerbaar. Dat geldt voor het deelproject
Departementen niet en dit onderwerp heeft daarom hier een wat lagere
prioriteit. Hier staat overdracht zonder menselijke tussenkomst voorop. Maar
zoals de doelstellingen van het deelproject Departementen aangeven, menen
deelnemers dat op wat langere termijn verdere bewerking volgens uitgebreide
opmaakinformatie beslist mogelijk moet zijn.
Het deelproject Departementen kent de volgende doelstellingen met bijbehorende uitgangspunten en (rand)voorwaarden:
- Het gaat erom dat tussen de ministeries van Buitenlandse
Zaken, van Economische Zaken en van Landbouw en Visserij berichten volgens
elektronische post uitgewisseld kunnen worden;
- Het traject van afzender naar ontvanger moet dan zonder verdere menselijke
tussenkomst afgelegd worden;
- Een ontvangen bericht moet desgewenst verder bewerkt kunnen worden. Als
gevolg van de overdracht moet daarom de opmaak zo min mogelijk ‘aangetast’
zijn;
- De interne (standaarden voor) automatiseringsmiddelen van de deelnemers staan
niet ter discussie;
- Aanvullende middelen voor berichtenverkeer tussen de deelnemers moeten
(zoveel mogelijk) op internationale normen gebaseerd zijn;
- Een vruchtbare wisselwerking met het Dis-deelproject Parlement dient
nadrukkelijk benut te worden;
- Resultaten van het deelproject Departementen moeten gericht worden op gebruik
(in een later stadium) door andere departementen.
De deelprojecten Departementen en Parlement hebben dus veel gemeen. Voor een
vruchtbare wisselwerking zijn verderop aanbevelingen vermeld.
Ter illustratie van het nauwe verband staan hieronder de zogenaamde
kernactiviteiten van het deelproject Parlement vermeld:
a. Realisatie van een op internationale normen gebaseerde
infrastructuur voor datacommunicatie die ervoor dient een aantal departementen
via het Rijkscomputercentrum met de computers van het parlement en van de
Staatsdrukkerij te verbinden, vice versa;
b. Vaststellen van een standaard-codestelsel voor opmaakinformatie
(documentuitwisselingsformaat) dat door alle betrokken organisaties (eventueel
via interne conversiemiddelen) gebruikt kan worden. Deze standaard moet zoveel
mogelijk op internationale normen gebaseerd zijn;
c. Een aantal experimenten (pilots) om vast te stellen wat de organisatorische
gevolgen zijn van elektronische post tussen departementen/organisaties en voor
het ontwikkelen van procedures.
Op wat langere termijn is ook het volgende voorzien waarmee het deelproject Parlement overigens nogal brede doelstellingen heeft gekregen:
d. Koppeling tussen middelen voor elektronische post en
voor registratuur;
e. Het optisch lezen van documenten die niet in digitale vorm beschikbaar zijn
(bijvoorbeeld via de facsimileapparatuur ontvangen berichten).
De Centrale Commissie Overheidsinformatievoorziening (CCOI) adviseert de minister van Binnenlandse Zaken (als algemeen coördinerend bewindsman voor dit onderwerp) over onder meer het algemene beleid voor de overheidsinformatievoorziening. Het werk van de CCOI mag hier niet onvermeld blijven. De adviezen van de commissie werken herkenbaar sterk door in zowel het algemene informatiebeleid voor de openbare sector, als in het Dis-programma in het bijzonder.
De CCOI heeft de opdracht een datacommunicatieplan voor de gehele overheid
te maken. In het voortgangsverslag van maart 1988 staat dat het doel dat de
commissie met het datacommunicatieplan nastreeft het volgende is: te bevorderen
dat beslissingen die heden worden genomen over het opzetten van
datacommunicatienetwerken niet in de toekomst communicatie tussen systemen en
organisaties binnen de openbare sector zullen belemmeren.
In datzelfde voortgangsverslag staat overigens een opmerking over beheer die
welhaast een voorspelling omtrent het deelproject Departementen lijkt. De CCOI
verwacht namelijk niet dat een interbestuurlijk/interdepartementaal netwerk een
volledig centraal beheerde fysieke infrastructuur wordt.
Voor een uitgewerkt plan voor interbestuurlijke en/of interdepartementale datacommunicatie acht de CCOI het nog te vroeg. In de huidige situatie vindt zij het passender een instrument te ontwerpen dat inzicht verschaft in de complexe wereld van datacommunicatie. Zo’n instrument, een datacommunicatieatlas, kan tevens een methode beschrijven die ondersteuning biedt bij het kiezen van standaarden voor een specifieke situatie. Aan de eerste versie van de atlas wordt gewerkt. Een concept is voor commentaar verspreid.
De commissie verwacht dat overheidsorganisaties over en weer interessante
systeemonderdelen ter beschikking zullen stellen en gebruiken. Daardoor krijgen
de ontwikkelingen op het gebied van datacommunicatie gestalte. De CCOI heeft
daarvoor, na de koerswijziging van plan naar atlas, geen concrete voorstellen
gedaan.
In genoemde voortgangsrapportage stelt de CCOI dat bij het ontbreken van een
sluitend stelsel standaarden het criterium van toekomstvastheid van
ontwikkelingen zeer zwaar weegt. Met name het Dis-plan/-programma als
‘kristallisatiekern’ heeft dan tot doel interbestuurlijke respectievelijk
interdepartementale datacommunicatie volgens internationale normen mogelijk te
maken. Voor toepassing van de norm X.400 heeft een drietal ministeries een
uitnodiging tot ‘kristallisatie’ dus begrepen en aanvaard.
In de vorige hoofdstukken is de bestuurlijke context van het deelproject Departementen geschetst. Het onderwerp zèlf, elektronische post volgens X.400, past eveneens in het kader van communicatie en bijbehorende normalisatie/standaardisatie. Daarover gaan dit en de volgende twee hoofdstukken uit het algemene deel. Wie met X.400 vertrouwd is, kan meteen hoofdstuk 8 als begin van het tweede deel opslaan.
Menselijke communicatie kent allerlei vormen. De meest natuurlijke vorm is
het directe contact. In algemene termen beschikt de ontvanger over directe
waarnemingen van het gedrag van de zender. Dit bepaalt de ‘rijkdom’ van deze
communicatievorm. Via waarneming maakt de ontvanger niet alleen van het
gesproken woord indrukken, maar ook van ander gedrag. Of het gesproken woord
blijft zelfs achterwege en wordt aan andere signalen betekenis ontleend.
Directe menselijke communicatie veronderstelt nabijheid van zender en
ontvanger. Aan die voorwaarde is vaak niet voldaan. Voor andere situaties kan
een andere vorm dienen. Dat komt, weer zeer algemeen gesteld, erop neer dat de
zender een ‘artefact’ vervaardigt. Langs enige weg door ruimte en tijd wordt
die bij de ontvanger bezorgd waarna waarneming kan geschieden. Die overdracht
van signalen is in figuur 3 weergegeven.
Figuur 3.
De vorm van een artefact en de wijze van overdracht hangen nauw samen. Het is daarom niet verwonderlijk dat diverse vormen traditioneel naar bijbehorende overdrachtsmiddelen vernoemd zijn. Dat geldt nog niet voor een kleitablet maar de aanduiding ‘brief’ zegt meer over de verzendingswijze dan over de vorm waarin communicatie ervaren wordt. Een brief wordt door een koerier, door een postbedrijf besteld.
Een brief is geschreven woord op papier. Of wat ruimer: geschreven symbolen
op papier. Want zoiets als een tekening kan onderdeel van een brief zijn.
Alles dat op papier overgedragen wordt, heet hier verder papierpost. Hiermee
vallen tevens beleidsnota’s, verslagen, instructies, wetten, regels,
voorschriften, allerlei literatuur enzovoort in deze categorie mits zij op
papier de ontvanger bereiken.
Ook een telex is: geschreven symbolen. Die werden voorheen altijd op papier
afgedrukt maar van een telexbericht is tevens weergave mogelijk op een
beeldscherm.
Een telexbericht wordt langs een andere weg dan papierpost bezorgd. Bijgevolg
heeft die vorm wat andere eigenschappen dan een brief. De bestelling is sneller,
maar de verdere ‘rijkdom’ minder omdat telex een zeer beperkt aantal symbolen
toestaat.
Facsimile en brief zijn voor de ontvanger en zijn/haar waarneming hetzelfde.
Hier is het enige verschil de wijze van overdracht, dat wil zeggen snelheid.
Telefoon is oorspronkelijk gesproken woord, en niet meer dan dat. Maar telefoon
als middel is tevens bruikbaar voor overdracht van andere vormen. Dat geldt ook
voor radio. Facsimile is aldus een brief die over de telefoon bezorgd wordt.
Allerlei overdrachtsmiddelen zijn dus te combineren, totdat de uiteindelijke
artefact bij de ontvanger terecht komt.
De verwarring tussen vorm en overdrachtsmiddel valt goeddeels te vermijden
door allereerst een algemene term voor waarneembare onderdelen van communicatie
te kiezen. Dat kan ‘bericht’ zijn. Hierdoor is het primaat van inhoudelijke
aspecten van communicatie hersteld. De Engelse vertaling ‘message’ staat daarom
centraal in de voortgaande normalisatie op het gebied van (data)communicatie.
Als algemene term verdient ‘bericht’ voorkeur boven ‘document.’12
Dit laatste wekt gauw een associatie met een drager van informatie, i.e.
papier. Dat moet juist vermeden worden.
Nu is er ook elektronische post. Dat is grofweg een vorm van communicatie
waarbij overdracht van een bericht tussen computers geschiedt. Daar kan het
overigens bij blijven zodat elektronische post niet noodzakelijkerwijs
menselijke communicatie betreft. Hier geldt overigens als uitgangspunt dat deze
vorm wèl ten dienste van menselijke communicatie toegepast wordt.
Als vorm van menselijke communicatie omvat elektronische post geschreven
symbolen. Dat is eenvoudig begonnen, vergelijkbaar met de mogelijkheden van
telex. Door ontwikkelingen wordt de ‘rijkdom’ van een brief nagestreefd. Dan zijn
plaatjes enzovoort met elektronische post overdraagbaar. De huidige stand met
betrekking tot opmaakinformatie staat dat echter nog niet toe. Dat wordt later
nog toegelicht. Stempost kan ook als onderdeel van elektronische post opgevat
worden. Dan functioneren computers als antwoordapparaten. Dit onderdeel blijft
hier echter buiten beschouwing.
Computers hebben een geheugen. Daarin kan informatie opgeslagen worden. Deze
eigenschap wordt in veel middelen voor informatieoverdracht tussen computers
benut. Daarmee blijven die overdrachtsmiddelen nog betrekkelijk eenvoudig.
Het toegepaste principe staat als ‘store and forward’ bekend. Internationale
normen zoals X.400 zijn op dit principe gebaseerd. Het komt erop neer dat een
bericht steeds op een tussenstation gehergroepeerd wordt. Daarvoor is daar een
‘geheugen’ onmisbaar. Wanneer de volledigheid vastgesteld is, begint overdracht
over het volgende deeltraject. Vanwege die tussentijdse controles kan
bijvoorbeeld beheer van het netwerk grotendeels door plaatselijke voorzieningen
geschieden. Tegelijkertijd behoeven steeds slechts twee naburige (tussen)stations
zich actief met overdracht bezig te houden. Zie figuur 4 voor een schets met
vier stations op het traject.
Figuur 4.
Het nadeel van deze ‘eenvoud’ is dat interactieve communicatie, in de zin van directe vraag en antwoord, over zo’n netwerk niet mogelijk is.
Het is duidelijk dat geen enkele vorm van communicatie van berichten aanspraak op absolute voorkeur kan maken. Daarom moeten verschillende alternatieven beschikbaar zijn. Afhankelijk van omstandigheden volgt dan een specifieke keuze gemaakt.
Stel, er zijn twee organisaties of zelfs twee organisatieonderdelen. Die
eenheden worden hier allereerst geheel onafhankelijk van elkaar voorgesteld.
Dat betekent dat zij overal eigen voorzieningen voor treffen. Dat kan variëren
van begrippen, taal tot en met automatiseringsmiddelen. Dan is het dus louter
toeval wanneer overeenkomstige voorzieningen bestaan. Bij het ontbreken daarvan
is communicatie evenwel onmogelijk.
Organisaties, en zeker bestuurseenheden, zijn nader beschouwd allerminst
onafhankelijk. Door standaardisatie worden voorzieningen gelijk zodat
communicatie wèl mogelijk is. Iedere afhankelijkheid noodzaakt tot communicatie
en vereist dus een bijbehorende standaardisatie.
De meest vergaande standaardisatie is gelijkschakeling van àlle voorzieningen
in een bepaald vlak. Alle medewerkers moeten bijvoorbeeld een andere taal leren
en gaan spreken.
Zulke vergaande standaardisatie is meestal onmogelijk wanneer reeds
voorzieningen bestaan. Zo’n verandering wordt als een onaanvaardbare aantasting
van autonomie ervaren. Als er nog geen of weinig voorzieningen zijn, is het
(nog) betrekkelijk eenvoudig. Bij omstandigheden behoort daarom een reële (mate
van) standaardisatie.
De drie departementen hebben inmiddels in (een) infrastructuur voor
informatievoorziening inclusief interne datacommunicatie geïnvesteerd. Daarbij
gaat het niet alleen om geld. Een beheerorganisatie is moeizaam ontstaan en
moet zich verder ontwikkelen. Kennis en vaardigheden van medewerkers door de
gehele organisatie zijn geënt op specifieke details. Alledrie hebben zij thans een
eigen, vrij vaste koers.
Door dit besef van autonomie, ook in het vlak van (geautomatiseerde)
informatievoorziening, is het niet realistisch standaarden voor
datacommunicatie diepgaand op de ontwikkelde eigen infrastructuren te laten
ingrijpen. Afwijkingen van de inmiddels gevonden koers zijn momenteel (terecht)
niet bespreekbaar. Die zouden bereikte resultaten inderdaad in gevaar brengen.
Standaardisatie tùssen drie departementen is voor datacommunicatie gelukkig
geen uniek en nieuw vraagstuk. De International Telecommunications Union (ITU)
is in 1868 opgericht, onder de naam International Telegraphic Bureau. Er was
een noodzaak ontstaan voor supranationale coördinatie van nationale
ontwikkelingen.
De ITU is thans een instelling van de Verenigde Naties (VN) en aangesloten
landen proberen tot normalisatie en vervolgens standaardisatie voor steeds
nieuwe hulpmiddelen te komen. Dat gebeurt vooral door de Comité Consultatif
International Télégraphique et Téléphonique (CCITT).
De CCITT heeft in het vlak van datacommunicatie reeds een aantal normen bepaald
die als standaarden gehanteerd kunnen worden. Er is de zogenaamde V-serie met
normen voor informatieoverdracht over telefoonlijnen. De X-serie bevat normen
voor netwerken. Zo is DataNet-1 gebaseerd op X.25, de CCITT-norm voor
informatieoverdracht over een openbaar netwerk volgende de methode van ‘packet
switching.’
Hier is allereerst het karakter van dergelijke normalisatie/standaardisatie van belang. Die bemoeit zich niet met de interne werking en opzet van voorzieningen. Wat ‘naar buiten’ aangeleverd wordt, dient echter aan de gestandaardiseerde specificaties te voldoen. Met die voorspelbare vorm kunnen voorzieningen elders aan de slag, al dan niet na een vertaling volgens eigen opzet en werking. Aldus betekent standaardisatie de minste inbreuk op autonomie. Die realistische opstelling heeft tot ruime verspreiding van vele normen geleid. (En het gevolg op langere termijn is meestal dat ook de interne opzet en werking van voorzieningen langs vrijwillige weg gestandaardiseerd raken.)
Figuur 5.
In figuur 5 is een methode van standaardisatie voor (externe) communicatie afgebeeld.
De CCITT houdt zich in het bijzonder met datacommunicatie bezig. Naast de
ITU met deze commissie is er een andere VN-instelling op het gebied van
normalisatie/standaardisatie actief. Dat is de International Standards
Organisation (ISO).
De ISO heeft een model opgesteld om fysiek gescheiden ‘systemen’ als het ware
als één geheel te beschouwen. Door hun gezamenlijke werking als één geheel zijn
die deelsystemen ‘open systemen’ genoemd. Het model heeft de naam Open Systems
Interconnection (OSI). Omdat er sprake is van koppeling tussen fysiek
gescheiden deelsystemen heeft het OSI-model alles met datacommunicatie te
maken.
Het OSI-model en de CCITT-normen zijn op elkaar afgestemd. De genoemde norm
X.25 komt overeen met nauw omlijnde ‘lagen’ en ‘functies’ in het model.13
Er zijn thans echter geen normen beschikbaar voor àlle lagen met hun functies
waardoor anderszins verschillende systemen ‘open’ kunnen zijn. Daaraan wordt
weliswaar stelselmatig gewerkt, maar vorderingen nemen hun tijd. Dat is
begrijpelijk wanneer vergaande autonomie in het internationale vlak voorwaarde
is.
In de X-serie van de CCITT is voor verdere functies/lagen inmiddels X.400
vastgesteld. Deze norm is hier belangrijk. Hierdoor is met verschillende
(soorten) voorzieningen voor elektronische post een volgende stap mogelijk naar
open systemen gezet. De drie departementen hebben dat onderkend en zijn
voornemens hun onderlinge datacommunicatie volgens X.400 te realiseren. Het
nadeel van verschillende voorzieningen bij de departementen is daarmee niet
meer onoverkomelijk voor toepassing van datacommunicatie volgens elektronische
post.
Op korte termijn kent X.400 nog tekortkomingen. Opmaakinformatie is met de
thans beschikbare X.400-voorzieningen slechts in beperkte mate ‘vertaalbaar’ en
overdraagbaar worden. Daarop staat verderop toelichting.
Internationale normen zijn niet de enige weg naar standaardisatie. In een
markt die door één of slechts enkele aanbieders gedomineerd wordt, gaan
zogenaamde de facto standaarden gelden. Met de toepassing van automatiseringsmiddelen
in het vlak van datacommunicatie spelen dergelijke standaarden beslist (nog)
een belangrijke rol.
Het is voorts denkbaar dat slechts een beperkt bereik voor standaardisatie
gezien wordt, waarvoor dan specifieke voorzieningen getroffen worden. Dat valt
in kosten en kwaliteit vrijwel altijd tegen. De toekomstvastheid van ‘eigen’
standaarden is evenmin groot. Over andere, gekoppelde voorzieningen bestaat
meestal geen (beslissende) invloed. Dit betekent dat ‘eigen’ standaarden
intensief onderhouden vergen met wederom gevolgen voor kosten, kwaliteit en
dergelijke.
Het ligt principieel voor de hand dat bestuurseenheden zoals departementen
internationale normen als standaarden overnemen. Wat eerder onder evenwicht
tussen autonomie en coördinatie gezegd is, geldt tevens voor de internationale
gemeenschap. Ter bevordering van coördinatie op dat niveau is Nederland bij ITU
en ISO aangesloten.
Waar dergelijke normen nog ontbreken kunnen de facto standaarden uitkomst
bieden. Die moeten naderhand evenwel door internationale normen vervangen
kunnen worden.
In het vlak van datacommunicatie en open systemen verdienen eigen standaarden
vanwege hun problematische karakter géén voorkeur. Het is meestal verstandiger
op internationale normen of een voorlopige de facto standaard te wachten.
De drie departementen verwachten met X.400 nu hun onderlinge datacommunicatie
verder te verbeteren. Zoals hierboven aangeduid, kennen X.400-voorzieningen
echter nog beperkingen wat behoud van (uitgebreide) opmaakinformatie betreft.
Een internationale norm hiervoor is de Office Document Architecture (ODA).
Thans zijn daarvoor echter nog geen concrete middelen beschikbaar.
[Verderop] staat globaal beschreven hoe de drie departementen X.400-voorzieningen gaan toepassen. Daar wordt tevens aangegeven welke voorzieningen ontbreken en wat daaraan gedaan kan worden. Er is ook aandacht voor verspreiding van resultaten van dit deelproject. Daarbij zijn termen onvermijdelijk die in de context van de norm X.400 een bepaalde betekenis hebben. In dit hoofdstuk zijn daarom termen voor enkele belangrijke X.400-begrippen algemeen toegelicht.14 Door de beknopte toelichting zijn nuances uiteraard verloren maar dat is hier geen bezwaar. Voorts is waar mogelijk naast de oorspronkelijk Engelse term een Nederlandse vertaling gegeven.
De overdracht van een bericht veronderstelt een afzender (originator) en een ontvanger (recipient). Voor wat hun communicatie betreft, gelden afzender en ontvanger als elementen van hetzelfde systeem. Dat heet de message handling environment; zie figuur 6 voor een grove systeemgrens.
Figuur 6.
Afzenders en/of ontvangers zijn trouwens niet per definitie mensen. Een
‘bericht’ kan ook door een machine opgesteld en verzonden zijn dan wel erdoor
ontvangen en behandeld worden. Voor een helder beeld verdient het evenwel
aanbeveling bij afzenders en ontvangers steeds mensen voor ogen te houden.
Indien afzender en ontvanger in ruimte (en tijd) van elkaar gescheiden zijn,
zijn hulpmiddelen voor overdracht en opslag van berichten nodig. X.400 stelt
een norm voor middelen voor elektronische post. Concrete producten die daarop
gebaseerd zijn, kunnen dan benut worden voor uitwisseling van berichten volgens
het principe van ‘store and forward.’
In dit rapport is trouwens steeds over één ontvanger van een bericht gesproken.
In werkelijkheid kan een bericht voor diverse ontvangers tegelijk bestemd zijn.
De hulpmiddelen in een message handling environment zijn volgens X.400 in een subsysteem gegroepeerd. Dat is het message handling system (MHS). Dit onderscheid tussen omgeving en systeem is vanuit afzenders en ontvangers gezien wat ongelukkig. Het is echter begrijpelijk tegen de achtergrond van de normerende instelling, de CCITT als onderdeel van de ITU. Daarvoor vormen middelen het ‘systeem’ en zijn mensen ‘omgeving.’ Zie figuur 7. Om de balans met behoud van die terminologie enigszins te herstellen staat X.400 hier wel vanuit het gezichtspunt van gebruikers in plaats van overdrachttechniek toegelicht.
Figuur 7.
Afzenders en ontvangers als gebruikers staan dus buiten het feitelijke
systeem voor berichtenverkeer, het MHS. Die berichten zijn echter van
gebruikers afkomstig respectievelijk voor hen bestemd. Dat vergt voorzieningen
om de grens tussen gebruikers (omgeving) en het systeem te overschrijden.
Het onderhouden van die koppeling (user interface) is een functie van een
gebruikersmodule ofwel user agent (UA). Iedere gebruiker heeft zijn of haar
eigen gebruikersmodule voor de X.400-voorzieningen. Zie figuur 8.
Figuur 8.
Met deze module stelt een afzender een bericht samen dat verder via een X.400-netwerk overgedragen kan worden. Dat bericht wordt door de gebruikersmodule aangeboden (submission). In omgekeerde richting levert een overdrachtmodule een bericht voor een ontvanger bij zijn of haar gebruikersmodule af (delivery). Voor aanbieding en aflevering bevindt zich tussen beide modulen een opslagmiddel (message store). Een gebruikersmodule is aan nooit meer dan één overdrachtmodule gekoppeld.
Het berichtenverkeer over afstand geschiedt tussen overdrachtmodulen. De
Engelse term luidt message transfer agent (MTA). MTAs kunnen op uiteenlopende
manieren aan elkaar gekoppeld zijn.
De verbonden overdrachtmodulen vormen op hun beurt een subsysteem van het
message handling system. De verzameling MTAs heet de message transfer service
(MTS). In figuur 9 is een schetsmatige configuratie ontleend aan documentatie
van de CCITT.
Figuur 9.
Eén overdrachtmodule kan met nul, één of meer gebruikersmodulen verbonden zijn. Worden geen gebruikers direct bediend, dan heeft zo’n MTA uitsluitend een ‘doorgeef’functie.
Overdracht over het netwerk van overdrachtmodulen geschiedt op basis van
aanwijzingen die los van de inhoud van het bericht staan. Daarom bestaat een
zinvolle vergelijking met een brief. De inhoud verdwijnt in een envelop waarna
het bericht als envelop mèt inhoud overgedragen wordt. Het X.400-adres van de
ontvanger staat op de envelop vermeld. Dat adres moet de afzender opgeven.
Daarbij kan al dan niet een ‘vertaaltabel’ gebruikt worden die aansluit op de
interne middelen voor elektronische post (en waardoor adressering eenvoudiger
kan zijn).
De scheiding ten opzichte van een envelop suggereert dat ongeacht welke inhoud
aankomt. Dat geldt voor een brief toch ook. Zolang het adres duidelijk op de
envelop vermeld staat (en frankering toereikend is), komt de inhoud aan.
Er zijn voor elektronische post via X.400-voorzieningen echter beperkingen. De
eerste heeft op de norm zèlf betrekking. Voor de inhoud is een aantal ‘encoded
information types’ geïdentificeerd. Voorbeelden zijn de codestelsels voor
telex, teletex en van een internationaal alfabet (IA5).
Het voordeel van een specifieke en gelimiteerde opsomming van toegestane
codestelsels ligt in het vlak van conversie. Tenminste het aantal combinaties
blijft overzichtelijk. Daardoor kunnen afzenders/ontvangers met een grote
variëteit aan randapparaten op X.400-voorzieningen aansluiten.
Indien middelen beschikbaar zouden zijn, zouden de X.400-voorzieningen (ook)
iedere mogelijke conversie kunnen uitvoeren. Dan heeft een afzender niets te
maken met het soort middelen waarover de ontvanger voor weergave en eventuele
verdere bewerking beschikt.
Sommige conversies zijn complex en/of zinloos. Het laatste betreft bijvoorbeeld
conversie waarbij veel informatie verloren gaat omdat het ‘ontvangende’
codestelsel ten opzichte van het ‘verzendende’ zeer beperkt is.
Op het ogenblik zijn er nog weinig middelen voor bedoelde conversie als producten van diverse leveranciers beschikbaar. Dat komt erop neer dat inhoud alleen gecodeerd volgens IA5, telex of teletex met X.400-voorzieningen overdraagbaar is. En die weergave van inhoud is ver verwijderd van de mogelijkheid om allerlei opmaakinformatie tijdens de overdracht te behouden.
Figuur 10.
De figuren 10 en 11 tonen dat conversie een oorspronkelijk signaal kan veranderen. Een cirkel is ‘doorsnee’ van zowel een cylinder, als een kegel. De ‘rijkdom’ van het oorspronkelijke signaal vermindert (of blijft hoogstens gelijk) met eventuele gevolgen voor de betekenis die aan het resultaat van conversie ontleend kan worden.
Figuur 11.
Een uitweg kan het type ‘undefined’ bieden, zoals figuur 12 aangeeft. Dat houdt klakkeloze overdracht van de inhoud in. Bijgevolg moeten afzender en/of ontvanger met eigen voorzieningen eventuele conversie verzorgen.
Figuur 12.
Het blijkt echter dat sommige leveranciers van X.400-producten dit type ‘undefined’ niet toestaan. Van ieder bericht dat een overdrachtmodule aangeboden krijgt, wordt de inhoud naar een ‘arm’ codestelsel vertaald. Dat is de tweede beperking: leveranciers hebben, om welke redenen dan ook, aan hun X.400-producten (vooralsnog) minder functionaliteit gegeven dan X.400 als norm omvat. Op korte termijn zou tenminste het type ‘undefined’ toegevoegd moeten worden teneinde inhoud met voldoende ‘rijke’ opmaak via een X.400-netwek over te kunnen dragen. De leveranciers van de drie departementen hebben overigens naar verluidt het type ‘undefined’ in hun X.400-producten ondergebracht. De genoemde uitweg is voor het deelproject Departementen dus praktisch aanwezig.
In het voorgaande is gezegd dat alle middelen, te weten UAs en MTAs, in een
message handling system gegroepeerd zijn. Om redenen van beheer wordt dat
systeem in verschillende gebieden verdeeld.
In dit geval kan de analogie met telefooncentrales benut worden. Een abonnee
met één buitenlijn wordt direct via één of meer PTT-centrales verbonden. Zo’n
abonnee beheert zelf niets. Alle voorzieningen bevinden zich in het
abonneegebied (van de PTT). Wanneer het aantal toestellen toeneemt, is het voor
een bedrijf of instelling voordeliger een eigen telefooncentrale te gebruiken.
De verbinding van/naar de toestellen loopt dan via die privé-centrale naar/van
de PTT-centrales. Het interne telefoonnetwerk moet de organisatie dan zèlf
beheren. Dat is (vanuit de PTT gezien) een privé-gebied.
De verdeling van UAs en MTAs kent hetzelfde patroon. Als richtlijn geldt dat
tussen privé-gebieden ofwel private management domains (PRMDs) een directe
verbinding gerechtvaardigd is wanneer er veel berichtenverkeer is.
Elektronische post met een incidenteel karakter kan beter via een abonneegebied
ofwel administration management domain (ADMD) verlopen.
De normstellers hebben als (theoretische) beperking gesteld dat elektronische
post met X.400 die landsgrenzen overschrijdt, de betrokken (nationale)
abonneegebieden moet benutten. Zie figuur 13.
Figuur 13.
De overdrachtmodule die vanuit het eigen beheersgebied verbindingen met andere beheersgebieden onderhoudt, heet een gateway (schakelpunt).
De gedachte aan vertegenwoordigingen in het buitenland is ontstaan juist
omdat op regeringsniveau voor sommige vraagstukken direct contact onontbeerlijk
was. Posten werden ingericht omdat vóór en ook in het stoomtijdperk met reizen
veel tijd gemoeid was.
Die posten introduceerden echter de behoefte aan communicatie met de eigen
regering. Instructies moeten ter plaatste uitgevoerd worden. Omgekeerd zijn
rapportages voor de eigen regering bestemd.
Afgezien van incidentele dienstreizen bestond de meeste communicatie in de vorm
van papierpost. Naarmate andere overdrachtsmiddelen beschikbaar kwamen, konden
die ook voor berichten benut worden. Dat begon met telegrafie. Radio en telex
kwamen. En nu is er (ook) elektronische post waarbij signalen digitaal
gecodeerd zijn.
BZ coördineert het buitenlands beleid. Daarvan afgeleid voert BZ het beheer
over posten/vertegenwoordigingen. En dat leidde op zijn beurt ertoe dat er ook
een knooppunt voor de verspreiding van berichten ontstond.
Het knooppunt voor papierpost is de koeriersdienst. De frequentie van verbindingen langs die weg is afhankelijk van de post/vertegenwoordiging. In Nederland kan papierpost (maar ook pakketten) bij BZ aangeleverd worden. Daar geschiedt verzameling en doorzending. Omgekeerd stuurt een post/vertegenwoordiging alles naar BZ van waaruit verdere verspreiding in Nederland plaatsheeft.
Voorheen beschouwde BZ ‘zijn’ knooppunt van strategisch belang. De
tussenkomst in de informatiestromen gold als waarborg voor de coördinatie van
buitenlands beleid. Zeker met moderne hulpmiddelen is die positie onhoudbaar.
Daarom positioneert BZ het knooppunt thans vooral als dienstverlening.
Wat eerder over (de spanning tussen) autonomie en coördinatie gezegd is, geldt
namelijk ook voor samenwerking ergens op een post/vertegenwoordiging. Andere
ministeries benadrukken de autonome positie van hun medewerkers terwijl BZ
wijst op (de noodzaak van) coördinatie van buitenlands beleid.
In het vlak van hulpmiddelen kan is die coördinatie niet afdwingbaar. Want
(juist?) met moderne communicatiemiddelen kunnen àndere ministeries en hun
eigen medewerkers en poste ook rechtstreeks berichten uitwisselen worden.
In het beheersvlak blijft een knooppunt echter voordelen bieden voor
doeltreffendheid en doelmatigheid. Anders zouden andere bestuurseenheden en
organisaties hun eigen voorzieningen voor communicatie met de posten moeten
treffen. Dat kost per saldo meer inspanningen en geld met waarschijnlijk
nadelige gevolgen voor de kwaliteit van communicatie. En in het geval van communicatie
met posten omvat kwaliteit nadrukkelijk het aspect van continuïteit. Juist
onder bijzondere omstandigheden moeten posten bereikbaar zijn en blijven.
BZ berekent in beginsel geen kosten aan de ‘klanten,’ dat wil zeggen aan andere
overheidsinstellingen die van de voorzieningen voor (data)communicatie met
posten gebruik maken. Doorberekening, zo luidt de redenering, zou invoering van
afwijkende communicatiemiddelen door andere ministeries bevorderen. Dat is in
ieder geval per saldo duurder. En door extra beheercomplicaties is óók BZ dan
‘duurder’ uit.
Juist onder bijzondere omstandigheden moet berichtenverkeer zo lang mogelijk
gewaarborgd zijn. Daarvoor bestaat onder ‘gewone’ omstandigheden weleens minder
begrip. Hetzelfde geldt voor eventuele ver- en ontcijfering van berichten. Door
het berichtenverkeer tussen knooppunt en posten als interne communicatie te
beschouwen en dus voor andere bestuurseenheden kosteloos te verzorgen, probeert
BZ de kwaliteit van dienstverlening onder allerlei omstandigheden te
waarborgen.
Communicatie làngs het knooppunt is dus mogelijk. Dat kan beleidsmatig maar ook
in het beheersvlak tot complicaties leiden. Het laatste geldt voor posten die
met (teveel) verschillende soorten communicatiemiddelen rekening zouden moeten
gaan houden.
BZ ziet standaardisatie als enige manier om de complexiteit van het beheer
enigszins te beheersen. Dat geldt niet zozeer voor de stromen papierpost maar
veeleer voor uitwisseling van berichten langs elektronische weg. Liever meer
van dezelfde voorzieningen dan de zorg voor aansluiting op uiteenlopende
voorzieningen.
Al vanaf de eerste periode dat BZ voorzieningen had om langs elektronische
weg berichten uit te wisselen met de posten/vertegenwoordigingen, was er sprake
van een soort knooppunt voor dat soort berichten. Dat gold niet alleen voor de
‘eigen’ elektronische berichten, maar ook voor berichten tussen de posten en
bestuurseenheden/organisaties.15
De geschiedenis van BZ als knooppunt voor berichtenverkeer langs elektronische
weg gaat terug tot in de Tweede Wereldoorlog. Toen werden vercijferde berichten
uitgewisseld met het bezette Nederland en de bondgenoten. Een aantal
betrokkenen hebben later het eerste elektronische knooppunt bij BZ opgezet.
Andere ministeries waren altijd al ‘klant’ van het knooppunt. Met de introductie van een telexcomputer (in 1981) werd een zestal grote klanten voorzien van een directe koppeling. Voor BZ was daarmee ‘overtikken’ en/of handmatig routeren al grotendeels verleden tijd. Die andere ministeries konden voortaan zelf berichten aanbieden en ontvangen, maar hun eigen telexkamer ging een tussenschakel vormen. Daar worden adressering, distributie en dergelijke nog sterk door bepaald. De procedures voor het berichtenverkeer zijn bij de betrokken organisaties (zie figuur 14) door de vorm ‘telex’ bepaald.
Figuur 14.
In deze bloeiperiode van de telex werd gebruik gemaakt van het publieke
telexnetwerk, van enkele gehuurde telexlijnen en ook van telex over korte-golf
radioverbindingen.
Het is overigens een misverstand dat telex (en radio) voor internationale
communicatie geheel kunnen vervallen. In de eerste plaats maken andere
organisaties daarvan gebruik. Bereikbaarheid vereist handhaving van vooral
telex. Daarnaast beschermen alternatieven een organisatie tegen het risico van
het wegvallen van bepaalde verbindingen.
Eind 1985 werd de telex voor het berichtenverkeer van/naar de permanente
vertegenwoordiging bij de Europese Gemeenschap (PVEG) in Brussel vervangen door
elektronische post. Althans, voor de berichten tussen BZ en de PVEG.
Elektronische post biedt mogelijkheden voor communicatie van ambtenaar tot
ambtenaar, van dienstonderdeel tot dienstonderdeel. Dit gaat BZ in 1989 formeel
toepassen voor alle interne berichten die met elektronische post verzonden
worden. Vanaf eind 1985 is een sterk groeiend aantal medewerkers hiermee
vertrouwd geraakt. Het maakt qua bediening niet meer uit of de ontvanger zich
bevindt in een andere kamer van hetzelfde gebouw of op een post aan de andere
kant van de wereld.
De introductie van elektronische post voor het berichtenverkeer via het
knooppunt is in beginsel tot BZ en posten beperkt gebleven. Van en naar andere
ministeries werden berichten in telexvorm omgezet en via eerder genoemde
telexcomputer geleid. Maar ook andere ministeries zijn met introductie van
(voorzieningen voor) elektronische post bezig. Een volwaardig knooppunt moet
daarom dezelfde voorzieningen aan andere ministeries bieden. Het knooppunt kan
voor die andere ministeries niet louter op telex gebaseerd blijven. Er bestaat
behoefte het principe van communicatie van ambtenaar tot ambtenaar ook voor
andere ministeries en de posten te laten gelden. Zie figuur 15.
Figuur 15.
Die behoefte heeft tot enkele voorlopige koppelingen geleid. Daarbij gaat het om directe aansluitingen van een personal computer bij een ander ministerie op een computer bij BZ. Een uitzondering vormt een onderdeel van EZ. Omdat daar eenzelfde computer als die welke BZ gebruikt staat opgesteld, is dat reeds een koppeling in de orde van elektronische post. Het voordeel voor die andere ministeries is dat tekst daardoor (verder) bewerkbaar is. Voorheen produceerde hun telex slechts een afdruk. Verdere bewerking vereiste opnieuw intikken.
De elektronische berichtenstroom is niet naar alle
posten/vertegenwoordigingen even groot. Hetzelfde geldt aan de Nederlandse kant
voor de ministeries.
Inzicht in het grootste nut van nieuwe hulpmiddelen ontstaat door een korte
blik op communicatiepatronen en hun volumes. De [hier voor andere ministeries niet
uitgesplitste] aantallen zijn op telexverkeer gebaseerd. Dit hoofdstuk besluit
met enkele paragrafen over procedures voor afwikkeling en behandeling van
berichten.
Met BZ wordt hier weer het ‘hoofdkantoor’ in Nederland bedoeld, dat wil zeggen
zonder de ‘bijkantoren’ in het buitenland. Op diverse posten (bijkantoren)
werken dus niet alleen BZ-medewerkers maar ook medewerkers van andere
ministeries.
Verreweg de meeste berichten afkomstig van de posten zijn bestemd voor BZ.
Die worden op dat hoofdkantoor vervolgens over divers organisatie-eenheden
verspreid. En omgekeerd biedt BZ de meeste berichten voor de posten aan. Dat
zijn ongeveer 450.000 berichten met een gemiddelde lengte van 2.000 tekens.
Telex is hier al grotendeels door middelen voor elektronische post vervangen.
Voor interdepartementale datacommunicatie is deze berichtenstroom echter niet
relevant. Beheersmatig behoren de posten tot BZ. Dat komt mede in de
infrastructuur voor (data)communicatie tot uitdrukking. […] Zodra een ander
ministerie een bericht aan het knooppunt van BZ aflevert, gaat het verder over
het BZ-netwerk naar de aangegeven post(en) en omgekeerd.
Van de andere ministeries hebben LV en EZ de grootste aandelen in de
berichtenstroom van/naar posten.
De elektronische stroom tussen LV en het knooppunt verloopt nog geheel via
de telex. […] Binnen LV is het grootste deel afkomstig van/bestemd voor het
Kabinet, te weten van/voor het Bureau Agrarische Vertegenwoordiging Buitenland
(BAVB). Deze afdeling heeft een ondersteunende en coördinerende rol ten aanzien
van de ‘landbouwposten’ en vormt aldus het contactpunt voor de ruim 40 landbouwattachés.
Die attachés zij ambtenaar van LV en gestationeerd in landen waar Nederland
aanmerkelijke landbouw- en/of visserijbelangen kent. Zij kunnen ook bij een
multilaterale/internationale instelling (mede) geaccrediteerd zijn. Van LV
hebben 33 posten de toevoeging ‘landbouw’ gekregen. Daarnaast zijn er op andere
posten nog 5 landbouwafdelingen die ieder onder zo’n landbouwpost vallen. Op
andere posten wordt het eventuele ‘landbouwwerk’ door een BZ-medewerker
verricht.
BAVB heeft veel berichtenverkeer met de posten in Washington, Bonn, Rome
(bilateraal en FAO), Parijs en Londen.
Een andere LV-eenheid met een aanzienlijk berichtenvolume is de directie
Internationale Agrarische Aangelegenheden en Marktordeningvraagstukken. Hier
wordt vooral communicatie met de PVEG in Brussel onderhouden.
Verder is er de directie Verwerking en Afzet van Agrarische Produkten. Die kent
weer berichtenverkeer met alle posten.
Twee onderdelen van EZ springen eruit wat de […] berichten betreft die […]
van/naar posten komen/gaan. […]
Het directoraat-generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen (DGBEB)
coördineert de internationale handelspolitiek en de economische betrekkingen
met andere landen.
De Exportbevorderings- en Voorlichtingsdienst (EVD) speelt onder meer een rol
in behandeling van handelsaanvragen die via posten aangeleverd worden. Die
hebben betrekking op zogenaamde projecten, programma’s en aanbestedingen.
Voorts zijn er contacten met posten over allerlei promotionele activiteiten.
Als zodanig worden soms via een post berichten met een bilaterale Kamer van
Koophandel in het buitenland uitgewisseld.
Voor economische werkzaamheden op posten kent EZ als regel geen eigen attachés
en/of andere medewerkers. Dat werk wordt door BZ-ambtenaren verricht die
daarvoor directe instructies van EZ kunnen ontvangen.
Uitzondering vormen de technisch-wetenschappelijk attachés. Dat zijn wèl
EZ-ambtenaren, te weten van het directoraat-generaal voor Industrie en
Regionaal Beleid (DGI&R). Evenals landbouwattachés zijn zij echter wel op
een post geplaatst en behoren zij tot de personeelsbezetting ervan. In ieder
geval kent het DGI&R nogal wat berichten van/naar posten, zij het
aanzienlijk minder dan het DGBEB en de EVD. Technisch-wetenschappelijk attachés
zijn gestationeerd in Washington, Tokio en Bonn.
In het buitenland zijn verder industrial commissioners geplaatst. Die houden
afzonderlijk kantoor maar kunnen hun berichten via de plaatselijke
post/vertegenwoordiging verzenden/ontvangen naar/van DGI&R.
Het elektronische berichtenverkeer LV-posten en EZ-posten kan als
interdepartementale datacommunicatie gelden. Dat verkeer verloopt immers via
het knooppunt dat BZ voor (data)communicatie onderhoudt.
De [onderlinge] berichten LV-EZ zijn niet geïnventariseerd. Omdat beide
ministeries aan het deelproject deelnemen is het evenwel nuttig hun onderlinge
communicatie eveneens via elektronische post te beproeven. Dat levert
aanvullende ervaringen voorafgaand aan eventuele verspreiding van resultaten
van het deelproject Departementen.
Voor die verspreiding dient onder andere inzicht in (behoefte aan) alle
ministerie-ministerie datacommunicatie te bestaan. Dat valt buiten het bestek
van dit deelproject. Maar als begin [van inventarisatie kunnen gelden] de belangrijkste
andere ministeries voor wat het huidige telexverkeer van/naar BZ/posten
betreft. […]
In de huidige procedures voor afwikkeling en behandeling van berichten is voor ‘tussenstation’ een belangrijke plaats ingeruimd. Een bericht staat op papier afgebeeld en dat papier legt een karakteristieke weg binnen iedere organisatie af. Daarop zijn registratuur en dossiervorming bedoelde tussenstations. Een principieel onderscheid tussen een brief, telex en facsimile wordt overigens daarbij (terecht) niet gemaakt.
Elektronische post van ambtenaar tot ambtenaar geeft tot heroverweging van
procedures aanleiding. In plaats van op ‘tussenstations’ ligt het meer voor de
hand om registratuur en dergelijke als neven- of nábewerking te zien. Als
zodanig worden die werkzaamheden niet overbodig. De plaats in een procedure
verschuift.
Verschuivingen kunnen organisatorische en personele gevolgen hebben. Het werk
dat afdelingen ‘algemene secretarie’ in de loop der jaren gecentraliseerd
hebben, wordt gedecentraliseerd. De uitvoering komt dan (weer) bij
afzonderlijke secretariaten te berusten, of zelfs bij individuele
behandelingsambtenaren.
Het is noodzakelijk erop te wijzen dat die verschuivingen niet een gevolg van
invoering van elektronische post zijn. Ongeacht de wijze van overdracht van een
bericht, kunnen administratieve tussenstation door decentralisatie geëlimineerd
worden. Het zou daarom te ver gaan de voordelen van zulke decentralisatie op
het conto van X.400-voorzieningen te schrijven.
BZ gaat in de loop van 1989 met aldus omgekeerde procedures van start.
Onderscheid tussen ‘papier’ en ‘elektronisch’ blijft zoveel mogelijk
achterwege.
Centraal in de procedure(s) staat nu de behandelend ambtenaar. Indien het adres
niet specifiek genoeg is om een ‘behandelaar’ te identificeren, buigt het
‘adresseerpunt’ zich erover. (Dat wordt hier verderop een rangeerterrein
genoemd.) Van daaruit gaat het bericht dan naar de veronderstelde behandelaar.
Die verschaft het archief een exemplaar van een binnengekomen bericht, en niet
andersom. Bij een uitgaand bericht gaat het precies zo. Er gaat dus geen tijd
met bewerking op tussenstations verloren.
Verantwoord beheer van berichten moet vooral door decentrale ondersteuning
gewaarborgd zijn. Daarbij kunnen handelingen zonder aanwijsbaar nut vervallen.
Er is eerder (in hoofdstuk 2, paragraaf ‘Middelen en voorwaarden’) op
gewezen dat in complexe situaties coördinatie vaak volgens middelen en
voorwaarden geschiedt. Dat lijkt een paradox, totdat interacties tussen
bestuurseenheden eenvoudigweg als uitgangspunt aanvaard zijn. Vanaf dat moment
behoeft die verstrengeling niet tot in detail geanalyseerd te zijn om zinvolle
uitspraken over gemeenschappelijke voorzieningen, standaardisatie en dergelijke
te doen.
De daadwerkelijke coördinatie kan dan gerust in het vlak van voorzieningen,
zoals voor datacommunicatie, opgepakt worden. Dat is praktisch en niet verkeerd
zolang het uitgangspunt van verstrengeling stand houdt.
Het deelproject Departementen is een typisch voorbeeld van de mogelijkheid voor
coördinatie volgens middelen en voorwaarden. De legitimatie ervan behoeft niet
in de inhoud van berichten gezocht te worden. Die biedt het uitgangspunt
(complexiteit) van de bestuurlijke interactie reeds voldoende.
Met de gedachte aan autonomie in het hoofd ligt inventarisatie van de
huidige infrastructuur voor de hand. Dat gebeurt hier voornamelijk met de
technische infrastructuur van automatiseringsmiddelen. Daarin hebben de drie
ministeries inmiddels belangrijk geïnvesteerd.
Inventarisatie is een realistisch uitgangspunt omdat de drie ministeries ervoor
waken dat hun samenwerking die infrastructuur als uitdrukking van autonomie niet
plotseling teveel verandert.
De eigen, vooral technische infrastructuur voor informatievoorziening inclusief
(interne) datacommunicatie van de drie ministeries [bepaalt dus] of coördinatie
volgens (bepaalde) middelen en voorwaarden thans haalbaar is.
Een deelproject als Departementen ontleent eigenlijk zijn bestaansrecht aan
ontbrekende standaardisatie. Zou die er namelijk zijn, tot en met geschikte
apparatuur/programmatuur, dan was uitwisseling van berichten met behoud van
opmaakinformatie geen probleem. Dat is het, internationale normen ten spijt, is
sommige opzichten nog wel.
Zodra adequate normalisatie en standaardisatie bereikt is, voldoen slechts de
relevante aanduidingen daarvan. [In dit stadium is het echter nog nodig]
merken/typen van apparatuur en programmatuur van onderscheiden leveranciers met
name te vermelden. Dat bevordert concreet inzicht. In een later stadium kan dan
zonodig nader onderzoek volgen naar welke leveranciers hun producten voor wat
interdepartementale communicatie betreft nog onvoldoende op de relevante
internationale normen afgestemd hebben.
[…]
Uit de inventarisatie blijkt dat ieder van de drie departementen reeds ervaring met X.400-voorzieningen heeft opgedaan. […] Het is de vraag in hoeverre de verschillende leverancier [van de departementen] hun X.400-producten exact met de norm hebben overeengestemd. Het deelproject Departement moet ermee rekenen dat er nog verschillen tussen die producten bestaan. Als dat zo is, zijn de diverse systemen nog niet werkelijk ‘open’ voor wat elektronische post betreft.
Tussen de knelpunten en daarmee de doelstellingen van de drie departementen
bestaan vele overeenkomsten. De grootste overeenkomst is de behoefte aan
gestroomlijnde datacommunicatie met posten. Het berichtenverkeer kent bij
voorkeur geen onderbrekingen zoals voor uittikken en/of ‘overzetten.’
Distributie van berichten moet transparant zijn zodat communicatie direct
tussen behandelende ambtenaren/dienstonderdelen kan geschieden.
Daarnaast zijn er kleine nuances in knelpunten en doelstellingen. […]
De positie als knooppunt voor berichtenverkeer vereist dat BZ
dienstverlening ook voor nieuwe middelen zoals elektronische post verschaft.
Door verschillende middelen voor elektronische post bij verschillende klanten
loopt het beheer en daarmee de kwaliteit van het gehele berichtenverkeer
gevaar. Voor BZ is daarom standaardisatie van elektronische postvoorzieningen
belangrijk om de positie van knooppunt te behouden en kwaliteit van
dienstverlening zelfs te verbeteren.
Met X.400 is er nu een internationale norm voor (aspecten van) elektronische
post beschikbaar. Dat is min of meer een waarborg voor ‘toekomstvastheid.’
Verdere ontwikkelingen zoals een directory-norm X.500 zullen hierop vrijwel
zeker aansluiten.
BZ wenst beslist geen knooppunt voor interdepartementale datacommunicatie te
beheren. Het knooppunt voor (data)communicatie met posten rekent het ministerie
echter nadrukkelijk ook tot zijn toekomstige taak.
[…]
Het klinkt tegenstrijdig, maar elektronische post is vooral interessant
wanneer grote tijdverschillen bestaan. Voor de afzender volstaat één poging.
Het bericht vindt vervolgens zijn weg naar de computer waar de ontvanger het
kan ophalen. Als gevolg van ‘store and forward,’ dat wil zeggen het uitsluiten
van interactieve communicatie via elektronische post, is een ontvanger nooit
‘bezet.’
Voor een telefoongesprek moeten betrokkenen gelijktijdig beschikbaar zijn. Waar
grote tijdverschillen gelden, is dat maar een minimaal gedeelte van een dag.
Elektronische post zal daarom spoedeisende, eenzijdige berichten kunnen
doorgeven. Er valt een verschuiving ten opzichte van telefoonverkeer, maar ook
andere overdrachtsmiddelen, te verwachten.
In dit en enkele volgende hoofdstukken zijn aandachtspunten bij toepassing van X.400-voorzieningen voor interdepartementale elektronische post toegelicht. Daarmee moet tijdens uitvoering van het deelproject rekening gehouden worden. Waar mogelijk zijn hier reeds concrete aanbevelingen en voorstellen opgenomen. Zie voor een algemene toelichting op enkele X.400-begrippen hoofdstuk 7.
Wanneer overige infrastructuur (voor geautomatiseerde informatievoorziening
inclusief datacommunicatie) van een organisatie als een rechthoek voorgesteld
wordt, zijn X.400-voorzieningen eenvoudig plaatsbaar. Dat gebeurt met kleinere
rechthoeken die gearceerd zijn.
Er zijn organisaties zoals BZ die X.400 helemaal niet overwegen voor intern
gebruik. Daar is reeds een [gestandaardiseerd] programmatuurpakket voor
elektronische post wijd verspreid.
De toepassing van X.400 spitst zich toe op elektronische post met andere
organisaties. Die voorzieningen zijn uitsluitend schakelpunt (gateway) van/naar
buiten. Dat is weergegeven door de gearceerde rechthoek òp de omtrek van de
rechthoek voor overige infrastructuur te tekenen.
Figuur 16.
Zo’n schema voor BZ toont voorts, zoals in figuur 16, eenvoudig het
onderscheid tussen hoofdkantoor en posten. Daaruit blijkt dat berichtenverkeer
tussen BZ en hoofdkantoor en de posten geen gebruik van X.400 maakt.
Een ministerie als EZ heeft de eigen infrastructuur voorheen niet op één merk
en type computer met bijbehorende programmatuur gestandaardiseerd. Daardoor
zijn er diverse ‘producten’ voor tekstverwerking en elektronische post in
gebruik. X.400 zou daar mede (en wellicht vooral) een functie voor intern
berichtenverkeer kunnen krijgen. Daarmee zijn berichten afkomstig van
verschillende middelen intern uitwisselbaar. Zo interne functie is afgebeeld
door een gearceerde rechthoek (X.400) binnen de rechthoek voor overige
infrastructuur. Omdat EZ eveneens X.400-voorzieningen als schakelpunt van/naar
buiten ziet, is er tevens een gearceerde rechthoek òp de omtrek van de andere
getekend. Zie figuur 17.
Figuur 17.
Dit hoofdstuk gaat over beheersgebieden. Hiermee zijn nadrukkelijk slechts
X.400-voorzieningen bedoeld. Een beheersgebied omvat dus gebruikersmodulen
(user agents) en overdrachtmodulen (message transfer agents). Overige
infrastructuur valt erbuiten.
Een X.400-beheersgebied is aangeduid door een lijn rond de aangegeven
X.400-voorzieningen. Een schema voor EZ ziet er dan als volgt (figuur 18) uit.
Figuur 18.
Hierboven is er vanuit gegaan dat de betrokken departementen zèlf over
X.400-voorzieningen beschikken. Die behoren dan tot hun respectievelijke
private management domains ((PRMDs).
De keuze voor een eigen, privé-(beheers)gebied voor X.400 is vooral een kwestie
van kostenbesparing. De vergelijking met een eigen telefooncentrale gaat weer
op. Die is lonend bij veel telefoonverkeer. Hetzelfde geldt voor volumes van
elektronische post.
Vanwege het ontbreken van ervaring is nog geen vuistregel bekend wanneer een
privé-gebied al dan niet voordeliger is.
Een andere reden voor een privé-gebied heeft met flexibiliteit te maken. Die is
vaak groter dan wanneer uitsluitend van externe diensten, voor X.400 is dat zo’n
abonneegebied, gebruik gemaakt kan worden.
Dit betekent echter niet dat een organisatie met een privé-gebied voor X.400-voorzieningen geen aansluiting op een administration management domain (ADMD) nodig heeft. Via een abonneegebied zijn doelmatig ontvangers bereikbaar waaraan incidentele berichten gericht zijn. Omgekeerd is een organisatie via een abonneegebied algemeen bereikbaar (mits de afzender het juiste X.400-adres kent). Zie figuur 19.
Figuur 19.
De Nederlandse PTT biedt abonneevoorzieningen voor X.400 aan. Dat netwerk
heet ‘400NET.’ Gezien vanuit de ministeries zou het Rijkscomputercentrum
eveneens een abonneegebied voor X.400 kunnen aanbieden.
Het is trouwens denkbaar één privé-gebied voor alle ministeries samen te
vormen, bijvoorbeeld onder beheer van het Rijkscomputercentrum. Dat levert
echter geen toegevoegde waarde aangezien de ministeries door hun verspreiding
altijd zèlf over X.400-voorzieningen moeten kunnen beschikken.
De grootste belemmering is ongetwijfeld dat samenwerking in die vorm als
aantasting van autonomie ervaren wordt. Evenwicht is vooral afhankelijk van
vrijwillige coördinatie.
Het deelproject Departementen heeft wat interdepartementale elektronische
post betreft een beperkte doelstelling. EZ en LV moeten berichten met het
knooppunt van BZ kunnen uitwisselen. Daartoe zijn koppelingen tussen de
betrokken privé-gebieden voldoende. In figuur 19 is geen koppeling tussen de
infrastructuren van EZ en LV geschetst. Die valt strikt genomen buiten de
doelstellingen van het deelproject.
De X.400-voorzieningen kunnen eveneens met weglating van overige
infrastructuren weergegeven worden. Dat kan zeer globaal, zoals in figuur 20,
of meer getailleerd zoals in hoofdstuk 7 waar gebruikers en overdrachtmodulen
herkenbaar zijn.
Figuur 20.
De fysieke koppeling tussen de schakelpunten van de departementen bestaat
uit telefoonverbindingen. Dat kan een directe lijn zijn of Datanet1. Daarover
wordt de informatie overgedragen die volgens de norm X.25 tot ‘pakketjes’ zijn
gebundeld.
Daarnaast moeten de betrokken schakelpunten met zogenaamde
interconnectieparameters op juiste wijze (op elkaar) ingesteld zijn. Die
parameters moeten de departementen dus vooraf uitwisselen.
Voor de volledigheid is hier eveneens getoond een abonneegebied zoals 400NET de
elektronische post geleidt. Dat zijn allereerst organisaties met een
privé-gebied.
Een organisatie zonder eigen X.400-voorzieningen dient op andere wijze, te
weten met een direct verbonden terminal, aansluiting op een abonneegebied te
realiseren.
De elektronische post ‘reist’ van afzender naar ontvanger. Wanneer daarvoor
X.400-voorzieningen ingeschakeld zijn, moeten beide een uniek X.400-adres
hebben. Dat adres moet ook exact en reeds bekend zijn. Die voorzieningen zijn
niet in staat tot redeneringen als: “… de afzender zal die ontvanger wel
bedoelen.”
Dat werkt met de telefoon precies zo. Een bepaalde cijfercombinatie is wellicht
een mogelijk telefoonnummer. Indien dat nummer echter niet ‘aangesloten’ is, is
geen verbinding mogelijk.
De afzender moet ook over een uniek, bekend X.400-adres beschikken. Een
gebruiker van X.400-voorzieningen heeft als afzender (originator) èn ontvanger
(recipient) één en hetzelfde X.400-adres (OR name). Dat ondersteunt bijvoorbeeld
terugmelding van de (technisch) volledige overdracht van een bericht, of juist
verhindering daarvan. Bij telefoonverkeer ontvangt de opbeller (lees:
oorspronkelijke afzender) eveneens (via een serie geluidssignalen) eventueel
terugmelding dat een poging tot verbinding niet gelukt is.
Een X.400-adres is uit diverse elementen opgebouwd. Daartussen bestaat een hiërarchisch verband. Dat is voor berichtenverkeer tussen natuurlijke personen (IPMS: interpersonal message service) als volgt gedefinieerd.
Een mens werkt voor een organisatorische eenheid (OU: organizational unit). Zo’n eenheid is onderdeel van een organisatie. En een organisatie is in een land gevestigd.
Als gevolg van de hiërarchische adresopbouw behoeft een persoonsnaam slechts
uniek (en bekend) binnen een organisatorische eenheid te zijn. Het is voorts
voldoende wanneer aanduidingen van die eenheden uniek (en bekend) zijn per
organisatie. De naam van een organisatie moet uniek (en bekend) zijn per land.
Tenslotte moet de aanduiding van een bepaald land uniek (en bekend) zijn.
Volgens deze regels is ieder X.400-adres uniek, ook al hebben ‘lagere’
elementen van verschillende afzenders/ontvangers identieke namen. Naarmate
lagere elementen ook op hogere niveaus (impliciet) uniek zijn, kunnen namen van
‘hogere’ elementen weggelaten worden. Zie figuur 21 voor deze samenhang.
Figuur 21.
Voor landcodes is een internationale standaard beschikbaar. Die landcodes van de ISO worden inderdaad in X.400-adressen toegepast. De ISO-code voor Nederland luidt trouwens ‘NL.’
Voor de overige adreselementen die hierboven genoemd zijn, bestaan (uiteraard) geen internationale standaarden. Daarin moet steeds op het juiste niveau voorzien zijn.
Zodra een organisatie aansluiting op een abonneegebied wenst, stelt de
beheerder daarvan eisen aan een organisatienaam. Die beheerder (van 400NET) is
in Nederland de PTT.
De namen van organisaties moeten per land uniek zijn. De deelnemers aan het
deelproject Departementen dienen daarom een ‘toekomstvaste’ X.400-naam voor hun
organisaties te kiezen. Die moet herkenbaar zijn (gelukkig zijn numerieke codes
uit den boze) maar tegelijkertijd ruimte voor andere organisaties laten die in
Nederland X.400 willen gebruiken.
Beperkt tot het deelproject zijn BZ, LV en EZ als organisatienamen duidelijk
genoeg. Zolang zij geen aansluiting op een abonneegebied wensen, doet het er
eigenlijk niet toe. Maar die korte namen kunnen op langere termijn niet
voldoen. Het is verstandig direct een werkbare standaard voor X.400-namen van
de ministeries te bepalen. Dat vergt afstemming met de PTT omdat (later) ook
aansluitingen op 400NET nodig zijn.
Voor ministeries moeten, bij voorkeur op korte termijn, namen voor
elektronische post volgens X.400 vastgesteld worden. De volgende namen zijn
herkenbaar en sluiten op de praktijk elders aan (en zijn niet te kort):
minaz
minbiza
minbuza
mindef
minez
minfin
minjus
minlv
minow
minszw
minvrom
minvw
minwvc
Binnen een organisatie kunnen dus eenheden benoemd worden. Een X.400-adres
staat eenheden op diverse ‘niveaus’ toe. Het feitelijke aantal van dergelijke
subelementen is afhankelijk van het concrete product, de zogenaamde
implementatie, van een leverancier.
Er is in sommige implementaties ruimte voor vier subelementen/niveaus van
organisatorische eenheden. Dat geldt in ieder geval voor de producten van de
leveranciers van de drie departementen.
De PTT staat dat aantal met 400NET eveneens toe (maar beperkt zichzèlf echter
tot gebruik van maximaal twee).
Voor een ministerie kunnen vier niveaus doorgaans ingevuld worden met
directoraat-generaal, directie, afdeling en/of bureau. Ook hier geldt dat,
wanneer een hoger niveau is aangegeven, de naam van de lagere eenheid slechts
daarbinnen uniek behoeft te zijn. Dat houdt omgekeerd bijvoorbeeld in dat een
organisatie die de namen van bureaus over de volle breedte uniek heeft gemaakt,
in theorie geen behoefte aan de hogere niveaus van ‘eenheden’ heeft. Althans,
als ingevulde subelementen van een uniek X.400-adres.
Ieder ministerie gebruikt sinds jaar en dag min of meer betekenisvolle
afkortingen voor eenheden op diverse niveaus. Die staan bijvoorbeeld in de
interne telefoongidsen vermeld. Het verdient aanbeveling die afkortingen
eveneens voor X.400-adressen te benutten.
Standaardisatie van deze adres(sub)elementen blijft een zaak van iedere
deelnemende organisatie zèlf. De uitwisseling ervan valt wellicht op korte
termijn te regelen door in de Staatsalmanak de beschrijving van iédere
organisatorische eenheid te voorzien van bedoelde afkorting.
Het lijkt zinloos aanduidingen voor organisatorische eenheden over de gehele
breedte van de (rijks)overheid te standaardiseren. Dat is tot mislukken
gedoemd. Er zullen uitzonderingen blijven. Daarbij komt dat verreweg de meeste
berichten uitgewisseld worden tussen eenheden die elkaar, en dus ook de
bijbehorende X.400-adressen, goed (gaan) kennen. Algemene regels bieden dan
geen voordelen. Het verdient evenwel aanbeveling de vrijwillige beperking zoals
de PTT die kent, over te nemen. Met namen voor twee herkenbare subelementen is
vrijwel iedere eenheid binnen een bepaalde organisatie uniek te identificeren.
Voor uitzonderingen blijven altijd nog twee subelementen over.
De mensen die voor een organisatorische eenheid werken, hebben een naam. Die
moet ‘gewoon’ voor zijn of haar X.400-adres gebruikt worden.
Voor de persoonsnaam zijn (onder andere de volgende) drie subelementen
beschikbaar: achternaam, initialen en voornaam. Dat kan in Nederland verwarring
opleveren wat voorvoegsels betreft. Hiervoor zijn (vuist)regels nodig. Als die
er al zijn, moeten ze worden overgenomen worden.
De PTT beschouwt voorvoegsels als onderdeel van de achternaam. Die moeten
volledig gespeld worden, inclusief spaties. Die spaties kunnen door
computerprogramma’s die organisaties intern voor elektronische post gebruiken,
overigens (nog) verkeerd ‘begrepen’ worden. De sortering wordt dan bepaald door
de lettervolgorde inclusief het voorvoegsel. Dat is echter geen Nederlands
gebruik. Of het programma beschouwt het voorvoegsel als voornaam.
De aangegeven adresopbouw geldt voor natuurlijke personen als
afzenders/ontvangers. In dat soort berichtenverkeer (interpersonal message
service) moet in ieder X.400-adres verplicht een waarde aan de persoonsnaam
toegekend zijn. Bij nader inzien ligt dat voor ambtelijk berichtenverkeer
meestal minder voor de hand.
Ambtelijk berichtenverkeer voltrekt zich tussen mensen ‘in functie.’ En derden
spreken medewerkers van een overheidsinstelling voor ambtelijke dienstverlening
(ook) als functionarissen aan, niet in de privé sfeer.
Voor het werk van een overheidsinstelling, en de taakverdeling daarbinnen, zijn
persoonsnamen dus als adreselement minder interessant. Centraal moet de
aanduiding van een functie staan. De bijbehorende functionaris heeft taken en
verantwoordelijkheden. Op grond daarvan moet hij of zij ‘iets’ naar aanleiding
van de inhoud van een bericht ondernemen, of juist niets.
De ordening van een overheidsinstelling volgens bureaucratische principes houdt
(in theorie) in dat een functie onafhankelijk bestaat van de persoon die als
functionaris optreedt. De aanduiding van een functie heeft dus meestal een
langer bestaan dan het individu als bekleder van die functie. De persoon wordt
overgeplaatst, neemt ontslag, gaat met pensioen en dergelijke. Dan komt er als
regel een opvolger.
Daarom verdient het voor ambtelijk berichtenverkeer aanbeveling het
adreselement voor persoonsnaam te benutten voor een aanduiding van de officiële
functie. Hierop kunnen tevens procedures op het gebied van archief aansluiten.
Hetzelfde geldt voor procedures tijdens vervanging van een afwezige ambtenaar.
Dit sluit niet uit dat medewerkers voor berichten met een informeler karakter
een ‘persoonlijk’ X.400-adres hebben.
Wanneer hij/zij veel berichten verstuurt, is de afzender vrijwel zeker
vertrouwd met het volledige X.400-adres van de bijbehorende ontvanger. Dat ligt
anders met incidentele berichten. Voor die gevallen moeten algemenere adressen
beschikbaar zijn. Onder de noemer van bijvoorbeeld de totale organisatie
bestaat dan een ‘rangeerterrein.’
Een functionaris is bevoegd de ‘kop’ van die algemeen geadresseerde berichten
te inspecteren. Die berichten kunnen vervolgens van het juiste gedetailleerde
adres binnen de organisatie voorzien en dan doorgestuurd worden. Zo verwerkt de
postkamer ook de binnengekomen papierpost. En verbinden telefonistes/-n
gesprekken door als de opbeller het doorkiesnummer van een functionaris niet
kent.
Die interne, verdere verspreiding behoeft overigens niet met
X.400-voorzieningen te gebeuren. Die kan vanaf zo’n rangeerterrein door de overige
infrastructuur, i.e. eigen middelen voor interne post, verzorgd worden. Dat
blijft elektronische post indien de geadresseerde functionaris over de nodige
aansluiting beschikt. Anders wordt op het rangeerterrein een afdruk op papier
gemaakt voor bezorging op traditionele manier.
Het X.400-adres staat op de ‘envelop’ van het elektronische bericht. Daarnaast is voor de inhoud (die zich in de envelop bevindt) onderscheid mogelijk tussen een ‘kop’ (header) en één of meer ‘lichaamsdelen’ (body parts). Ofwel, een envelop bevat bij voorkeur een inhoudelijke ‘kop’ met één of meer inhoudelijke ‘delen.’ Zie figuur 22.
Figuur 22.
Het is verstandig in de kop een zogenaamd logisch of functioneel adres te
plaatsen. Want indien een bericht volgens een algemeen X.400-adres ergens op
een rangeerterrein belandt, biedt zo’n aanknopingspunten voor de verdere
verspreiding.
Zo’n functioneel X.400-adres behoeft niet zo exact, ondubbelzinnig als een
X.400-adres te zijn. Menselijke interpretatie op het rangeerterrein kan uit
eventuele onduidelijkheid meer betekenis halen dat machines dat kunnen. Dit
houdt dus in dat een ‘rangeerder’ bevoegd is tot het openen van een
elektronische envelop teneinde een uiteindelijke bestemming te bepalen. Dat
kan, nogmaals, op grond van een logisch/functioneel adres in de ‘kop’ van de
inhoud gebeuren.
In dit verband is het goed erop te wijzen dat een X.400-adres vooral een
‘technische’ betekenis heeft. Aan de hand van een X.400-adres zijn computers en
computerprogramma’s in staat enveloppen uit te wisselen. De inhoud van een
envelop bepaalt op geen enkele manier de zogenaamde routering van de signalen.
Naarmate technische adressen (X.400-adressen) nauwer aansluiten op aanwezige
organisatorische functies, kan het functionele adres in de inhoudskop beknopter
zijn. Het principiële onderscheid tussen een functioneel en een technisch adres
is echter belangrijk, zeker ook om aansluiting op administratieve organisatie
van berichtenverkeer te behouden dan wel te verkrijgen.
Tot dusver zijn elementen uit de opbouw van X.400-adres genoemd die allemaal
nauw aansluiten bij een functionele aanduiding. Daarnaast kunnen aanduidingen
voor X.400-voorzieningen zèlf gebruikt worden om de overdracht van een bericht
te geleiden.
Bijvoorbeeld een overdrachtmodule kent een identificatie. Die is uniek binnen
een beheersgebied. Dat zijn technische adreselementen. Die zullen door ‘gewone’
gebruikers echter niet voor adressering toegepast worden. Maar in theorie zijn
er diverse manieren om een uniek X.400-adres uit waarden voor enkele elementen
samen te stellen.
Wanneer een bericht voor overdracht aan een abonneegebied (administration
management domain) aangeboden wordt, moet daarvan wel altijd de naam in het
opgegeven X.400-adres voorkomen.
Sommige X.400-producten stellen invulling van bepaalde technische
adreselementen verplicht. Dan moet in een X.400-adres altijd een naam voor
bijvoorbeeld abonneegebied en/of privé-gebied opgenomen zijn.
Volgens de huidige inhoud van X.400 zijn verplichte elementen van een X.400-adres:
- land
- privé-gebied
- organisatie
- achternaam.
Hierboven zijn reeds aanbevelingen gedaan wat invulling van enkele van deze
adreselementen betreft. Het is voorts verstandig de namen van privé-gebied en
organisatie identiek te houden. Dat loopt vooruit op toepassing van de norm
X.500 (zie verderop) die meer op organisatie dan op privé-gebied georiënteerd
is.
Voor achternaam is hierboven bepleit dat elektronische post vooral tussen
functionarissen plaatsheeft. Vanwege het verplichte karakter van dit
adreselement moeten één of meer rangeerterreinen eveneens door middel hiervan
aangeduid zijn.
De rangeerfunctie staat in de universitaire wereld als ‘postmaster’ bekend. Die
naam zou overgenomen kunnen worden. Zolang het geen èchte achternaam is, dreigt
geen verwarring.
Andere afzenders zijn echter niet met dit gebruik bekend. Voor hen is misschien
een rangeerterrein onder de naam van de (hele) organisatie ‘logischer.’ Er is overigens
geen bezwaar tegen diverse namen voor een rangeerterrein.
Bij wijze van voorbeelden zijn hier twee X.400-adresseb weergegeven. Het eerste betreft een formeel bericht dat voor de ambassadeur te Washington bestemd is:
land: nl
privé-gebied: minbuza
organisatie: minbuza
org. eenheid: Washington
achternaam: ambassadeur
Het tweede bericht moet naar een beleidsmedewerker van het DGBEB. De inhoud is informatief bedoeld en daarom aan een natuurlijke persoon in plaats van een functionaris gericht.
land: nl
privé-gebied: minez
organisatie: minez
org. eenheid: DGBEB
org. eenheid: DBZ
achternaam: Van der Poel
initialen: H.A.
De meeste leveranciers hebben hun eigen producten voor elektronische post
voorzien van de mogelijkheid adreslijsten (directories) te onderhouden. De
opbouw van adressen uit diverse elementen is tussen die producten niet
gestandaardiseerd. De betekenis van X.400 is nu juist dat er één norm voor
adresopbouw bestaat.
Wanneer zo’n leverancier X.400-producten gaat voeren, houdt dat tevens
aanpassing van de specifieke middelen voor elektronische post in. Specifieke
adressen moeten ‘vertaalbaar’ zijn naar een X.400-adres, en omgekeerd. Daartoe is
het nodig de eigen adreslijst uit te breiden met overeenkomstige X.400-adressen
van ontvangers/afzenders. De ontvangers/afzenders buiten het bereik van de
specifieke middelen voor elektronische post kunnen dan desgewenst volgens de
interne procedures voorzien worden van een adres.
Lijsten met X.400-adressen zijn op verschillende plaatsen aanwezig. De mate
van detaillering op iedere plaats behoeft niet groter te zijn dan voor
overdracht naar een (volgend) schakelpunt is vereist.
Dit betekent het volgende voor organisaties die berichten uitwisselen en ieder
een privé-(beheers)gebied inclusief adreslijsten hebben. De ene organisatie
moet minimaal namen van de adreselementen in de eigen adreslijst opnemen die
nodig zijn om een bericht in het schakelpunt (gateway) van de andere
organisatie afgeleverd te krijgen. Verdere details zijn dáár aanwezig. Een
adreslijst in het eigen beheersgebied kan echter uitgebreider zijn.
Hoe dan ook, omtrent eenzelfde afzender/ontvanger kan adresinformatie in
diverse adreslijsten bijgehouden worden. Dat is een uitvloeisel van de aard van
de X.400-norm die elektronische post tussen anderszins autonome partijen
gericht is.
Decentraal beheer van adreslijsten waarin dezelfde informatie kan voorkomen,
vereist vooral afspraken maar tevens bepaalde technische voorzieningen. In
aansluiting op X.400 stelt de aanstaande serie X.500 hiervoor internationale
normen. In afwachting daarvan moeten deelnemers aan berichtenverkeer volgens
X.400 op vrijwillige basis afspraken over uitwisseling van (bepaalde)
adresinformatie maken. Daarbij moet op X.500 geanticipeerd worden. Dit laatste
veronderstelt dus decentraal beheer van adreslijsten. Want ook X.500 is als
norm (uiteraard) weer gericht op toepassing door ‘eenheden’ die in belangrijke
mate autonoom van elkaar bestaan.
Zoals hierboven al is gesuggereerd, is het voor de uitwisseling van namen van
organisatorische eenheden als adreselementen wellicht een idee ze allemaal in
de Staatsalmanak op te nemen. Die kan voor de Nederlandse rijksoverheid dan
dienen als papieren, voorlopige implementatie van X.500.
Een bericht wordt met tekens vormgegeven. Dat geldt voor iéder bericht, dus
ook voor elektronische post. De toegestane tekens heten (hier)
opmaakinformatie. Daarin past nader onderscheid tussen basistekens en vormtekens.
Basistekens zijn letters, cijfers, leestekens en allerlei andere ‘symbolen.’
Die krijgen ieder voor zich een bepaalde (verschijnings)vorm en een positie in
een bericht. Vormtekens bepalen dus hoe basistekens waarneembaar zijn. De
totale opmaak van een bericht veronderstelt samenhang tussen basis- en
vormtekens.
Een waarnemer is zich meestal niet van vormtekens bewust. Hij of zij leest
bijvoorbeeld een boek. De letters in woorden, en die in zinnen, wekken een
bepaalde betekenis op.
De basistekens zijn echter in een bepaalde ‘type’ gezet. Zij staan achter
elkaar op papier, in het Nederlands van links naar rechts en van boven naar
beneden. Een betekenisvolle scheiding bestaat uit een ‘eigen’ plaats voor een
serie woorden. Die ‘vormen’ bijvoorbeeld een alinea, paragraaf, hoofdstuk en
dergelijke. Een boek omvat dus talloze vormtekens die samen met basistekens de
totale opmaak uitmaken.
Stel, dat de inhoud van het boek in een computergeheugen opgeslagen gaat
worden met de bedoeling naderhand een exacte kopie te kunnen afdrukken. Dan
moeten niet alleen de basistekens ingevoerd en opgeslagen zijn. Daarmee
samenhangende vormtekens moeten dat ook. Dergelijke hulpmiddelen kennen geen
impliciete, onbewuste waarneming en vervolgens representatie.
Dergelijke tekens moeten voor opslag een digitaal equivalent hebben. Dat zijn
digitale codes. Er zijn dus codes voor basistekens maar óók voor allerlei
vormtekens. Daardoor is bijvoorbeeld type (inclusief ‘dikte’) van basistekens
bepaald, of met het volgende basisteken een nieuwe regel begint, enzovoort.
Stel, dat een bepaald computerprogramma voor de invoer en opslag van alle opmaakinformatie van het boek, i.e. basistekens plùs vormtekens, gebruikt is. Het computergeheugen bevat dan een afbeelding van dat boek die uit bepaalde digitale codes bestaat. Hetzelfde tekstverwerkingsprogramma is bruikbaar om een afdruk te maken. Afgezien van beperkingen van de printer in kwestie, is het voor het programma (als regel) geen probleem een qua opmaak gelijk boek te vervaardigen. De module voor uitvoer zal immers dezelfde ‘betekenis’ aan de opgeslagen codes geven als de invoermodule waardoor zijn ontstaan zijn.
Bij gebruik van eenzelfde programma voor in- en uitvoer blijft de oorspronkelijke opmaak dus behouden (mits opmaakinformatie niet door overdracht ‘aangetast’ is). Maar die betekenis van digitale codes voor zowel basis- als vormtekens is tot dusver in verschillende programma’s voor geautomatiseerde tekstverwerking allerminst gestandaardiseerd. Dit houdt in dat een ander programma geen exacte kopie kan maken van een document dat met behulp van het ene in een computergeheugen met digitale codes opgeslagen is. En meestal komt het niet eens tot wat voor afdruk dan ook.
Zolang verschillende programma’s hun ‘eigen’ digitale codes kennen, is een oplossing een gestandaardiseerde verzameling opmaakinformatie als een soort tussenstation. Dat schetst figuur 23. Zonodig zijn de digitale codes van het ene programma daarnaar vertaalbaar (conversie). Vervolgens geschiedt van daaruit conversie naar de digitale codes van het andere programma. Zo’n conversie omvat dus basis- èn vormtekens.
Figuur 23.
Volgens deze ‘Esperanto’-methode moet het aantal conversiemiddelen maximaal
twee maal het aantal verschillende codestelsels zijn.
Het probleem van de verschillende codestelsel valt ook via directe conversies,
i.e. zònder een gestandaardiseerd tussenstation, te bestrijden. Zie figuur 24.
Bij veel verschillende codestelsel voor opmaakinformatie moet het aantal
conversiemiddelen echter veel groter zijn.16
Figuur 24.
Een bericht dat alleen maar afgedrukt moet worden vereist minder vormtekens dan één dat verder bewerkbaar moet zijn. Daarom geldt vaak onderscheid tussen Final Form Text (FFT) en Revisible Form Text (RFT).
Een internationale norm voor bewerkbare opmaak biedt de meeste
flexibiliteit. Dat zijn tegelijk de meest uitgebreide codestelsels voor
opmaakinformatie waarvoor normalisatie het moeilijkst is.
ODA (Office Document Architecture) is voorbestemd als internationale norm voor
bewerkbare opmaak. Hiervoor is het proces van normalisatie echter nog niet
afgerond. In afwachting van de definitieve versie (en vaak om redenen van
behoud van markt) hebben leveranciers deze norm nog niet in hun producten
verwerkt.
DCA (Document Content Architecture) kent tevens een versie voor bewerkbare
opmaak. Dit is een de facto standaard, bepaald door de firma IBM. Vele
leveranciers hebben hun producten voorzien van mogelijkheid van DCA-conversie.
Uitgevers hebben reeds vroeg ervaren welke problemen verschillende codestelsels
voor opmaakinformatie geven. Hun standaard heet Standard Generalized Mark-up
Language (SGML). Die is door de ISO als norm erkend, maar is buiten de
‘wereld’ van uitgevers weinig bekend. Er zijn echter middelen voor
uiteenlopende conversies beschikbaar. […] In tegenstelling tot DCA is SGML niet
op (producten van) één bepaalde leverancier gebaseerd.
Tot zover is hierboven verondersteld dat een bericht opgeslagen en uit
datzelfde computergeheugen afgedrukt o.i.d. wordt. Dat is nog heel iets anders
dan een bericht dat over de halve wereld verzonden is. Die overdracht heeft
prioriteit voor X.400. Dat heeft bewerkbaarheid van een bericht waarbij alle
oorspronkelijke, uitgebreide opmaakinformatie behouden blijft niet.
Die prioriteit komt tot uitdrukking in de beperkingen van thans geïmplementeerde
codestelsels. Wat in dat vlak mogelijk is, ligt vooralsnog eerder in het
verlengde van telexverkeer. Weliswaar is het aantal basistekens vergeleken met
telex uitgebreid maar veel vormtekens zijn niet overdraagbaar. En dit laatste
stelt beperkingen aan behoud van opmaakinformatie. Een voor de
X.400-voorzieningen onbekende code vervalt domweg. Dat betekent dat aan de
ontvangende kant nièt een exacte kopie in definitieve dan wel bewerkbare opmaak
verschijnt. Bijvoorbeeld een voetnoot is opgegaan in de overige tekst, of een
indeling in kolommen is verdwenen.
Een codestelsel waarvoor conversiemiddelen onderdeel van X.400-voorzieningen
uitmaken, is het International Alphabet nr 5 (IA5). Dat is qua basistekens
inderdaad aanzienlijk uitgebreider dan het gestandaardiseerde codestelsel voor
telexverkeer. Het ontbreekt echter aan veel vormtekens.
Als gevolg van conversie door X.400-voorzieningen kan dus opmaakinformatie, i.e. vooral vormtekens, verloren gaan. Zoals in een eerder hoofdstuk opgemerkt, valt interne conversie te omzeilen met een ‘undefined’ codestelsel. In dat geval dient eventueel benodigde conversie buiten de X.400-voorzieningen te geschieden. Dat moet dan gebeuren vóórdat een bericht het eerste X.400-schakelpunt bereikt en omgekeerd nádat het laatste X.400-schakelpunt heeft verlaten. Zie figuur 25.
Figuur 25.
Omwille van een beheersbare uitvoering van het deelproject zijn alledrie de
deelnemers het erover eens dat in eerste aanleg een codestelsel toepassing
verdient waarvoor de beschikbare X.400-producten kant-en-klare (interne)
conversies bieden. Dat is IA5.
De ontwikkeling van eigen conversiemiddelen wordt ontraden. Zolang geen implementaties
van ODA beschikbaar zijn, kunnen in latere fasen van het deelproject desnoods
de facto standaarden en bijbehorende conversiemiddelen gebruikt worden. Een
voorwaarde hiervoor is wel dat de X.400-voorzieningen een codestelsel als
‘undefined’ kunnen overdragen. Dit vormt juist voor de hulpmiddelen die de drie
departementen gebruiken, zoals eerder opgemerkt, geen probleem.
De keuze voor een bescheiden (èn haalbaar) ambitieniveau wat overdraagbaar
codestelsel betreft, heeft ook veel met een ander deelproject uit het
Dis-programma te maken. In het deelproject Parlement staat niet zozeer
overdracht voorop, maar behoud van opmaakinformatie.
Het ligt voor de hand dat dàt deelproject het voortouw houdt inzake
standaardisatie van en eventuele conversiemiddelen voor codestelsels.
Het nauwe verband dreigt overigens verloren te gaan wanneer het deelproject
Parlement voor de informatieoverdracht afziet van toepassing van
X.400-voorzieningen. Het zou kunnen dat daar voor datacommunicatie de keuze
valt op de facto standaarden omdat alleen daarmee op kòrte termijn behoud van
uitgebreide opmaakinformatie gewaarborgd is. En dan valt X.400 af wanneer
daarmee op korte termijn zelfs berichten volgens een ‘undefined’ codestelsel
niet overdraagbaar zijn.17
De deelnemers aan het deelproject Departementen ervaren minder tijdsdruk rond
bewerkbare opmaak. Zij kunnen zich ook wat dat betreft principieel op
internationale normen blijven oriënteren.
Met X.400-voorzieningen komen nieuwe hulpmiddelen voor communicatie beschikbaar. Zoals altijd rijst de vraag naar bevoegdheden. Dit hoofdstuk is bedoeld om richting aan een fundamenteel antwoord te geven. Daarbij geldt dat de situatie niet wezenlijk verschilt van toepassing van andere (soorten) ‘hulpmiddelen’ voor communicatie zoals papierpost, telefoon en niet te vergeten het directe, persoonlijke contact.
Communicatie is uitwisseling van betekenis. Als succes geldt de mate waarin
de ontvanger dezelfde betekenis aan de waargenomen signalen ontleent als de
afzender ermee bedoeld heeft.
Naar aanleiding van dit onderscheid tussen signalen en betekenissen moet
duidelijk zij dat technische hulpmiddelen zoals X.400-voorzieningen geen
grenzen aan betekenissen kunnen stellen. De aangeboden signalen worden ‘domweg’
overgedragen en afgeleverd. Dat is alles.
In organisatorisch verband dienen procedures mede als kader voor inbreng van
mensen als semantische filters. (Voorts kan procedurele werkverdeling ingesteld
zijn ter bevordering van doelmatigheid.)
Een functionaris legt een bericht (lees: betekenis) aan een andere voor. Dat is
in een bureaucratische organisatie vaak een hoger geplaatste functionaris. (Of,
steeds vaker, een staffunctionaris.) Is die het ermee eens, of ziet tenminste
geen bezwaar, dan wordt de procedure vervolgd. Enzovoort, totdat een geldige
uitkomst verkregen is.
Tijdens een procedure moet vaak betekenis verduidelijkt, toegevoegd worden. Of
er wordt een draagvlak voor de gewenste uitkomst gecreëerd door uitwisseling
van betekenissen voordat de eigenlijke procedure start. Al met al zijn er
talloze uitwisselingen die niet, of minder, tot procedures in enge zin behoren
maar (juist daardoor) van wezenlijk belang voor het bereiken van zinnige
uitkomsten zijn. Wat procedures en informele uitwisselingen gemeen hebben is
communicatie.
Bij de gratie van (menselijke) communicatie bestaat maatschappelijk verkeer.
Dat verkeer is geregeld. Deelnemers worden verondersteld zich aan die (meestal
ongeschreven) regels te houden.18
Soms wordt het risico van overtreding dusdanig geacht dat dreiging met sancties
niet volstaat. Er zijn maatregelen en/of voorzieningen getroffen die
overtreding (verder) moeten beperken.
Geheel vermijden is in een werkelijk ‘open’ samenleving overigens principieel
tot mislukken gedoemd. De variëteit van (uit)wegen is altijd groter dan die van
preventieve maatregelen. De praktijk behelst evenwicht tussen preventie en
correctie (en aanvaarding).
Het is dus gevaarlijk om grenzen voor communicatie strak rond de erkende,
formele procedures te trekken. Daardoor kan groot risico ontstaan voor het
wèrkelijk functioneren van mensen in organisatorisch verband. Mensen moeten in
‘open’ organisaties ruimere mogelijkheden voor communicatie hebben dan hun
toegeschreven formele rol en bevoegdheden in procedures suggereren.
De noodzaak van flexibiliteit vergt dat de verzameling van mogelijke ontvangers
voor een specifieke afzender niet bij voorbaat gedefinieerd is. Omgekeerd moet
een ontvanger dikwijls algemeen bereikbaar zijn. Dit laatste raakt, tenminste
in een open samenleving, de essentie van ‘overheid’ en ambtelijke
dienstverlening.
Teveel signalen met hun betekenissen verstoppen communicatie. Verder kost
gebruik van middelen geld. Volgens deze invalshoeken is het redelijk wèl
beperkingen te stellen.
Dat maatregelen/voorzieningen meestal hun doel voorbij schieten heeft ermee te
maken dat de twee ‘niveaus’ van communicatie, te weten die van signalen en van
betekenissen, vaak met elkaar verward worden.
Eventuele maatregelen en voorzieningen dienen echter vooral personeelsmatig en
organisatorisch van aard te zijn, dat wil zeggen gericht op betekenissen. Omdat
bepaalde betekenissen, waaronder vooral onvoorziene, uitwisselbaar moeten
kunnen zijn, dient overdracht van signalen in beginsel mogelijk te zijn.
Technische middelen zoals X.400-voorzieningen bieden geen afdoende waarborgen
‘misbruik’ te vermijden. Dat is hetzelfde als met telefoon. Als iemand een
toestel heeft, kan hij of zij iedere mogelijke verbinding zoeken. De kosten van
gedifferentieerdere maatregelen zijn prohibitief. Met een ‘intern’ geschakeld
toestel kan een medewerker ieder ander intern toestel bereiken. Met een
‘lokaal’ toestel iedereen met hetzelfde netnummer. Enzovoort. Dat het niet
gebeurt en dat via de gekozen verbindingen slechts bepaalde betekenissen
uitgewisseld worden (hoewel?), is iets anders.
Een probleem met communicatie in welke vorm dan ook is dat de ontvanger
redelijk overtuigd moet kunnen zijn van de identiteit van de afzender. Hoe
authentiek is een bericht met zijn betekenis?
Automatiseringsmiddelen zijn (nog) zwak wat het bewaken van authenticiteit
betreft. Een ontvanger moet daarom redelijk achterdochtig zijn. Omtrent een
bericht dat grote gevolgen kan hebben is (mits daarvoor tijd rest)
terugkoppeling gewenst, of moet zelfs voorgeschreven zijn.
Wat hierboven in het algemeen gezegd is, geldt zeker ook voor
interdepartementale communicatie. Toepassing van X.400-voorzieningen kan
aanleiding vormen eens naar regels daarvoor te kijken. Maar X.400 is geen nieuw
middel waarmee aanpassing aan regels eindelijk eens afdoende afgedwongen kan
worden. Eerder is het tegenovergestelde het geval. Dergelijke middelen zijn bij
uitstek ook voor ‘laterale’ communicatie geschikt, dat wil zeggen voor
uitwisseling van aanvullende betekenissen tussen medewerkers die daarmee geen
definitieve beslissing over uitkomsten vaststellen.
Zonder beperkingen zal elektronische post een gedeelte van de ‘functie’ van
telefoon overnemen. Zie ook de opmerkingen aan het einde van hoofdstuk 11.
Hetzelfde geldt uiteraard voor elektronische post ten opzichte van papierpost,
en waarschijnlijk ten opzichte van facsimile.
Vanwege de ontbrekende overtuiging omtrent authenticiteit verdient voor
gewichtige berichten terugkoppeling altijd (minstens (aanbeveling). Daarvoor is
de ontvanger verantwoordelijk.
De afzender is ervoor verantwoordelijk dat een bericht met de bedoelde
betekenis de aangegeven ontvanger bereikt heeft. X.400-voorzieningen kunnen
slechts geslaagde overdracht van de aangeboden signalen terugmelden. Dat is
vergelijkbaar met een aangetekende brief.
Die middelen kunnen de vraag nièt beantwoorden of de ontvanger de bedoelde
betekenis begrepen heeft en als gevolg daarvan ‘iets’ doet (of laat). Als de
oorspronkelijke afzender daarvan overtuigd wil raken, moet verdere communicatie
geschieden. Daarvoor kunnen (tevens) andere middelen benut worden als er
twijfel over authenticiteit en dergelijke bestaat.
In het kader van communicatie zijn dus diverse verantwoordelijkheden
herkenbaar. Die worden hier overwegend bij afzender en ontvanger gelegd.
Zolang signalen uitsluitend met X.400-voorzieningen in privé-(beheers)gebieden
overgedragen worden, zijn de betrokken organisaties van afzenders/ontvangers
daarvoor in een bepaalde verhouding verantwoordelijk.
Communicatie via derden lijkt aantrekkelijk omdat daarmee aansprakelijkheid
voor communicatie vermeden zou kunnen worden. Dat geldt echter uitsluitend
aansprakelijkheid voor overdracht van signalen (mits die op een bepaalde wijze
aangeboden zijn). Een derde neemt uiteraard niet de verantwoordelijkheid op
zich te zorgen dat de bedoelde betekenis bij de ontvanger overkomt. Laat staan
dat de ‘bevrachter’ zich aansprakelijk stelt voor doen of laten dat daarmee
verband houdt.
Met de toepassing van X.400-voorzieningen zijn, zoals hier uiteengezet is,
geen andere organisatorische principes gemoeid dan voor andere
communicatie(middelen) gelden. Die middelen hebben echter wat andere
eigenschappen. Waarnodig, dienen organisatorische procedures daaraan aangepast
te worden.
De traditionele werkverdeling kent functiescheiding. Bijvoorbeeld een
secretariaatsmedewerker ‘controleert’ bij wijze van spreken of de juiste
gezagsdrager een opdracht op papier heeft ondertekend. Wat komt daarvoor in de
plaats wanneer de opdrachtgever direct zijn/haar opdracht uitvaardigt? Moet
eenzelfde functiescheiding gehandhaafd blijven? Dat gaat ten koste van het
beginsel van directe communicatie van-ambtenaar-tot-ambtenaar. Vervallende
functiescheiding vergt bestrijding met betere waarborgen voor authenticiteit.
Maar die zijn bij toepassing van technische hulpmiddelen dikwijls juist
problematisch.
Vanwege de karakteristieke bedrijfsvoering van de diverse ministeries kunnen
procedurele aanpassingen nogal specifiek zijn. In ieder geval zullen zij vanwege
hun autonomie die gewijzigde procedures zelf (moeten) uitwerken.
Succes moet vaak aan duurzaamheid afgemeten worden. En ook voorzieningen
voor interdepartementale elektronische post volgens X.400 zijn niet voor
eenmalig gebruik bedoeld. Hun continue beschikbaarheid moet gewaarborgd zijn.
Daarvoor is ‘beheer’ nodig.
De noodzakelijke beheersinspanningen kunnen naar diverse onderwerpen ingedeeld
worden. In dit hoofdstuk zijn enkele van die onderwerpen genoemd. Er bestaan
overlappingen.
X.400 en daarop afgestemde voorzieningen zijn middel en geen doel. Misschien
daarom vormen die technische voorzieningen het meest herkenbare, concrete
onderwerp voor beheersinspanningen.
De norm X.400 heeft nadrukkelijk vorm gekregen met ‘beheer’ door verscheidene
autonome organisaties als uitgangspunt. In het technische vlak is dat vertaald
in het begrip beheersgebied.
Ieder deelnemend departement kent een privé-(beheers)gebied (PRMD) met
technische X.400-voorzieningen. Voor interdepartementaal berichtenverkeer is
daarvan slechts de overdrachtmodule (MTA) als schakelpunt (gateway)
interessant. Dat moet signalen kunnen aanbieden en ontvangen van andere
schakelpunten, hetzij direct van/naar andere privé-gebieden, hetzij via
abonneegebieden (ADMDs).
Voor ieder privé-gebied waarmee signalen uitgewisseld (moeten) kunnen worden,
moet de eigen overdrachtmodule in het schakelpunt juist ‘ingesteld’ zijn. Dat
gebeurt met de parameters voor interconnectie.
Het eigen X.400-schakelpunt heeft een koppeling met de overige (interne)
infrastructuur. Die koppeling vergt eveneens onderhoud.
Als bijzonder onderwerp geldt hierbij, indien nodig, conversie van
opmaakinformatie. Naarmate daarvoor gestandaardiseerde middelen in gebruik zijn,
is minder intensief beheer vereist.
Het gespecialiseerde karakter van technische X.400-voorzieningen
veronderstelt dat gespecialiseerde medewerkers zich met technisch beheer
bezighouden. De drie departementen hebben duidelijk voor ogen wat de
organisatorische plaats van die technische beheerders is. […]
Zeker tijdens de opbouw van de X.400-voorzieningen moeten technische beheerders
van verschillende ministeries structureel overleg voeren. Zij benoemen die
parameters voor interconnectie. En tijdens dergelijk overleg kunnen eventuele
storingen en daaropvolgende maatregelen besproken worden. Voorts kunnen
ervaringen met het ‘gedrag’ van de X.400-voorzieningen worden uitgewisseld.
Daarvoor vergt trouwens metingen, wat zonodig aanpassing van de technische X.400-voorzieningen
inhoudt.
De technische beheerders ondersteunen operationele contacten met leveranciers
van X.400-voorzieningen. Dat is onder andere voor storingsmeldingen van belang.
Indien intern reeds middelen voor elektronische post beschikbaar zijn, merkt
een gebruiker, als het goed is, weinig tot niets van de techniek van
X.400-voorzieningen. Met een verzorgde koppeling behoeft er zelfs niets te
veranderen . De gebruiker benut slechts functies van die interne middelen voor
elektronische post. Het blijft ‘transparant’ of voor enig traject tijdens de
overdracht van signalen X.400-voorzieningen ‘geschakeld’ zijn.
Het is daarom de vraag of de interne procedures rond toepassing van
elektronische post aanpassing verdienen. Hier is het waarschijnlijk zo dat
X.400 een (welkome) aanleiding vormt procedures eens te onderhouden.
De toepassing van welke middelen voor elektronische post dan ook is nog zo
experimenteel dat slechts weinig organisaties daarvoor over uitgewerkte
procedures beschikken. Van de deelnemers lijkt BZ daarmee het verst te zijn.
Dat is niet verwonderlijk gezien de centrale betekenis van communicatie voor
dat ministerie.
De uitwerking door BZ toont hoe elektronische post procedureel verweven is met
registratuur en archivering. Daaruit blijkt tevens dat waarschijnlijk ieder
ministerie die integratie vorm moet geven, afhankelijk van de eigen
omstandigheden. Dit procedurebeheer is een onderwerp dat gecoördineerd wordt
door de eenheden voor organisatie en informatie/efficiëntie.
De taken die BZ in het kader van een (willekeurige, i.e. ‘papieren’ of
elektronische) berichtprocedure onderscheidt, luiden overigens:
- concipiëren
- vaststellen
- adresseren en kopieverlenen
- toekennen van een kenmerk
- toekennen van een voorrangsaanduiding
- verzenden
- distribueren
- ontvangen en kopieverlenen
- registreren en voortgang bewaken
- ontsluiten
- opslaan
- afhandelen
- vernietigen.
Met een ‘onzichtbare’ koppeling is iedere ontvanger in beginsel volgens de
methode van de interne elektronische post adresseerbaar. In dat geval hebben
(eind)gebruikers niets met X.400-adressen te maken. Maar in het schakelpunt
moeten adressen volgens de interne methode dan alsnog naar X.400-adressen
vertaald worden (en omgekeerd wanneer een bericht niet aangeboden maar
ontvangen wordt).
Dit wijst erop dat X.400-adressen een zaak van technisch beheerders zou kunnen
zijn. Die conclusie is echter maar gedeeltelijk geldig. Want een geadresseerde
is niet altijd met een adres volgens de interne methode bekend. Dat is het
geval bij incidentele berichten. Het loont niet de geadresseerde voor een enkel
bericht in de formele adreslijst op te nemen.
Een (eind)gebruiker moet dus in staat zijn een X.400-adres op te geven. Dat
pleit voor betekenisvolle namen voor de benodigde adreselementen. Vanwege de
relatie met organisatorische procedures is voor het adressenbeheer de inbreng
van eenheden voor organisatie en informatie/efficiëntie gewenst. De technisch
beheerders zijn in dit verband reeds genoemd.
In het jargon van X.400 heet een beheerder van X.400-adressen trouwens een
‘naming authority.’ Gelet op de hiërarchische opbouw, kunnen adressenbeheerders
voor diverse niveaus aangewezen zijn. Er moet er minstens één voor een bepaalde
organisatie zijn.
Interdepartementaal overleg is over dit onderwerp beslist nodig.
Wie valt er nog op te leiden, als X.400-voorzieningen (voor
interdepartementale elektronische post) voor gebruikers onzichtbaar zijn?
Hiervoor geldt min of meer hetzelfde als voor procedures. De invoering van
X.400 vormt veeleer een aanleiding om ook eens te kijken naar de kennis en
vaardigheden die mensen voor gebruik van elektronische post nodig hebben.
Inderdaad kan opleiding voor eindgebruikers beperkt blijven. Althans, wanneer
zij reeds adequaat met de interne middelen voor elektronische post kunnen
omgaan. En wanneer zij met eventueel gewijzigde procedures vertrouwd zijn en
die ook daadwerkelijk volgen. Zover is het evenwel niet.
De technisch beheerders moeten, voorzover dat nog niet gebeurd is, specifieke
opleidingen krijgen. Dat moeten sommige O&I/E-medewerkers ook.
In het vorige hoofdstuk is tamelijk principieel iets gezegd over
communicatie als overdracht van betekenis. Er moet aandacht voor authenticiteit
bestaan. Is het bericht werkelijk afkomstig van de vermelde afzender?
Maatregelen voor beveiliging kunnen die twijfel nooit volledig wegnemen. Daarom
is in het vorige hoofdstuk tevens terugkoppeling bepleit.
Dat neemt niet weg dat beveiliging belangrijk is. De behoefte aan terugkoppeling
is minder groot naarmate (al dan niet terecht) het vertrouwen in authenticiteit
toeneemt.
Het is hier niet de plaats eventuele beveiligingsmaatregelen in detail te
benoemen. De overlapping met andere onderwerpen is evenwel duidelijk.
In procedures kunnen aan toegang tot middelen voor elektronische post
beperkingen gesteld zijn. Een maatregel in het kader van toegangsbeheer betreft
meestal het gebruik van wachtwoorden. Verondersteld wordt dat iedere gebruiker
een uniek wachtwoord kiest dat hij/zij ‘geheim’ houdt. Voorts mag zo’n
wachtwoord niet eenvoudig te ‘raden’ zijn. Dit betekent dat wachtwoorden geen
sterke beveiliging bieden. Daarom verdient aanvullende beveiliging,
bijvoorbeeld in het technische vlak, aanbeveling.
Nadrukkelijk geldt echter: perfecte beveiliging is een illusie. Er moet een
niveau bereikt worden waarmee inspanningen voor en opbrengsten van beveiliging
in redelijk evenwicht verkeren. Voor bepaalde communicatiemiddelen, waaronder
X.400-voorzieningen, houdt dat in dat voor sommige berichten een andere weg de
voorkeur verdient.
Voor papierpost is de kostverrekening als volgt geregeld. De afzender
betaalt. Dat vereist geen ingewikkeld beheer.
Het lijkt redelijk het beginsel van de betalende afzender naar elektronische
post door te trekken. Dat is een gevolg van autonomie. Eventuele uitzonderingen
waarbij de ontvanger meer belang heeft bij het ontvangen dan de afzender bij
het verzenden, moeten afzonderlijk geregeld worden.
Voor welke vorm van kostenverrekening ook moeten allereerst kosten van
overdracht van een bericht doelmatig vastgesteld worden. Indien mogelijk,
behoren dergelijke metingen tot het takenpakket van de technisch beheerders.
De noodzaak voor overleg tussen technisch beheerders is reeds genoemd. Uit
de aard van X.400 volgt dat centraal beheer vermeden kan blijven. Dat wijst op
‘ronde-tafel’ overleg. Zonder verantwoordelijkheid eventueel benodigde
initiatieven te ontplooien, gaat decentraal beheer echter verslonzen met alle
nadelige gevolgen voor de kwaliteit van interdepartementale elektronische post
van dien.
Tijdens de opbouw van X.400-voorzieningen voor interdepartementale
elektronische post moet het technisch overleg vaak plaatshebben, bijvoorbeeld
eng regelmatig contact iedere twee weken.
Bij het beeld van de ‘ronde tafel’ past wisselend voorzitterschap annex
secretariaat. Voor het overleg tussen technisch beheerders is dat een zaak die
betrokken ministeries geheel zelf kunnen regelen. […]
Er is tevens behoefte aan overkoepelend overleg. Daarbij zijn in de praktijk
vooral O&I/E-medewerkers betrokken. Desalniettemin loont het om
vertegenwoordigers van ‘gebruikers’ aan dit overleg te laten bijdragen. Het
voorzitterschap kan eveneens rouleren onder de deelnemende ministeries. In dit
geval kan een permanent secretariaat de in dit vlak vereiste continuïteit
waarborgen. Vooralsnog kan dit vanuit het Dis-programma vervuld worden. Wanneer
dat programma voltooid is, kan het secretariaat aan een functie in de staande
organisatie van het ministerie van Binnenlandse Zaken toegevoegd worden. De
frequentie van het overkoepelend overleg kan veel lager zijn dan van het
overleg van technisch beheerders. Er kan gedacht worden aan aansluiting op het
vergaderschema van de Permanente Commissie Documentaire Informatieverzorging
(PCDIN), de stuurgroep voor het Dis-programma.
Het deelproject Departementen bedoelt de drie departementen volgens elektronische post te laten communiceren. Dat gebeurt voor het ‘externe’ traject tussen de ministeries met behulp van X.400-voorzieningen. De overdracht binnen ieder ministerie geschiedt met overige, eigen infrastructuur. Die is meestal niet op de norm X.400 gebaseerd.
Zoals hiervoor aangegeven, kenmerkt het plan voor dit Dis-deelproject zich
door een groeipad. In het technische vlak, i.e. in een laboratorium,’ wordt
allereerst bekeken of een schakelpunt ingericht kan worden. De overdrachtmodule
daarvan moet signalen met die van andere schakelpunten kunnen uitwisselen.
Daarna volgen proeftuinen.
Elektronische post moet in de (procedures van de) betrokken organisaties
ingebed zijn. Nadat voldoende ervaringen opgedaan zijn, kunnen middelen voor
interdepartementale elektronische post in die organisaties beheerst verspreid
worden.
Dit groeipad is niet alleen relevant voor de drie departementen die aan het
deelproject deelnemen. Het lijkt algemeen geldig. Andere ministeries die
eveneens volgens X.400 interdepartementaal berichten willen uitwisselen, kunnen
daarvoor activiteiten in dezelfde volgorde ondernemen. Daarbij dient gebruik
gemaakt te (kunnen) worden van elders reeds opgedane ervaringen. Dat zijn
uitdrukkelijk niet alleen technische ervaringen. Er is juist behoefte aan
opgedane inzichten in het vlak van organisatie (procedures), adressering,
personeel en beveiliging.
Die verspreiding van resultaten over andere ministeries valt, voor alle
duidelijkheid, buiten het deelproject Departementen. Dit neem niet weg dat het
Dis-programma verspreiding op enige wijze kan ondersteunen.
De drie departementen houden in eerste aanleg hun ambitieniveau wat behoud van opmaakinformatie betreft bescheiden (en dus realistisch). Naarmate de tijd vordert, neemt het perspectief toe op beschikbaarheid van producten waarmee een internationale norm voor opmaakinformatie is geïmplementeerd. Dat houdt in de andere ministeries als gevolg van een latere start wellicht met een hoger ambitieniveau kunnen beginnen.
Aan de andere kant bestaat er geen bezwaar dat andere ministeries aansluiting op een interdepartementaal X.400-netwerk voor elektronische post zoeken, voordat het Dis-deelproject Departementen geheel voltooid is. Verstandig is het zeker om resultaten van enkele proeftuinen af te wachten. Maar dan kan in een eigen laboratorium de techniek van X.400 reeds voor gebruik gereed gemaakt worden. Daarbij maakt het overigens nogal wat uit of een ministerie een privé-gebied voor X.400-voorzieningen inricht of uitsluitend berichten via een abonneegebied wil uitwisselen. De keuze voor een privé-gebied is onder meer afhankelijk van het aantal berichten.
Andere ministeries kunnen, ongeacht de vorderingen van het deelproject
Departementen, reeds met X.400-voorzieningen voor interdepartementaal
berichtenverkeer bezig zijn. Dat is dan (waarschijnlijk) het gevolg van het
Dis-deelproject Parlement. Daarom is afstemming tussen beide deelprojecten zo
belangrijk.
Het is altijd mogelijk in een later stadium eenmaal gemaakte keuze te
veranderen. Door coördinatie van meet af aan kan dat vermeden blijven. In dit
rapport zijn daarvoor prioriteiten genoemd. Het deelproject Parlement zou zich
vooral op behoud van opmaakinformatie moeten richten. Aan beheer van technische
voorzieningen, van adressen en adreslijsten en beheer van organisatorische
procedures en aan beveiliging en dergelijke moet het deelproject Departementen
bijzondere aandacht schenken.
Als eerste stap voor de realisatie van de doelstellingen van het deelproject Departementen zal een laboratoriumproef worden uitgevoerd. Die bestaat uit twee fasen. Hierin wordt nog uitsluitend met testberichten gewerkt.
Tijdens de eerste fase van de laboratoriumproef wordt voor een beperkt
aantal testlocaties (één per departement) de ‘connectivity’ getest. […]
Met testberichten wordt een vooraf opgesteld scenario afgewerkt. In dat
testscenario zijn opgenomen berichtuitwisselingen die verschillende functies
(service elements) van X.400-voorzieninigen veronderstellen. Voorbeelden van
dergelijke functies zijn: ontvangstbevestiging, antwoord vereist en hoge
prioriteit.
Ook zijn in het testscenario opzettelijke foutsituaties opgenomen zoals
verkeerde adressering, niet antwoorden en verbreken verbinding tijdens
berichtuitwisseling.
Naast deze functionele tests kan in het testscenario een aantal
capaciteitstests opgenomen zijn. Daarvan is de bedoeling om bijvoorbeeld het
maximaal aantal te ontvangen/verzenden berichten per tijdseenheid voor een MTA
te meten. Interessant is ook de (veroorzaakte) belasting van verwerkingseenheid
en overige systeemcomponenten per verzonden/ontvangen bericht.
Als derde onderdeel van het testscenario geldt uitwisseling van testberichten
via 400NET, te weten het ADMD dat de Nederlandse PTT beheert. Het doel hiervan
is na te gaan of de verschillende MTAs aansluitbaar zijn op het ‘openbare’
X.400-netwerk. Dat heet een confirmatietest. Het kan in de toekomst
nuttig/noodzakelijk zijn ook via een ADMD berichten met andere departementen
uit te wisselen.
De resultaten van deze proeven worden vastgelegd in een verslag.
Als de eerste fase van de laboratoriumproef succesvol is doorlopen, wordt bij
wijze van tweede fase een test uitgevoerd met berichtuitwisseling tussen een
aantal gebruikerslocaties (één à twee per departement). […] Deze test wordt
eveneens uitgevoerd aan de hand van een testscenario en bijbehorende
testberichtenbestanden.
De resultaten worden per departement vastgelegd in een verslag.
Als de resultaten van de laboratoriumproef dat rechtvaardigen kan een pilot
beginnen. Tussen een beperkt aantal locaties worden dan via X.400-voorzieningen
‘echte’ berichten uitgewisseld. De locaties zijn dezelfde als in de tweede fase
van de laboratoriumproef, eventueel aangevuld met een aantal extra ambassades.
Tijdens deze pilot worden vooral de organisatorische en procedurele maatregelen
die bij deze nieuwe techniek van berichtenuitwisseling horen, ontwikkeld,
ingevoerd en geëvalueerd. Daarnaast hebben uiteraard opleiding en instructie
van de betreffende gebruikers plaats. Voorts gebeurt onderzoek naar eventuele
koppelingen met de interne infrastructuur zoals voor elektronische post en
registratuur.
De deelnemende departementen bepalen of zij tijdens deze pilot nog een bepaalde
periode willen schaduwdraaien (dat wil zeggen, dezelfde berichten ook nog via
de bestaande methode verzenden en ontvangen). Het schaduwdraaien vergt bij het
knooppunt van BZ een speciale voorziening ten aanzien van adressering. Een
tijdelijk ‘dubbel’ adres zorgt ervoor dat (alle voor de betreffende
pilotlocaties uit het buitenland binnenkomende) berichten zowel volgens de
bestaande methode, als via het X.400-netwerk verder worden getransporteerd.
Nota bene, als één of meer departementen besluiten niet schaduw te draaien, maar voor de pilotlocaties direct ‘de knop om te draaien,’ legt dat een extra druk op een gedegen uitvoering en evaluatie van de laboratoriumproef.
Het moet overigens altijd mogelijk zijn tijdens de pilotperiode terug te
vallen op de bestaande, beproefde methode van berichtenuitwisseling. In geval
van problemen mag de continuïteit van het operationele berichtenverkeer immers
geen (ernstig) gevaar lopen.
De pilot wordt afgesloten met een korte evaluatierapportage.
Vanuit de situatie die met de pilot bereikt is, kan verder worden ingevoerd.
Dat gebeurt door op een beheerste manier per departement meer locaties aan te
sluiten.
De terugvalmogelijkheid op berichtenverkeer volgens de huidige methode(n) komt
geleidelijk te vervallen.
Het uitbreidingstempo wordt per departement bepaald. […] Door geleidelijke en
beheerste invoering bestaat de gelegenheid de noodzakelijke technische en
organisatorische voorzieningen zowel op centraal systeembeheerniveau als bij de
gebruikerslocaties geleidelijk mee te laten groeien.
Als het invoeringstraject gedurende een voldoend lange periode (bijvoorbeeld 6 maanden) zonder grote problemen verloopt kan overwogen worden andere departementen aan te sluiten. […] Het is voorspelbaar dat bij een aantal van meer dan 4 deelnemende departementen de in het volgende hoofdstuk voorgestelde informele beheersorganisatie niet goed meer kan functioneren. Er is bij grotere deelname een permanente organisatorische voorziening nodig.
Tegelijk met de uitbreiding van het aantal aangesloten departementen kan
begonnen worden met de uitbreiding van de functionaliteit van het
berichtenuitwisselingssysteem. Naast de eventuele introductie van tot op dat
moment nog niet ondersteunde X.400-functies (service elements) en
geavanceerdere vormen van adresbeheer wordt hierbij vooral gedacht aan
ontwikkeling van het uitwisselingsformaat (opmaakinformatie) tot een volledig 8-bits
codestelsel voor bewerkbare opmaak (revisible format). Hiertoe behoort dan
uiteraard de introductie van op deze norm/standaard voor opmaakinformatie
gebaseerde middelen voor conversie tussen de gebruikte
tekstverwerkingspakketten.
Als einddoel wordt de thans nog in ontwikkeling zijnde ODA/ODIF-standaard
gezien. Een zinvolle tussenstap kan het gebruik van de SGML
uitwisselingsstandaard zijn. Deze internationale norm staat toe dat teksten
inclusief uitgebreide opmaakinformatie in zogenaamde ASCII-codes met een lengte
van 7 bits gecodeerd zijn. Opmaak met zo’n codestelsel is door
X.400-voorzieningen met hun huidige functionaliteit ‘ongeschonden’ overdraagbaar.
Algemene beleidslijn is hier echter dat voor
opmaakinformatie/uitwisselingsformaat de ontwikkelingen en bereikte resultaten
uit het deelproject Parlement gevolgd zullen worden.
Gezien de uitgangspositie van het (deel)project, te weten drie departementen die op informele en vrijwillige basis tot samenwerking zijn gekomen, geldt een aangepaste projectorganisatie. Deze is dus niet ‘topzwaar’en sluit zoveel mogelijk aan op de reeds functionerende overlegstructuur.
Als opdrachtgever voor het project fungeert de Permanente Commissie
Documentaire Informatieverzorging (PCDIN) of een uit de PCDIN samengestelde
subgroep.
In deze subgroep participeren in ieder geval de PCDIN-leden van de drie
betrokken departementen en een PCDIN-lid van het ministerie van Binnenlandse
Zaken.
De opdrachtgever neemt de belangrijkste beleidsmatige en
investeringsbeslissingen voor het deelproject. Althans, voor zover het
financiering door het Dis-programma betreft.
Door het bovenstaande kan de vraag rijzen vanuit welke gezichtspunten het
deelproject Departementen bezien kan worden. Hierboven is het perspectief
vanuit het Dis-programma genomen. Dan ligt de PCDIN als opdrachtgever voor de
hand. De grenzen van het project zijn dan vooral de ‘postbussen’ bij de deelnemers.
Het verdere is de verantwoordelijkheid van die deelnemers afzonderlijk. Het
beoogde projectresultaat is aansluiting tussen de departementale
postbussen/schakelpunten.
Het gezichtspunt van een deelnemer is wat anders. Daarbij laten zich
X.400-voorzieningen en overige infrastructuur ook moeilijker scheiden. In het
gewenste resultaat is een evenwichtige samenhang bereikt tussen allerlei
aspecten van bedrijfsvoering. Daarvoor ziet een deelnemer niet de PCDIN als
opdrachtgever, maar veeleer de leiding van het eigen ministerie.
Hieruit volgt dat de PCDIN slechts gedeeltelijk als opdrachtgever voor
inspanningen in het vlak van interdepartementale elektronische post kan gelden.
Dat blijkt omgekeerd uit de financiering. Overige infrastructuur, waar die
grens ook ligt, komt voor rekening van de deelnemers.
De verantwoordelijkheid voor de voortgang van het (deel)project ligt bij een
centrale projectgroep. Daarvoor wordt samenstelling voorgesteld als de huidige
‘organisatorische groep’ heeft. Dat houdt in dat de drie departementen hierin
door O&I/E-medewerkers vertegenwoordigd zijn. Leden van de centrale
projectgroep zijn voor de Dis-programmaleider en een medewerker van het
Dis-projectenbureau.
De voorzitter van de projectgroep is de in persoon aanspreekbare
verantwoordelijke voor de voortgang en resultaten van het deelproject. Hierbij
moet dus weer bedacht zijn dat niet alle benodigde inspanningen onder de noemer
van het Dis-programma (kunnen) vallen.
Het voorzitterschap van deze groep kan eventueel met een zekere frequentie
(bijvoorbeeld een per half jaar) rouleren tussen de drie departementen.
Geadviseerd wordt een externe projectcoördinator aan te trekken. Die kan de
noodzakelijke ‘aanjaag’functie vervullen en is in het bijzonder
verantwoordelijk voor het uitwerken, bijhouden en bewaken van de
projectplanning.
De taken van de centrale projectgroep zijn:
- bewaken van de algemene voortgang van het (deel)project
- onderlinge organisatorische afstemming van activiteiten van departementen;
het maken van afspraken hierover
- rapportage naar PCDIN, onderhouden contacten met Dis-programmasecretariaat,
aanvraag budgetten
- vaststellen wanneer het project een volgende fase ingaat
- beoordelen voorstellen voor nieuwe aansluitingen
- instellen specifieke werkgroepen, bijvoorbeeld voor de verdere ontwikkeling
van het uitwisselingsformaat, voor ontwikkeling/aanpassing van organisatorische
procedures of toevoegen extra functionaliteiten
- voorstellen van maatregelen bij gerezen problemen, calamiteiten enzovoort.
De reguliere vergaderfrequentie van de centrale projectgroep is in eerste aanleg eens per maand. Later kan aansluiting op het vergaderschema van de PCDIN zinvol zijn.
Het technisch beheer van de onderlinge aansluiting van de departementale
overdrachtmodules (MTAs) wordt uitgevoerd door de technische beheergroep. Deze
groep bestaat uit de betrokken systeembeheerders van de drie departementen,
aangevuld met de externe projectcoördinator die als ‘aanjager’ fungeert.
De samenstelling kan voor wat de drie departementen betreft dezelfde zijn als
van de huidige ‘technische groep.’ De vergaderfrequentie is afhankelijk van de
behoefte, maar zal zeker in de eerste fasen van het project hoog zijn
(gemiddeld eens per veertien dagen). […]
De taken van de technische beheergroep zijn:
- het onderling afstemmen van ‘instel’informatie,
X.400-adressen en overige technische parameters van de MTAs en
datacommunicatieaansluitingen
- het opstellen van testscenario’s voor de laboratoriumproef en het zorgdragen
voor de aanmaak van testberichtenbestanden
- het opstellen van technische evaluatieverslagen van de laboratoriumproef en
de pilot
- het maken van detailafspraken over adressering en het doen van voorstellen
hiervoor
- het uitbrengen van voor voorstellen voor apparatuur en
programmatuurinvesteringen
- het in gezamenlijk overleg oplossen van problemen, storingen en dergelijke
die niet binnen één departement opgelost kunnen worden.
Alle evaluerende rapportage en voorstellen van de technische beheergroep worden uitgebracht aan de centrale projectgroep.
Nota bene. Als het aantal deelnemende departementen de vier overstijgt, is bovenstaande technische beheergroep geen goede oplossing meer. Er moet dan een permanente organisatie(eenheid) de verantwoordelijkheid voor het technisch beheer krijgen. Deze ‘organisatie’ kan behoren tot één van de deelnemende departementen of tot een externe organisatie. E.e.a. is ook afhankelijk van de vraag of in een later stadium berichtenuitwisseling plaatsheeft via een abonneegebied (ADMD) en, zo ja, welke organisatie die rol dan vervult.
Interdepartementale elektronische post vergt interdepartementale inspanningen. Het meeste werk ligt echter binnen ieder departement. Dat geldt voor allerlei aspecten. Ieder departement dient, zoals al vaker vermeld is, hieraan op de geëigende manier invulling te geven. Desgevraagd zou kan het Dis-programma enige ondersteuning bieden.
[Het laatste hoofdstuk, nr 20 met de titel ‘Projectplanning en kosten,’ kwam voor deze bewerking te vervallen.]
noten
1. Een loopbaan in Binnen- en Buitenland, brochure van het
ministerie van Buitenlandse Zaken.
2. Beleidsnotitie Informatievoorziening Openbare Sector (Bios), Tweede Kamer,
vergaderjaar 1987-1988, 20 644, nrs 1-2, p 6.
3. Bios, p 7.
4. Ibid.
5. Bios, p 11.
6. Bios, p 12.
7. Bios, p 21.
8. Bios, pp12-13.
9. Dis-plan, 1986, pp 8-9.
10. Dis-programma, 1e fase 1988/1989, p 9.
11. Dis-programma, p 10.
12. In het Dis-plan staan begripsomschrijvingen (pp 51-56). Een omschrijving
voor ‘document’ is opvallend afwezig.
13. Voor de betekenis van gespecialiseerde begrippen op het gebied van
datacommunicatie wordt verwezen naar de Datacommunicatie
Atlas. Die wordt/is door het Expertise Centrum in opdracht van CCOI
vervaardigd.
14. Het concept van de atlas van eind 1988 bevat nog geen beschrijving van
X.400. Daarom is wat algemene toelichting in dit rapport opgenomen. Zie verder
bijvoorbeeld hoofdstuk 8 uit Telematica: diensten en
apparatuur in Nederland van G.J. Terink (Samsom, 1988).
15. Deze en volgende paragrafen in dit hoofdstuk zijn grotendeels ontleend aan
het artikel ‘BZ als (data)communicatieknooppunt’ dat in het interne BZ-orgaan Netwerk, nr 7, verscheen.
16. Stel, het aantal verschillende programma’s ofwel verzamelingen (codestelsels
voor) opmaakinformatie bedraagt: n. Volgens standaardisatie volgens ‘Esperanto’
moeten er dan 2 x n conversiemiddelen zijn. Dat zijn er n x (n-1) bij directe
conversie van codestelsel. De grens ligt dus bij n = 3.
17. Het Rijkscomputercentrum heeft een onderzoek verricht naar alternatieven
voor documentuitwisselingsformaat (zo worden daar codestelsel voor
opmaakinformatie genoemd). Als algemene toelichting bevat het bijbehorende
rapport dd 31 maart 1989 een verhelderend hoofdstuk over “begrippen met
betrekking tot documentformaten.”
18. Zie ook De Orde van het Vertoog van M.
Foucault (Boom Meppel, 1976).
verklaringslijst van afkortingen
In dit rapport is een aantal afkortingen genoemd. Zij staan hier niet allemaal verklaard. De selectie is beperkt tot die afkortingen die onduidelijk kunnen zijn wanneer de lezer de tekst op een willekeurige plaats opslaat. De eenmalig gebruikte afkortingen die op X.400 en opmaakinformatie betrekking hebben zijn hier ook opgenomen.
ADMD – administration management domain (abonneegebied)
ASCII – american standard code for information interchange
Bios – Beleidsnotitie informatievoorziening openbare sector
BZ – ministerie van Buitenlandse Zaken
CCITT – Comité Consultatif International Télégraphique et Téléphonique
CCOI – Centrale Commissie Overheidsinformatievoorziening
DCA – document content architecture
Dis – documentaire informatiesystemen
EZ – ministerie van Economische Zaken
FFT – final form text
IA5 – international alphabet nr 5
IPMS – interpersonal messaging service
ISO – International Standards Organisation
ITU – International Telecommunications Union
IVR – informatievoorziening rijksdienst
LV – ministerie van Landbouw en Visserij
MHS – message handling system
MTA – message transfer agent (overdrachtmodule)
MTS – message transfer service
ODA – office document architecture
ODIF – office document interchange format
OR – originator/recipient
OU – organizational unit
OSI – open systems interconnection
PCDIN – Permanente Commissie Documentaire Informatieverzorging
PRMD – private management domain (privé-gebied)
RFT – revisible form text
SGML – standard generalized mark-up language
UA – user agent (gebruikersmodule)
mei 1989, webeditie 2003 © Pieter Wisse
De opdracht van de definitiestudie voerde ik uit in samenwerking met A. Glass van Het Expertise Centrum.