Pieter Wisse
Dit is een tekstgedeelte uit Informatiekundige Ontwerpleer, in 1999 verschenen in boekvorm bij Ten Hagen Stam.
In het maatschappelijk verkeer, van werk tot en met recreatie, groeit het
aandeel dat gereedschappen in allerlei aspecten en fasen1 van
menselijke informatievoorziening hebben. Daardoor ontstaat weer meer
informatie. En dat leidt weer tot — behoefte aan — krachtiger en ook àndere
gereedschappen. Meer kippen, meer eieren enzovoort. Deze informatiedynamiek van
de (post)moderne samenleving komt tot uitdrukking in een karakteristieke
definitie: informatiemaatschappij.
De formele verantwoordelijkheid voor de — de kwaliteit van — informatievoorziening
ligt natuurlijk bij de opdrachtgever. De complexiteit van gereedschappen
inclusief hun inpassing en samenhang maakt bemoeienis van specialisten echter
noodzakelijk.
Ikzelf lever als informatiekundig ontwerper bijdragen aan
informatievoorziening. Een bruikbaar algeméén referentiekader voor mijn
professionele activiteiten vond ik echter ontbreken. Er is zeker veel
literatuur beschikbaar over wat auteurs ontwerp noemen. Maar dat bleek
telkens ònbruikbaar voor wat ik als principiële(re) oriëntatie relevant acht.
Dat komt mi trouwens ook door de anglosaksiche gewoonte om design in —
de formalisatie van — het realisatieproces ná analysis te plaatsen.
Daar omvat ontwerp blijkbaar slechts de vertaalslag van zoiets als functionele
naar technische specificaties.
In mijn opvatting heet ontwerp juist alles dat met ontdekken, verkennen, voorstellen
ed van specificaties te maken heeft. Dat is, nogmaals, wezenlijk iets anders
dan wat ik uit de bestaande literatuur onder de noemer van analyse begreep. Er
heerst dus een ernstige lacune en daardoor blijven juist kritieke activiteiten
onbelicht. Ik besloot een poging te wagen dat gat te dichten. Hier presenteer
ik resultaten van mijn onderzoek in de vorm van een — aanzet tot een — informatiekundige
ontwerpleer, dwz als referentiekader voor professionele ontwerpers van
informatievoorziening èn voor wetenschappelijke onderzoekers van
ontwerpprocessen en -resultaten.
De stelselmatige afwezigheid van ontwerp-zoals-ik-dat-zie wijt ik vooral aan
een te simpele, impliciete kennisleer. Het is immers alleen maar logisch om
analyse aan het begin te plaatsen, indien de werkelijkheid absoluut, objectief
en elementair gedacht is. Dit uitgangspunt van het zgn naïef realisme verwerp
ik. Uiteraard netzo axiomatisch, maar vruchtbaarder baseer ik me op
subjectivisme.2 Dat plaatst ineens de mens die de ontwerper
altijd is binnen het referentiekader. Voor een informatiekundige ontwerpleer is
dat precies wat ik zocht.
Ik besef dat het subjectivistische uitgangspunt in eerste aanleg vreemd werkt.
Het is immers nog onbekend. Dat geldt stellig voor — de wereld van — geautomatiseerde
informatievoorziening die een weliswaar korte, maar juist daardoor overwegend
technische traditie kent. Bovendien is een ontwerpleer, en zeker een
informatiekundige, naar mijn overtuiging interdisciplinair. Dat is ook lastig,
maar meteen des te interessanter. Ik pleit daarom voor geduld. Wie doorleest,
ontdekt hopelijk aanknopingspunten voor eigen theorie en praktijk.
Tegelijk verschaf ik een omgekeerde aansporing. Wie een handleiding verwacht,
kan dit boek meteen wegleggen. Dus, er volgt geen compleet ontwerprecept voor
informatievoorziening. Geen generieke methode, procedure of zoiets. Want zulk
simpel houvast bestáát niet. Waar ontwerpbehoefte reëel is, moet de betrokken
ontwerper juist de unieke situatie erkennen. A priori stellingname lijkt weliswaar
geruststellend concreet, maar is vals.3 Een gewoonte roept nooit de
vragen op die het evenzo unieke ontwerpproces voeden tot concreet, passend
resultaat.
Ik behandel voor de ontwikkeling van de informatiekundige ontwerpleer allerlei
vragen over organisatorische informatievoorziening. Als leidraad volg ik
objectgerichtheid en gelet op mijn fundamentele uitgangspunt is dat zelfs
subjectivistische objectgerichtheid. Natuurlijk stel ik ook antwoorden voor.
Maar de pretentie op hun absolute geldigheid heb ik, als het goed is,
onderdrukt. Dergelijke nadruk op vraagstelling ipv beantwoording heet
problematisering.
Een ontwerpleer moet naar mijn overtuiging vooral tot problematiseren
aansporen. Elk bruikbaar antwoord begint immers met één of meer bruikbare
vragen. Zo is ontwerpen altijd ook filosoferen. Dat geldt beslist voor
informatiekundige ontwerpprocessen. Ik voeg eraan toe dat relevante antwoorden
pas hun noodzakelijke interdisciplinaire karakter kunnen verkrijgen, als de
eraan voorafgaande vragen interdisciplinair waren.
Mijn vragen zijn, zoals gezegd, geïnspireerd door de begrippen subject en
object. Het subject is de ontwerper. De betekenis van het objectbegrip hanteer
ik meervoudig. In de eerste plaats vormen samenhangende objecten — een
geautomatiseerd systeem voor — informatievoorziening. Dit objectbegrip is reeds
populair onder informatiekundigen. Ik besteed uiteraard ook aandacht aan deze
zgn objectgerichtheid. Ten tweede dicht ik objecten in het menselijk
kenvermogen. Mijn interesse gaat daarbij niet uit naar informatiekundigen in
het algemeen, maar natuurlijk naar informatiekundige ontwerpers in het
bijzonder. Dankzij beide objectbegrippen kan ik de spanning tussen enerzijds de
ontwerper-als-subject, anderzijds het ontwerp-als-resultaat toelichten.
Wie dit boek leest, en hopelijk herleest, moet er vooral het zijne van denken.4
Dus wie uitroept "Waar gáát dit over?" stelt meteen al een uiterst
bruikbare vraag. Zo raakt de ontwerper tenminste op weg naar (eigen) bruikbare
antwoorden en weer verdere vragen. Ik ben ervan overtuigd dat zo´n weg van de
verwondering de enige is die wèrkelijk ergens toe leidt.5
Zodoende is dit boek mijn eigen reisverslag. Onderzoekend heb ik als ontwerper
een weg proberen te vinden. Naar bleek, maakte ik binnen datzelfde reiskader
allerlei uitstapjes. Het is echter altijd één reis gebleven. Dat komt door de
continuïteit van de reiziger. De ene reis verschaft steeds samenhang, hoewel
dat verband waarschijnlijk niet voor iedereen herkenbaar is. Het is danook mijn
samenhang, strikt persoonlijk. Ik kan slechts die persoonlijke samenhang van
wat volgt benadrukken.
De reis versla ik hier niet chronologisch. Wat ik achteraf als hoofdlijn van de
ontwerpleer destilleerde, schets ik met een reeks hoofdstukken. Zij zijn
systematisch echter niet sluitend. Dat is voor een ontwerpleer, zo beweer ik,
ook onmogelijk. Om dat te benadrukken voegde ik in een aanhangsel losse
opstellen toe. De gehele tekst is daarmee nog duidelijker een collage. Omdat
deze informatiekundige ontwerpleer zèlf ook een ontwerp kent, vind ik dat de
passendste vorm voor dit onderzoekverslag.
Terwijl ik onderweg was, zag ik veel en kreeg veel hulp. Vooral van
uiteenlopende auteurs ondervond ik steun. Meestal zijn zij afkomstig uit andere
disciplines. Zij drukten in hun artikelen en boeken daarvoor vaak reeds uit,
waarover ik voor het informatiekundige ontwerpproces nog dacht. En ook vaak
zeiden zij nog méér, zodat ik extra leerde. Ik kan mij hun invloeden echter
niet allemaal met naam en plaats herinneren. Waar mogelijk heb ik expliciete
verwijzingen opgenomen.
Enkele hoofdstukken en de meeste opstellen bevatten, en dat versterkt het
collage-karakter, eerdere teksten van mijn eigen hand.6 Mede
daardoor realiseerde ik me gaandeweg dat ik niet zozeer van plaats naar plaats
op reis ben, maar ergens verblijf waar ik steeds op een àndere manier naar
hetzelfde kijk. De reis heeft dus niet buiten maar binnenin de reiziger plaats.
Dat groeiend inzicht is natuurlijk in lijn met het subjectivistische
uitgangspunt en helpt me als ontwerper zéér.
Op mijn beurt hoop ik met deze tekst in de eerste plaats andere ontwerpers te
helpen bij hun zoektocht naar richtingen. De radicale subjectiviteit van
objectgerichtheid — nota bene, met het objectbegrip hier in de context van het
menselijk kenvermogen — maakt van ontwerpen een eenzaam avontuur. Daarom zijn
er ook zo weinig authentieke ontwerpers. Wie het persoonlijke karakter van dit
reisverslag erkent, komt er als reisgids het verst mee. Dat acht ik ook
karakteristiek voor een bruikbare ontwerpleer.
Ten tweede hoop ik dat ik andere mensen hun talent help herkennen, zodat ook
zij professioneel gaan ontwerpen. Als er voor gevorderde studenten een vak
informatiekundige ontwerpleer komt, verschaft deze tekst uitgebreide — aanknopingspunten
voor — leerstof.
Als minst realistisch maar hoogstnoodzakelijk doel heb ik, ten derde, dat
mensen die zich professioneel ontwerper noemen, maar dat niet zijn,
ermee ophouden.7
Als vierde doelgroep mik ik op wetenschappelijke onderzoekers. Ik beschouw mijn
bijdrage immers als een aanzet voor een informatiekundige ontwerpleer. Die
aanzet is geslaagder, indien andere bijdragen volgen zodat er een volwassen(er)
ontwerpleer groeit.
Als bijzonder onderwerp voor onderzoekers introduceer ik de zgn integrale
objectadministratie, dwz de complete informatieverzameling voor één object,
inclusief een compacte formalisatiewijze. Die notatie kan als hulpmiddel
dienen, bijvoorbeeld bij onderzoek naar complexe gereedschappen voor — administratieve
— informatievoorziening zoals een pakket voor zgn enterprise resource planning.
Een ontwerpnotatie zoals de unified modeling language kan er mi eveneens
gedeeltelijk mee getoetst worden. Zulk verder onderzoek onderneem ikzelf overigens
ook; vooral mijn benadering voor conceptuele modellering beschreef ik apart in
het boek met de (werk)titel Metapatroon: context en tijd
in informatiemodellen, dat kort na deze publicatie moet verschijnen.
Ik benadruk nogmaals dat de onderhavige tekst geen lineair verslag is van
afgerond onderzoek. En ik beoefende geen empirische, positivistische wetenschap
in de zin van oa reproduceerbare experimenten. In plaats daarvan schenk ik,
zoals ik hierboven al opmerkte, bijzondere aandacht aan het individueel
kenvermogen. Deze subjectivistische benadering bepaalt per definitie dat
experimenten door het kenvermogen ònreproduceerbaar zijn. Dat komt omdat het
kenvermogen gereedschap is dat de experimenten ermee zowel ontwikkelt, als
uitvoert. Met elk experiment, dat ik ook een al dan niet bewuste gedachtegang
zou kunnen noemen, verandert het gereedschap dus méé. Dit vertrekpunt slaat de
bodem weg onder reproduceerbaarheid.
Wat zich vervolgens opent, is de mogelijkheid om een eigen verhaal8
te vertellen. Dat is dat strikt persoonlijke reisverslag. Overeenkomstig de
subjectivistische benadering9 staat mijn verhaal danook in de
ik-vorm.10 Dat heeft niets met onbescheidenheid te maken, maar alles
met consequente uitvoering van de gekozen benadering.
Omdat ik ondanks serieuze pogingen mijn tekst-als-collage niet redelijk eenduidig
kan ontsluiten, ontbreekt voorts een trefwoordenregister. Bij nader inzien past
dat eveneens consequent bij de informatiekundige ontwerpleer die ik
documenteer. De multicontextuele objectgerichtheid (zie oa hoofdstuk 24) leert
zelfs expliciet dat betekenissen stelselmatig meervoudig spelen. Wanneer
trefwoorden dus nogeens inclusief hun gevarieerde contexten opgesomd moeten
staan, dupliceert het aparte register de oorspronkelijke tekst. Dat lijkt me
geen hulp voor lezers, maar een (extra) obstakel. Ik heb me daarom volgens
filosofische traditie tot een personenregister beperkt.
In het voorwoord van Die Welt als Wille und Vorstellung
(deel I) spoort Arthur Schopenhauer de lezers zelfs aan om dat boek twee maal
te lezen.11 Ik vond dat allereerst aanmatigend. Mijn idee over het
boek als informatietechnologie12 was, dat de auteur zijn presentatie
op eenmalige, lineaire consumptie moest afstemmen.
Tegenwoordig leest bijna niemand meer een boek, laat staan twee of meer keren.
Toch geef ik hier dezelfde raad. Mijn toelichting luidt dat de eerste keer
vooral dient om vertrouwd te raken met de taal die ik gebruik.13
Daarna is het beter mogelijk om de tekstgedeelten zèlf in een werkende
samenhang te plaatsen. Dat wil zeggen, om het verhaal niet zozeer te volgen,
maar juist ook zèlf te maken.14
Ik besef dat weinig mensen dit advies daadwerkelijk opvolgen. Want het
vooruitzicht van inspanningen is meestal niet aanlokkelijk. Voor een integere
ontwerper is dat evenwel geen reden zulke raad niet te geven. Daarbij gaat het dikwijls
om een geschikt moment. Dit voorwoord vind ik daarvoor de juiste plaats. Zo
hoop ik dat eerste lezing reeds de strekking van bovenstaande opmerkingen
verduidelijkt. Dan luidt de paradox dat de raad-annex-aansporing zichzelf
overbodig maakt.
noten
1. Eerder publiceerde ik een boek met de titel Aspecten en Fasen. Daarvan luidt de ondertitel:
aantekeningen over relationeel boekhouden, organisatorische
informatievoorziening, verandering enzovoort en omgekeerd. In dat boek besteed
ik reeds ruime aandacht aan ontwerpen-als-proces, maar ga over dàt onderwerp
hier aanmerkelijk verder.
2. Ook het uitgangspunt van de ontwerper als kennend subject zou H. Vaihinger
stellig als een "abstrahive Fiktion" bestempelen. Zie noot 8 in
hoofdstuk 3, Subject, voor een korte inleiding tot zijn hoofdwerk Die Philosophie des Als-Ob. Aan zo´n soort fictie
bestaat behoefte wanneer (p 29) "[d]ie empirischen Erscheinungen […] so
ungemein vewickelt [sind], dass sie der theoretischen Erfassung und Reduktion
auf ihre kausale Faktoren geradezu unübersteigliche Hindernisse
entgegenstellen." Voor de ontwerpleer die ik presenteer geldt zo´n
abstractie overigens zelfs in de tweede graad. Ook de 'ontwerper' van de
ontwerpleer stel ik immers als subject. Terug naar de eerste graad ontwikkel ik
conform de toelichting van Vaihinger (p 30) "[a]us diesem axiomartig
aufgestellten Satze […] deduktiv alle Verhältnisse" in het
informatiekundige ontwerpproces "welche sich mit systematischer
Notwendigkeit daraus [uit die oorspronkelijke stelling van het subject, dus]
erg[e]ben." Dat is toegestaan, zelfs vruchtbaar, maar voortdurend moeten
ficties "wenigstens vom Bewusstsein begleitet sein, dass ihnen die
Wirklichkeit nicht entspricht, und dass sie absichtlich nur einen Bruchteil der
Wirklichtkeit an Stelle der ganzen Fülle an Ursachen en Tatsachen setzen."
Vaihinger geeft overigens aan dat fictietypen niet streng van elkaar te
scheiden zijn. Daarom is het subject (ook) een "praktische Fiktion"
omdat het hoort tot (p 59) "solche Annahmen, welche nicht nur der
Wirklichkeit widersprechen, sondern auch in sich widersprechend sind." En
de kunstgreep van Kant om (p 83) "die 'Welt' auf das Verhältnis der beiden
erkenntnisstheoretischen Koordinaten" te reduceren, noemt Vaihinger een
"unberechtigte Übertragung des Verhältnisses von [die coördinaten] Subjekt
und Objekt." De logische tegenstrijdigheid werkt echter verhelderend.
3. Dit stel ik wellicht wat kras, maar tegenwicht doet goed. Wat genuanceerder
verklaar ik dat zgn oplossingen gevaarlijk zijn zolang problemen onverkend
blijven. Pas nadat grondige verkenning inclusief experimenten — mits daarvoor
natuurlijk tijd is — het nut van bepaalde gewoonten aangetoond heeft, en dat
zijn dan niets meer dan gestandaardiseerde oplossingen, is het reëel ze in
enige vorm te codificeren. Dat levert dan de gewenste handleiding op, of wat
voor naam zo'n receptenboek ook draagt. Dat stadium van inzicht is voor
informatievoorziening in complexe processen en organisaties beslist nog niet
aangebroken. Gelet op dynamiek van aspecten en fasen verwacht ik dat zelfs
nooit, vandaar mijn radicale uitspraak.
Over ontwerpmethoden merkt C. Alexander in zijn voorwoord bij de pocketuitgave
van zijn Notes on the synthesis of form ferm op
dat "a whole academic field has grown up aroud the idea of 'design
methods.' […] I am very sorry that this has happened [as] I reject the whole
idea of design methods as a subject of study, since I think it is absurd to
separate the study of designing from the practice of design." Ikzelf ben
in dit opzicht minder radicaal en meen dat er eerder sprake is van een
karakteristieke spanning tussen (beroeps)praktijk en (wetenschappelijke)
theorie. Zie in het aanhangsel mijn opstel ‘Informatie-architectuur, een vak
apart’ waarin ik tekstpassages die Van Dantzig daarover schreef voor
psychotherapie, parafraseer voor het informatiekundig ontwerpen.
4. Zie ook noot 13.
5. E.J. Lees vertelt in The Mind of the Traveller
over allerlei soorten reizigers. De mens op zoek naar inzicht is er maar één
van.
6. Het oorspronkelijke manuscript voor dit boek schreef ik in het najaar van
1993. Midden 1998 pakte ik het weer op, maar beperkte mijn bewerking. Om de
informatiekundige ontwerpleer scherper te tekenen in korte hoofdstukken,
creëerde ik in de eerste plaats een aanhangsel voor opstellen. Daarmee bedoel
ik de gedeelten, vaak wat langer, die ook redelijk op zichzelf staan danwel die
ik meestal zelfs apart opstelde. Voorheen had ik ze als noten staan, maar daar
hielden ze de stroom op. Afgezien van redactionele verbeteringen actualiseerde
ik, ten tweede, de inhoud, Ook daarvoor bewees het spel met de tekstnoten zijn
waarde, want de meeste wijzigingen plaatste ik in aangepaste en aanvullende
noten. Daarvan is deze noot een voorbeeld. Ten derde voegde ik aan het
opstellenaanhangsel enkele teksten toe die ik separaat schreef ná 1993. Geen
eerdere, maar latere teksten dus.
Ik beschouw dat allemaal als bevestiging van het collage-karakter van het
totale boek. Met dergelijke tekstuele samenhang — met 'tekst' in een ruime
betekenis van het woord — zijn inmiddels steeds meer mensen vertrouwd geraakt
via het world wide web, dat vanaf 1994 aan de verspreiding van het Internet
stimuleerde.
7. In 1995 publiceerde ik met J.R. van Rees twee artikelen over de specifieke
rol van wie wij informatie-architecten noemden. In datzelfde jaar verscheen ook
ons boek De informatie-architect. Destijds
vreesde ik meteen dat de term in het commerciële verkeer een oppervlakkige
toekomst tegemoet ging. Dat was en is de reden dat ikzelf de term spaarzaam
hanteer. Ik geef echter toe dat de snelheid en omvang van het gebruik van de
termen architect en architectuur voor informatievoorziening mij nog verraste.
Architectuur blijkt het nieuwe stopwoord voor wat als doordacht moet
verschijnen, zoals systeem dat nog kortgeleden was. Waarnaar de term verwijst,
heeft bijna nooit meer iets met authentieke ontwerpers en/of ontwerpresultaten
te maken.
Zonder de illusie enige invloed op dat commerciële geweld uit te oefenen geef
ik in eigen beheer het tijdschrift De informatie-architect
uit. In het nulnummer van mei 1998 — dat tot dusver ook het enige nummer
gebleven is — staan bijdragen verzameld die wèl sporen met een
architectuurbegrip dat vergaand gelijk is aan wat een authentieke,
professionele ontwerper ontplooit. Zie voor mijn poging tot definitie van het
architectuurbegrip hoofdstuk 29, Architectuur.
8. Ik ben niet op zoek naar het ene, grote verhaal zoals diverse zoekers noemen
wat zij ... zoeken. Volgens mij bestaat dat niet. Het is een illusie, zeg maar
een vervanger van de spreekwoordelijke steen der wijzen. Alleen verstokte
positivisten blijven erin geloven. Ik zoek het juist in vormen waarin vele
kleine verhalen sámen tenminste een beetje groot kunnen zijn. Dat is een
collage. Veel waardering is er in Nederland voor dit genre overigens (nog)
niet.
9. Als belangrijke reden — zie noot 5 — dat ik geruime tijd niets met het
oorspronkelijke manuscript kon aanvangen, ben ik het taboe op zulk
subjectivisme gaan zien dat in de Nederlandse universitaire wereld heerst.
Enkele hoogleraren gaven als reactie dat de inhoud onsystematisch zou zijn.
Hoewel zij ongetwijfeld onmethodisch bedoelden, is ook dat betrekkelijk. Het is
maar de vraag welk referentiekader geldt. Wie de wereld objectief
veronderstelt, kan de aanpak uiteraard niet tolereren. Maar met een
subjectivistisch onderzoekparadigma is mijn verhaal ineens samenhangend(er).
Wat ik helaas (nog) vind ontbreken, is erkenning van het nut van zo´n
subjectivistische benadering. Elders blijkt dat verder ontwikkeld, zoals J.R.
Brown schetst in The I in Science. Zij gaf haar
boek de ondertitel: training to utilize subjectivity in research.
10. P.W. Bridgman (1882-1961) noemt in The Way Things
Are (p 1) "the two-fold aspect of the problem of understanding — there
was the problem of understanding the world around us, and there was the problem
of understanding the process of understanding, that is, the problem of
understanding the nature of the intellectual tools with which we attempt to
understand the world around us." Na een verwijzing naar zijn eerdere
opvatting die hij thans als misvatting bestempelt, vervolgt hij (p 2) dat
"the problem of understanding the nature of our intellectual tools offers
so many present complexities that it is not profitable to separate the one
problem from the other […] In fact, the problem of better understanding our
intellectual tools would at present seem to have priority." Bridgman, een
natuurkundige en winnaar van de Nobelprijs, publiceerde dit oorspronkelijk in
1959. Zijn prioriteit geldt nog altijd. Vandaar mijn nadruk op subjectivisme.
Het werk van Bridgman is voorts interessant, omdat hij er principieel voor koos
zelfs zijn — natuurkundige — wereldbeeld in de ik-vorm te beschrijven. Want (p
4) "the fact that it is I that am making the statement is part of the
picture of the activity." Hij deed dat vanuit de overtuiging dat "an
essential preliminary to succesful analysis is faithful description."
Helaas ontkennen academici-in-functie onveminderd het belang van deze stijl. In
het academisch milieu, zoals ik dat tenminste ervaar (zie ook noot 8), staat de
ik-vorm blijkbaar (nog) symbool voor onwetenschappelijk gedrag. De afwijzing
dient uiteraard ter bescherming van maatschappelijke posities, maar belemmert
mi juist wetenschappelijke ontwikkeling. Dat obstakel geldt tevens krachtig
voor informatiekunde, want dat is natuurlijk vooral een sociale wetenschap.
Waar academici ook dàt nogeens ontkennen en zgn objectieve technologie als
grondslag aannemen — wat bijna universeel gebeurt — is serieuze wetenschap
verloren. Wetenschap is niet waardevrij. In waarde(n)volle wetenschap zijn
verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid aanwijsbaar. Dat leidt logisch naar
persoonlijke presentatie. Dat is in postmoderne pluriformiteit noodzakelijk om
aansprakelijkheid te handhaven.
Ik houd ik mijn kritiek op het huidige universitaire stelsel graag kort. Wie in
fundamentele analyses geïnteresseerd is, verwijs ik naar boeken als Cultural Politics van G. Jordan en C. Weedon, Academia and the Luster of Capital van S. Cohen en The End of Education van W.V. Spanos. Zie bijvoorbeeld
ook de reeks Against Method, Science in a Free Society en Farewell
to Reason van P. Feyerabend.
11. Het eerste deel van Die Welt als Wille und
Vorstellung verscheen voor het eerst in 1818. Schopenhauer (1788-1860)
was toen dertig. In 1844 volgde het tweede deel. Dankzij Aphorismen zur Lebensweisheit uit Parerga und Paralipomena (1951) maakte hij nog mee dat
zijn populariteit losbarstte. Daarvóór was zijn hoofdwerk praktisch ongelezen
gebleven.
12. Voor mij is informatietechnologie geen zgn containerbegrip. Er zijn
daarentegen uiteenlopende technologieën voor informatievoorziening. Het boek is
één zo'n technologie. Film, bijvoorbeeld, is een andere. En tegenwoordig is er
in het vlak van automatisering de zgn objectgerichtheid.
De indeling in aparte (informatie)technologieën is overigens afhankelijk van de
bedoeling ermee. Met andere woorden, ook een bepaalde classificatie is altijd
maar een gereedschap.
Dergelijk relativisme is een belangrijk uitgangspunt voor mijn opvattingen die
ik in dit boek presenteer.
13. Zie voor opmerkingen over taalveranderingen in relatie tot
ontwerpen-als-proces in het bijzonder en veranderingsprocessen in het algemeen
oa verderop hoofdstuk 19, Communicatie.
14. Roland Barthes (1915-1980) maakt onderscheid tussen teksten met zgn
lezerige, respectievelijk schrijverige teksten als de twee uitersten. Het
verschil legt hij in de noodzaak waarvoor de lezer zich geplaatst ziet om
actief aan de interpretatie, dat wil zeggen aan het verschaffen van
betekenis(sen), deel te nemen. Die moeite hangt natuurlijk ook van de lezer af.
Wat weet hij reeds? Daarom is er sprake van een relatieve maat, maar toch is
het onderscheid vaak verhelderend.
Omdat ik op veranderingen mik, zoek ik uit te dagen met tekst die mi rijk is
aan mogelijkheden voor interpretatie. Dat heet volgens Barthes dan schrijverig.
Het probleem ermee is dat een publiek dat een handleiding verwacht, een
lezerige tekst dus, er niet tegen kan. Ik wijs, wat mijzelf betreft, op mijn
eerste reactie op het leesadvies van Schopenhauer. Het is even wennen.
Mijn oorspronkelijke bron, waaruit ik leerde over het onderscheid tussen
lezerige en schrijverige teksten, kon ik niet terugvinden. Dat moet secundaire
literatuur, ik meen over structuralisme, geweest zijn. In elk geval heeft J.
Hawthorn in A Glossary of Contemporary Literary Terms
een lemma aan readerly/writerly gewijd.
1999, webeditie 2005 © Pieter Wisse