6 Polarisatie

Pieter Wisse

Dit is een hoofdstuk uit Informatiekundige Ontwerpleer, in 1999 verschenen in boekvorm bij Ten Hagen Stam.

 

 

 

Een model van starre objecten heeft geen toegevoegde waarde voor gedrag. Tenminste niet in een orgaan dat voor verwerking van variabele informatie geschikt is, zoals de menselijke hersenen. Het verloop van de evolutie toont immers aan dat waardering voor ònveranderlijk gedrag leidt tot blijvende, genetisch bepaalde aanpassingen. Dat is, met andere woorden, waardevolle traditie. Paradox nummer zoveel: de onveranderlijke waarde van de hersenen is hun veranderlijkheid, flexibiliteit.

Modellen binnen het menselijk kenvermogen meen ik, gelet op bovenstaand evolutionair argument, synoniem met simulatie te kunnen beschouwen. Voor zover het mogelijk is om erover te spreken dat ook de modellen zich gedragen — en waarom bij wijze van model niet? —, doen ze dat principieel dynamisch. Het blijft dus niet bij enkele dode objecten. Nee, objecten gedragen zich als onderdeel van het gedragend model. En objecten onderhouden als onderdeel van dat gedrag relaties met elkaar. Dit is een noodzakelijke aanname, aangezien het model anders onvoldoende dynamiek voor simulatie biedt.

De ontwerper dient zich ervan bewust te zijn dat een apart object in zijn model op zichzelf geen bestaansrecht heeft. Het model is gereedschap voor simulatie. De objecten spelen sámen hun rollen, te weten binnen dat ruimere kader van dat model. En dat model speelt op zijn beurt mee in aanpassingen via gedragcycli. De dynamiek van de simulatie vormt aldus de tegenpool voor wat de ontwerper oorspronkelijk nogal statisch met aparte objecten aanduidt.

Ik wijs er nogeens op dat een subject ook maar een bepaalde keuze voor een object is.

Voor de ontwerper is zoeken naar en vanuit een pool een krachtige strategie. Hij kan beginnen met identificatie van objecten, maar moet zich vrij snel afvragen welke relaties daartussen aangenomen moeten worden om dynamiek te verkrijgen. In omgekeerde richting kan de ontwerpen zich verdiepen in activiteiten en processen als relaties. Maar relaties zonder verbonden elementen, zonder objecten dus, leiden niet tot een levensvatbaar model. Is een relatie, weliswaar op een ànder beschouwingsniveau, niet óók een object? Zo blijkt ontwerpen-als-proces dikwijls een iteratie. Groeiend inzicht, dankzij simulatie al dan niet gesteund door experimentele toetsing,1 leidt tot identificatie van nieuwe en/of andere activiteiten en relaties. Soms past een andere indeling van objecten daar beter bij. Enzovoort.

De scheiding tussen wat voor benoeming als object in aanmerking komt en wat voor de relaties ertussen is vergaand willekeurig.2 Deze stelling heb ik inmiddels wel voldoende onderstreept. Algemeen geldt de aanwijzing dat benadering vanuit een statische pool aangevuld moet zijn door wat de ontwerper vanuit een dynamische pool ontdekt, en andersom.

Wat elders doorgaans als een relatie danwel een activiteit opgevat wordt, kan vaak uitstekend als object gemodelleerd worden. Daar hoort dan vrijwel zeker bij dat de objecten van elders opgaan in de relaties van het nieuwe model.3 Er is geen absoluut criterium voor de waarde van modellen en hun opzet. Wat telt, is dat een model werkt als gereedschap in het milieu waarin het subject verkeert. Binnen dat milieu is het dan uiteraard wèl een belangrijk criterium dat de ontwerper zijn model begrijpelijk voor andere betrokkenen kan maken. Anders werkt het dus niet.

Vaak ervaart de ontwerper een probleem met communicatie. Als hij zijn model wil handhaven, omdat hij er op de langere termijn beslissende voordelen in ziet, heeft hij de taak om tevens en allereerst een veranderingsproces te ontwerpen dat begrip bevordert. Zo´n ogenschijnlijk secundaire verandering is meestal de moeilijkste opgave waarvoor een ontwerper staat. Ik heb er na allerlei pogingen, en dit boek is er natuurlijk weer één, tenminste nog geen simpele oplossing voor. Ik houd het erop dat de pogingen al mooi zijn.

Dat communicatie zo moeilijk kan zijn, komt mi doordat een (ken)model geen simpele afbeelding van dè externe werkelijkheid is. Ik herhaal dit nog maar eens. Het model is daarentegen een eigen bouwsel van de ontwerper. Wie de vereiste taal niet beheerst, kan het spel in kwestie (nog) niet meespelen. Zonder medespelers is er voor de ontwerper echter ook geen spel.

Ik keer terug naar de strategische gedachte van noodzakelijke polarisatie in modelvorming. Aandacht voor dynamiek is nodig omdat de ontwerper door aparte objecten het gevaar loopt in een te statische beschouwing te blijven steken. Ik vind het in dit verband interessant om enkele passages uit een artikel van Alan C. Kay te citeren. Kay is erkend als pionier op het gebied van objectgerichte ontwikkeling van geautomatiseerde informatievoorziening. Hij is onder meer een belangrijke uitvinder van de programmeertaal annex besturingsprogramma Smalltalk waarvan reeds in 1972 een commerciële versie verscheen. Daarin was vanalles, dat begin jaren negentig door nieuwe leveranciers met veel tam-tam aangekondigd werd als moderne informatietechnologie, reeds verwerkt. Prominent was uiteraard de strak doorgevoerde opzet met objecten als logische programmatuurmodules. En er waren de zgn vensters. Voorts waren allerlei gereedschappen voor ontwikkeling en operationele toepassing van programmatuur samengevoegd, met dat omvattender gereedschap als resultaat.

Mijn redenen om uit het artikel4 van Kay te citeren zijn in de eerste plaats om erop te wijzen dat zelfs concrete objectgerichte gereedschappen een behartigenswaardige traditie kennen. Vanaf eind jaren zestig is er weinig nieuws onder de zon; het verschil is de verwerkingssnelheid en de aanschafprijs van computers, niet of nauwelijks het ontwikkelgereedschap zèlf. Ten tweede maakt Kay door zijn woordkeuze mi duidelijk dat hij bang was dat zijn benadering het gevaar liep van te statische analyse. Hij schrijft helemaal niet over objecten, maar hanteert consequent het woord activiteit en pleit, meen ik, aldus voor dynamiek in modellen.

De ontwikkeling van Smalltalk werd gestimuleerd via gebruik door allerlei proefpersonen voor wat Kay hun favoriete projecten noemt. Dit onderstreept de openheid van Kay als ontwerper. Hij vermeldt dat "achtereenvolgende ontwerpen van Smalltalk sterk werden beïnvloed en verbeterd door de projecten die onze bezoekers ermee uitvoerden." Verderop trekt hij een grens voor de simulaties die computers kunnen ondersteunen. "Aangezien we nog niet weten hoe mensen doen wat ze doen, ligt het ver in de toekomst om computers vergelijkbare activiteiten te laten verrichten." Mijn eigen idee hierover, tussendoor, is dat ik het minder interessant vind om te weten wat computers ooit zouden kunnen. Mensen moeten zèlf verantwoordelijke keuzes maken over de inzet van hun gereedschappen. Het potentieel van computers in verhouding tot menselijk kenvermogen acht ikzelf door menigeen overigens schromelijk overschat. Dat is alweer het gevolg van ontbrekende traditie waardoor slechts de slogans van een geïsoleerde mode doorklinken. Kay roept aan het slot van zijn artikel nog op tot een ethiek van computergebruik.

Hoe danook wordt de complexiteit van de verwerking door de computer met bijbehorende programmatuur alsmaar groter. Kay noemt de programmeertalen die proceduregericht zijn en daarvoor data elders moeten ophalen, ongeschikt voor die complexiteit: "[D]e moeilijkheden om een totaal systeem te laten functioneren, nemen meetkundig toe. [...] Een benadering die meer belooft, is om bouwstenen te ontwerpen die zich algemener kunnen gedragen. Zowel data als procedures kunnen vervangen worden door het enkelvoudige begrip van activiteiten. Dat zijn eenheden zoals een aparte computer. Een activiteit vertoont gedrag zodra het een passende boodschap ontvangen heeft. [... I]n zo'n taal bestaan slechts activiteiten die dynamisch met elkaar communiceren." Verderop schrijft Kay: "[E]en systeem volgens het boodschap/activiteit-principe werkt vanuit zichzelf parallel; elke activiteit staat altijd klaar om boodschappen te versturen en te ontvangen. De computer is feitelijk opgedeeld in duizenden kleinere computers, die allemaal de eigenschappen van de omvattende computer vertonen. De benadering volgens boodschappen en activiteiten maakt het aldus mogelijk om een systeem op allerlei niveaus van beschouwing te modelleren, van heel klein tot heel groot, maar op ieder niveau met een beschermende huid die boodschappen controleert en al dan niet doorlaat. Dergelijke complexiteit werkt veilig omdat de taal de soorten interacties tussen activiteiten sterk beperkt. Slechts interacties die passend zijn, zijn toegestaan."

Een hele mooie zin van Kay vind ik: "Het is duidelijk dat 'architectuur' het 'materiaal' moet overheersen als complexiteit toeneemt." Ik ga in dit boek een stap verder door de betrokken ontwerper als de wezenlijkste factor voor verbeteringen aan te wijzen. Belangrijker nog dan een specifieke architectuur acht ik een algemene(re) ontwerpbenadering, filosofie of stijl.

Een object, zo zegt Kay, is eigenlijk vooral een activiteit. Dat is inderdaad een manier om een statische en dynamische benadering te verzoenen. Ik denk dat de traditie van een taal voor organisatorische informatievoorziening thans zover gevestigd is, dat de aanduidingen objecten en objectgerichtheid onomkeerbaar vaststaan. Ik houd het in mijn woordkeuze daarom op objecten en verwante samenstellingen. De synthese van Kay met zijn aandacht voor dynamiek is er uiteraard even belangrijk om.

Onder de noemer polarisatie plaats ik tot slot van dit hoofdstuk nog enkele algemene opmerkingen over model en werkelijkheid. Iemand die het dialectisch materialisme, ook wel het (neo)marxisme genoemd, belijdt gaat van de materiële werkelijkheid als enige en absolute waarheid uit. Die werkelijkheid kenmerkt zich wezenlijk door het proces van afwisselende polarisatie en verzoening. De materialist zegt als het ware: dat gebeurt er dus ècht. Hij ontkent daarmee zijn filosofie als een betrekkelijk model van zijn kenvermogen. En daarom kunnen dissidenten ook onmogelijk communiceren met zulk gestaald kader.

Mijn idee over dialectiek is hier dat het een bruikbaar model is voor de wenselijke corrigerende werking binnen het menselijk kenvermogen. Ik speculeer er graag wat verder over. De neiging tot polarisatie is wellicht veroorzaakt door de informatieverwerking die tot modellering inclusief de simulatie leidt. Karakteristiek voor dergelijke verwerking is, zoals ik eerder opmerkte, het aanbrengen van verschillen. En polarisatie is dan de minimale want binaire vorm van differentiatie.

De moeilijkheid voor het kenvermogen is echter dat verschillen ontstaan door weglating ipv door nevenschikking met behoud van alternatieven. Er blijft iets positiefs voor verdere verwerking over en de rest kan slechts als een gemis aangeduid worden. Ofwel, wat negatief is kent een mens niet positief. Niets is inderdaad niets. Maar blijkbaar kan het kenvermogen pogingen doen om dat gemis te compenseren.5 Uit het onbestemde gemis of, wat literairder uitgedrukt, verlangen wordt allereerst een ontkenning geconcludeerd.6 En dat leidt vanuit het positief bekende verschil tot zijn tegenpool. Zo compenseert het kenvermogen en completeert eventueel zèlf een model als de oorspronkelijk waargenomen danwel ervaren verschillen nog niet tot toereikend gereedschap leiden. De spanning vanuit het model in opbouw kan uiteraard eveneens intentie tot extra waarnemingen vormen. Dat levert, als het goed is, dan weer bruikbare positieve verschillen op. Maar een gemis blijft er altijd, denk ik zo. Hoewel de weg nooit eindigt, zou een bepaalde veronderstelling aanleiding moeten zijn om óók altijd een tegenpool te identificeren en daarvanuit te modelleren. Het resulterende model is dan de synthese. Enzovoort, want een nieuw gemis dient zich daardoor reeds aan.7

Overigens, ik ben nog bezig met dialectiek en de waarden van dat idee. Zo vind ik eveneens dat modellen die zich vervolgens ook dialectisch gedragen, elegante en zeker bruikbare verklaringen opleveren voor wat dezelfde modellen als werkelijkheid veronderstellen. Maar dat is allemaal nog totaal iets anders dan dat de werkelijkheid zèlf dialectisch-materialistisch is. Dat zou best kunnen, maar het is onzin er absolute waarheid voor te eisen. Over de werkelijkheid is eenvoudig geen absolute uitspraak mogelijk. Het kenvermogen is een gereedschap met beperkingen, geen openbaring. Wie de beperkingen erkent is bevrijd; de ander blijft gevangen. Een èchte paradox, dat wil zeggen met blijvende strijdigheid tussen veronderstelde logische typen, kent toch geen oplossing. Zo'n probleem verdient de aandacht van ontkenning. Dan gebeurt er tenminste weer iets nieuws.

Menselijke communicatie is erbij gebaat indien betrokken subjecten de feilbaarheid van hun modellen van meet af aan erkennen. Vooral voor de ontwerper van organisatorische informatievoorziening is zo´n open houding bijzonder belangrijk omdat zijn milieu nooit een vacuüm is. Hij heeft altijd met andere mensen te maken. De verstokte materialist kan als gesloten reactie volhouden: het ìs toch absoluut zo! Zo iemand krijgt voor zichzelf altijd gelijk omdat zijn intentie meteen al de uitkomst van zijn simulatie bepaalt. Dat komt feitelijk neer op geloof in determinisme. De ontwerper is ontwerper omdat hij gelooft dat hij iets kan toevoegen dat anders niet zou gebeuren. Dat is nogal een verschil in betrokkenheid.

 

 

 

noten

1. Beperkt tot de werking van het kenvermogen valt simulatie eveneens als experimenteren te beschouwen. Ik bedoel hier echter invloed op het zgn milieu en het daarvoor doorlopen van totale gedragcycli. Het is trouwens, strikt cybernetisch beschouwd, de vraag of er verschil bestaat tussen activiteiten en handelingen in het algemeen en experimenten in het bijzonder. Is proef-en-fout ofwel, in het engels, trial and error niet karakteristiek voor elke opeenvolging van gedragcycli? Zie ook in het vorige hoofdstuk noot 5 met een citaat van Bateson. Daar hoort altijd een bedoeling bij om een volgend experiment mede te bepalen.
2. Het woord willekeurig is vooral toevallig gaan betekenen. Hier bedoel ik echter nadrukkelijk dat er een keuze van de wil aan ten grondslag ligt. Met andere woorden, een bedoeling. Dus niet toevallig in de zin van zonder énige samenhang.
Een model is per definitie willekeurig, in mijn betekenis van het woord, en daarom géén directe afbeelding van zoiets als dè externe werkelijkheid.
3. In noot 1 van hoofdstuk 4, Ontwerper, en elders, illustreer ik dezelfde benadering met de woorden verschijnsel en aspect.
4. In 1977 publiceerde Kay dit artikel, getiteld ‘Microelectronics and the Personal Computer,’ in het blad Scientific American. Datzelfde artikel nam samensteller G.E. Peterson op in de bundel Object-Oriented Computing (volume 1: Concepts). Deze bundel is mijn bron voor Kay's artikel.
De vertaling uit het amerikaans-engels is van mijn hand.
5. De typenleer brengt uitkomst om zo´n zin te begrijpen. Er staat dus geen èchte paradox.
Het ene niets is wèl iets in het kenvermogen. En het andere is niets, of in elk geval iets ànders in het milieu. Maar wàt het is, dat weet het kenvermogen nooit positief.
Ik heb de indruk dat veel kennis vanuit dit negatieve, dat wil zeggen vanuit een ervaren gemis, door het subject gemáákt wordt. De nieuwe constructie kan, zeg maar, een positieve positie in het model verwerven. En dat geeft aanleiding tot een volgende negativiteit. Enzovoort, tot en met de ingewikkelde eigen bouwsels die onze (ken)modellen zijn.
Ik vat samen dat subjectivistische objectgerichtheid hetzelfde is als toegepaste typenleer, met alle paradoxen van dien. Nota bene, zelfs ook hier gelden onvermijdelijk weer paradoxen. Want een bepaald type is volgens het eerdere uitgangspunt natuurlijk maar weer een object-als-verschijnsel in het kenvermogen.
De begrenzing van een redenering door het stellen van een uitgangspunt levert datzelfde uitgangspunt als metatype op. Het metatype verraadt dus het wereldbeeld (van het subject?). Dáár is de keuze gemaakt buiten de rationaliteit, dáár toont de ontwerper zich als ware existentialist.
De ontwerper moet zèlf steeds naar die zwakke plek in zijn eigen redeneringen zoeken (want de meeste àndere mensen oefenen weliswaar gaarne kritiek uit, maar zijn helaas niet zo vaardig in het opsporen van bedoelde metatypen). Dan is het juist de sterkte van de ontwerper, als hij niet probeert tòch absolute redelijkheid te bereiken. Het lukt immers nooit om het zgn goed te doen. Waarom niet in omgekeerde richting zo bewust en min mogelijk verkeerd? Zulk genoeg is in ònredelijkheid optimaal. Zo´n benadering vergt echter moed. Daarom, nogmaals, is ontwerpen vergaand een kunst en is de ontwerper vooral een kunstenaar.
6. Deze overgang opent de weg voor logische operaties door het kenvermogen, maar poetst het oorspronkelijke gemis waarschijnlijk niet helemaal weg. Als van dat gemis eveneens een categorie gemaakt is, maar dan met onbestemde inhoud, zou het volgende aforisme weleens kunnen gelden: Ontkenning is de moeder van de paradox. Een paradox is immers de confrontatie van verschillen die in het gehanteerde model tegelijk wel èn niet een betrekking onderhouden. De logische typenleer biedt daarvoor geen uitkomst meer. Zo'n uitkomst bestaat dan überhaupt niet. Het probleem moet geforceerd worden, wèg van de logische veronderstelling die het bindt. Met een ànder uitgangspunt (axioma) kan de zoektocht naar een oplossing, en betere aanpassing in het milieu, want daar gáát het om, tenminste (even) verder. Of het andere uitgangspunt beter werkt, moet dan overigens nog blijken. Voorzover ik begrijp wat zen is, draait het daar om die sprong buiten de logica om.
7. Zie voor een toepassing van dit mechanisme ook in hoofdstuk 2, Traditie, mijn opmerkingen over modes en terugkerend consumptief gedrag.

 

 

 

1993-1999, webeditie 2005 © Pieter Wisse