5 Objecten

Pieter Wisse

Dit is een hoofdstuk uit Informatiekundige Ontwerpleer, in 1999 verschenen in boekvorm bij Ten Hagen Stam.

 

 

 

Ontwerp en toeval vertonen een intrigerende verhouding. Zo was de componist John Cage (1912-1992) actief met zgn gemanipuleerde toevalsoperaties.1 Hij ontwierp dergelijke operaties en manipuleerde in zoverre zijn composities. Maar de selectie van specifieke informatie, die de toehoorder als het muziekstuk kon (moest?) beschouwen, lag vervolgens buiten de grens van zijn menselijke determinatie; dat was het aandeel van het toeval.

Als ik toeval wat algemener omschrijf als datgene waarvan ik me niet bewust ben, dan komt veel van wat ik ontwerp door toeval tot stand. Het is overigens ook daarom dat ik ontwerpen vergaand een kunst vind. Maar dat is niet alles. In de aanduiding als kunst zit ook waardering voor de kwaliteit als resultaat van vakmanschap. Dat is trefzekerheid door oefening.2 Dankzij langdurige ervaring kan ik onbewust handelingen verrichten die me vroeger uiterste concentratie vergden. Dat is juist géén toeval (meer). De kwaliteitsverbetering die zulke onbewuste actie meebrengt, draagt eveneens bij tot de indruk van een kunststuk. De ontwerper is altijd óók ambachtsman.

Desalniettemin blijft intentie karakteristiek voor ontwerpen. Het gaat altijd om een bedoeling. Daaraan ontkwam Cage met zijn experimenten evenmin.

Het is alweer dezelfde circulaire redenering. Intentie, bedoeling (Schopenhauer: wil) leidt tot de aanname van een subject. En waaruit blijkt dat een subject bestáát? Inderdaad, uit intentioneel gedrag. Ik stel hiermee dus geen bewijs, maar slechts een uitgangspunt. Waar het om gaat, is de keuze voor het uitgangspunt zo duidelijk mogelijk te doen. Vervolgens sluit de cirkel vervolgens weliswaar, maar vormt in logisch opzicht nooit een sluitend bewijs. Daarover heb ik het al eerder gehad.

Ik heb de knoop ergens doorgehakt en neem voor mijn verhaal het subject met zijn intenties als uitgangspunt.

Een ander punt dat ik reeds noemde, is dat kenvermogen een gereedschap voor het manifesteren van bedoelingen is.

De ontwerper van veranderingen bouwt met zijn kenvermogen een model van wat hij als zijn milieu beschouwt.3 Dat hoeft geen statisch model te blijven. De ontwerper kan ermee simuleren. Hij kan zijn model dynamisch laten werken, ònafhankelijk van tijdsverloop in zijn milieu. Omdat zijn intentie deel van het model uitmaakt, althans zo denk ik erover, resulteert een vergelijking tussen intentie en (overige) modelsimulatie. Omdat de intentie zèlf mi in de dynamiek van de simulatie meespeelt, is het niet verwonderlijk dat de uitkomst van de vergelijking meestal gunstig voor effectuering van de intentie uitpakt. De convergentie van intentie met simulatie zegt vaak dus meer over de gebrekkige kwaliteit van het model dan over het succes van de implementatie. De ontwerper die zijn intentie overdadig laat meedoen in de simulatie, bouwt een zgn self-fullfilling prophesy.4 Ikzelf beschouw het daarom als een kunst om intentie en simulatie pas zo laat mogelijk in het dynamische model met elkaar te confronteren. Dit is dus zo´n strategisch punt voor objectgerichtheid.

Ik heb nog geen recept verzonnen hoe een ontwerper dat kan bevorderen. De houding die erbij hoort, kent wel een etiket. Dat is de buitenstaander. De paradox is dat de ontwerper natuurlijk geen buitenstaander is. Hij is direct betrokken in het milieu waarin hij invloed uitoefent. Vervolgens kan hij daarin een rol van buitenstaander spelen om zijn intenties zo expliciet mogelijk te maken, maar hij speelt dus wèl méé. En voorts is er nogal wat tégen die rol van een buitenstaander te zeggen. Want het is de vraag of de ontwerper zodoende genoeg meevoelt met de overige betrokkenen die immers met gevolgen van zijn interventies in het veranderde milieu (achter)blijven. Het komt er, zoals altijd, op neer dat twee uitersten tòch verenigd moeten worden. De ontwerper is buiten- èn binnenstaander tegelijk. Dat klinkt vanuit die aparte rollen geredeneerd niet logisch, maar vanuit een overkoepelende ontwerpbenadering is die synthese wel noodzakelijk aanwijsbaar.

Het model van de ontwerper, en ik herinner eraan dat ieder mens ontwerper-zijn als aspect kent, is begrijpelijk als een beeld van zijn milieu inclusief de mogelijkheid dat beeld te manipuleren. Dit zegt overigens allerminst dat het model een directe afbeelding van dat milieu is. Ikzelf geloof tenminste niet in een werkelijkheid die bestaat uit afzonderlijke, absolute objecten met daartussen vaste relaties. Ik geloof niet dat het enige dat een subject doet, waarneming is van die absolute objecten. Het model is geen representatie, maar een gereedschap. Als onderdeel ervan kan dat gereedschap de illusie bieden een afbeelding te zijn. Dat wèrkt meestal uitstekend. Zo'n filosofie is echter ongeschikt voor de ontwerper. Hij trekt immers per definitie die absolute vorm van de werkelijkheid in twijfel. Hij is er voor geïnitieerde veranderingen. Zulke veranderingen komen niet uit een niets, maar uit wat hij voor de relevante werkelijkheid houdt.5

Met andere woorden, als zijn milieu beschouwt6 de ontwerper in (met?) zijn model alles dat hij relevant acht om zich aan te passen, om zich in zijn milieu te gedragen en zijn bedoelingen te manifesteren. Het spreekt daarom vanzelf dat een ontwerper ook zichzelf tot zijn milieu moet rekenen. Dat schiet er echter weleens bij in. Dan vindt iemand dat alles en iedereen kan of moet veranderen, behalve ... hijzelf. Dat werkt dus niet, zeker niet meer in de huidige westerse samenleving.

Het milieu van het subject, waarvan hij volgens mijn ontwerpbenadering dus zelf uitdrukkelijk deel uitmaakt, heet algemeen vaak de werkelijkheid of de wereld. Het subject beschikt, met andere woorden, over modellen van de werkelijkheid. Over die modellen valt iets te zeggen, doordat het de manier is waarop het subject voor de meeste van zijn intenties/bedoelingen aanneemt dat werkelijkheid feitelijk bestaat. Nogmaals, model is wereldbeeld. En wereld is wat door datzelfde beeld blijkbaar als relevant bestempeld is ... en wordt.

Hoe — ik denk dat — de wereld bestaat, heeft dus alles met mijn bedoelingen te maken. Ik wees er al nadrukkelijk op dat bedoelingen in het kenvermogen geïntegreerd zijn. In samenhang daarmee zijn natuurlijk mijn zintuigen en andere organen die signalen bewerken, bepalende factoren.7

Als ik begin bij zintuigen, valt op dat zij selectief zijn. Er is externe werkelijkheid die wel, en die niet als prikkel toegelaten wordt voor verdere bewerking. Dat wil zeggen, zintuigen brengen een verschil aan, stellen een grens. Zij classificeren. Dat gaat verder. Verschillen van het ene type worden gebaseerd op verschillen van een ander. In het model van de werkelijkheid waarvan een mens zich bewust kan zijn, is eveneens sprake van differentiatie. Een model zonder verschillen is onvoorstelbaar. Gregory Bateson (1904-1980) zei dat informatie een verschil is dat een verschil maakt.8

Een manier om over verschillen in een model te denken — wat op zichzelf natuurlijk ook weer een model is! —, is om vanuit de relevante classificatie tot objecten te besluiten. Wat relevant is, is door een bedoeling tot aanpassing bepaalt. Ik zeg er maar weer bij dat zo´n veronderstelde bedoeling een truc is om een ontwerpbenadering te verklaren. Het is, denk ik, niet zo dat bedoelingen in een subject wèrkelijk bestáán.

Het subject kent aldus objecten, dat wil zeggen onder beperking van talloze van dergelijke uitgangspunten. Dit bewijst, nogmaals, dus niets omtrent het bestaan van de objecten in zoiets als een externe werkelijkheid. Dat is immers, door principieel onbekende eigenschappen van datzelfde kenvermogen dat als gereedschap dient, principieel onbewijsbaar.

De keuze van objecten als elementen van een model is voor de zoveelste keer een aanname. Het is als zodanig hopelijk nuttig als gereedschap, maar geen absolute waarheid. Met aparte objecten is het model zoals ik dat eerder poneerde, echter nog niet verklaard. Modellen zijn in complexe milieus vooral mooi gereedschap omdat het subject ermee tevens de tijd in het milieu kan simuleren. Dankzij dynamiek doet het subject een voorspelling omtrent zijn milieu. Daartoe vertonen de objecten enerzijds ieder voor zich het gemodelleerde gedrag en oefenen anderzijds invloed op elkaar uit dat leidt tot gedrag. Dat wil zeggen, de simulatie noodzaakt tevens tot relaties tussen objecten. Het kenvermogen is dynamisch.

 

 

 

noten

1. Het was J. Cristopher Jones die met zijn boek Essays in Design mijn belangstelling niet zozeer voor de composities zèlf van Cage, maar voor diens benadering aanwakkerde. Ik ervaarde dat als bevestiging van mijn eigen ontdekkingen. Zie ook het onderwerp ontwerpen-als-proces in mijn eigen boek Aspecten en Fasen.
2. Vaihinger noemt in Die Philosophie des Als-Ob het geoefende denken een kunst (p 12). Voor dat denken gelden regels. De leer van die (denk)kunstregels is de logica. Hij wijst op de vergissing om de logica te beperken tot wat de natuurkunde aan inductieve regels voortgebracht had. Voor de (p 16) "verwickelten Phänomenen des sozialen Lebens zeigt sich deutlich das Ungenügen der rein induktiven Methoden; hier beginnen Methoden, welche eine höhere Synthese von Deduktion und Induktion darstellen." Zulke complexe(re) operaties noemt Vaihinger dan geen kunstregels, maar kunstgrepen die (p 17) "auf eine mehr oder weniger paradoxe Weise" tot resultaat leiden. Dit beschouw ik overigens bijna als definitie van professionaliteit. De professionele ontwerper 'denkt' immers niet louter inductief, maar volgt — tevens — allerlei heuristieken. Dat Vaihinger trouwens oog had voor professionele en, nota bene, wetenschappelijke concurrentie blijkt uit zijn waarneming, dat ook "bei dem logischen Geschäfte […] solche Kunstgriffe geheim gehalten werden."
Het denken met kunstgrepen is (p 18) "die fiktive Tätigkeit der logischen Funktion" die de zgn ficties als producten levert. Vaihingers boek is eraan gewijd het kennistheoretisch belang van zulke ficties te presenteren (p 20). Via de logica heeft dat betekenis voor de — praktische — denkkunst (p 23) "[d]enn alle logische Theorie mündet in Erkenntnisstheorie ein."
3. Vaihinger in Die Philosophie des Als-Ob (p 22): "Man muss hierbei sich daran erinnern, dass die ganze Vorstellungswelt in ihrer Gesamtheit ncht die Bestimmung hat, ein Abbild der Wirklichkeit zu sein — es ist dies eine ganz unmögliche Aufgabe — sondern ein Instrument, um sich leichter in derselben zu orientieren." Vervolgens maakt hij duidelijk dat kennistheoretische uitgangspunten weliswaar (sterk) kunnen variëren, maar dat het voor het denken niets uitmaakt. Want (p 23) "die logische Betrachtung kann diese Vorstellungswelt ruhig ein Abbild der Wirklichkeit heissen, und sie auch ganz vollständig an Stelle dieser setzen, indem den dabei beteiligten Vorstellungsgebilden einfach Wirklichkeit zugeschrieben wird." In tegenstelling tot de epistemoloog, aldus Vaihinger, mag de logicus de voorstelling als substituut voor de werkelijkheid opvatten. Voor de eerste geldt (p 93): Es gibt keine Identität von Denken und Sein: die 'Welt' is nur ein Denkmittel; darum ist die Vorstellungswelt eben auch nicht das letzte Ziel des Denkens; der eigentliche Zweck des Denkens ist nicht das Denken und seine Produkte selbst, sondern das Handeln und in letzter Linie das ethische Handeln. Das Mittel dazu is die objektive Welt als Vorstellungswelt." Vaihinger ontkent ook helemaal niet "die Existenz desjenigen, was der Vorstellungswelt zu Grunde liegt. Wir behaupten nur: das wirkliche Sein is t unerkennbar; […] begreifbar is es nicht, weil begreifen heisst: etwas auf ein Anderes zurückführen, was doch beim Sein selbst nicht mehr der Fall sein kann." Maar, nogmaals, (p 94) "praktisch kommen wir also mit dem Realismus, nenne es sich nun naiv oder transscendental, auf dasselbe hinaus, aber nicht theoretisch."
4. Zie over self-fullfillment ook noot 10 in hoofdstuk 3, Subject.
5. Zijn "Aufzählung der Fiktionen" besluit Vaihinger met "das Ding an sich" want (p 113) "[u]nsere ganze Erörterung läuft aber schliesslich darauf hinaus, dass mit dem Ding an sich die subjektive fiktive Methode ihren Abschluss findet. [… M]an muss (wir sind vermöge unseres diskursiven Denkens dazu gezwungen) das wirkliche Sein so betrachten, als ob es Dinge an sich gebe, welche auf uns wirken, und dann die Vorstellung der Welt in uns hervorbringen. […] Im Ding an sich hat die logische Funktion des diskursiven Denkens ihren Gipfel erreicht: das Ding an sich ist die letzte, aber auch notwendigste Fiktion: denn ohne diese Annahme ist uns die Vorstellungswelt 'unbegreiflich'." Vaihinger — en dat ben ik met hem eens — is dus in zijn opvatting over het kenvermogen radicaal objectgericht. Ook het (eigen) subject is daarin een object. Of, andersom, (p 112) "[d]as Ding an sich scheint nur dazu zu dienen, um Alles auf subjektive Vorstellungen reduzieren zu können. […] Die Fiktion des 'Dinges an sich' wäre demnach der genialste Rechnungsansatz der Welt. [… N]achher lässt man das 'Ich' und das 'Ding an sich' wieder wegfallen, und so bleibt nur die Empfindung als real übrig. [… F]ür unsere Anschauung ist die Succession der Empfindungen das letzte Wirkliche, und zu diesem werden zwei Pole hinzugedacht, Objekt und Subjekt."
6. Ik gebruik hier, en bijna overal, de actieve vorm van een werkwoord. Dat suggereert differentiatie en oorzakelijkheid, alsof de ontwerper en diens kenvermogen met modellen allemaal aparte objecten zijn. Dat zijn ze volgens mijn ontwerpbenadering niet. Maar zonder dergelijk taalgebruik valt er bijna helemaal niet praktisch over te praten. Er kan niet steeds bijstaan dat ik subject, kenvermogen, model enzovoort als verschijnselen neem die elkaar constitueren en door hun onderlinge relaties feitelijk aspecten van een omvattender verschijnsel zijn. En dat een verschijnsel altijd ook maar een eigen constructie is, deel van het aanpassingsgereedschap van het subject. Zie ook noot 1 in het vorige hoofdstuk.
7. Op de vraag naar de fysieke lokatie van het menselijk kenvermogen ga ik niet uitvoerig in. Zijn het de hersenen? Horen de waarnemingsorganen erbij? Mijn reactie is dat de vraag niet zinvol is, zodra de aandacht op de gehele gedragcyclus gericht is. Met het kenvermogen als een aspect van die cyclus, is er niet één plek voor het kenvermogen aan te wijzen. Niets van de gehele cyclus kan voor kennis, of voor wat danook, gemist worden. In zijn boek Steps to an Ecology of Mind zegt Gregory Bateson (p 458): "I suggest that the delimitation of an individual mind must always depend on what phenomena we wish to understand or explain. Obviously there are lots of message pathways outside the skin, and these and the messages they carry must be included as part of the mental system whenever they are relevant." En verderop (p 459): "In principle, if you want to explain or understand anything in human behavior, you are always dealing with total circuits, completed circuits. This is the elementary cybernetic thought. [...] The unit which shows the characteristic of trial and error will be legitimately called a mental system." Ik voeg eraan toe dat het daarbij nog altijd om een systeembenadering en niet om een absoluut bestaand systeem in de werkelijkheid gaat. Zie ook mijn opmerkingen in hoofdstuk 14, Gereedschap.
8. Dat staat in diverse passages in Steps to an Ecology of Mind. Dat boek bevat artikelen van Bateson uit het tijdvak van 1935 tot en met 1971. In zijn werk leunde Bateson sterk op de typenleer van Bertrand Russell (1872-1970). Ik doe dat eveneens. Dat blijkt uit de wisselende veronderstellingen omtrent wat een verschijnsel is en zijn diverse aspecten. Een aspect kan niet — althans niet in een logisch gedeelte van een redenering — tegelijkertijd het omvattende verschijnsel zijn. Via associatie is het wel mogelijk een ànder verschijnsel als uitgangspunt te kiezen en dan op zoek te gaan naar aspecten dáárvan.
De aangehaalde uitspraak van Bateson is ineens minder kryptisch als het verschil dat informatie is, zich tot het model van een subject beperkt. Het verschil dat informatie via het subject máákt is van een ànder type, te weten in het milieu van het subject. Informatie is dus iets (in het kenvermogen) dat het ergens anders (in het milieu) niet is. Dit geldt zelfs voor een zgn naïef realistische benadering, dat wil zeggen een benadering waarin informatie gedacht wordt een pure afbeelding van een absoluut object in de werkelijkheid te zijn.

 

 

 

1993-1999, webeditie 2005 © Pieter Wisse