Pieter Wisse
Dit is een hoofdstuk uit Informatiekundige Ontwerpleer, in 1999 verschenen in boekvorm bij Ten Hagen Stam.
De ontwerper is een subject. Dit is een stelling. De lezer kan zich afvragen of zo'n stelling wel zinvol is voor verbetering van informatievoorziening in processen en organisaties. Voorts acht ik de kans groot, zeer groot, dat de lezer zich afvraagt waarvoor de tekst tot dusver dient. Welnu, daarop kan ik als auteur/ontwerper van dit boek inmiddels — gerichter — antwoord geven. Dat antwoord is hier tamelijk eenvoudig, juist omdat ik het voorafgaande bekend veronderstel.
Ikzelf ben natuurlijk óók een subject. En ik verkeer in een milieu. De suggestie van het subject is dat hij zijn gedrag, in elk geval gedeeltelijk, zèlf bepaalt. Die suggestie heb ik ook.
Van het milieu waarin ik verkeer, veronderstel ik met mijn kenvermogen een model te onderhouden. Wat kan ik over dat (ken)model zeggen?1 Dat is dat ik een bedroevende indruk heb van informatievoorziening in processen en organisaties. Uiteraard zijn er prachtige resultaten bereikt. Maar in veel situaties kan informatievoorziening véél en véél beter.
Ik kan allerlei oorzaken verzinnen waarom kwaliteit tekortschiet. Ik ben echter vooral in verbeteringen geïnteresseerd. Daarom probeer ik een model te vormen met kritieke factoren waardoor een veranderingsproces op weg naar grotere kwaliteit op gang kan komen. Eigenlijk zegt deze laatste zin het al; ik zoek naar factoren met een gunstige veranderende werking. Zo kom ik op de ontwerper. Dat is zo'n factor bij uitstek.
Bijzonder aan de ontwerper is ... dat hijzelf zijn voornaamste gereedschap is. Daarom zijn vooral voor hem integriteit, authenticiteit en dergelijke zulke onmisbare eigenschappen. Als ontwerper is het, kortweg, onmogelijk om niet-ethisch te handelen.
Wat de ontwerper toevoegt, komt in eerste en laatste aanleg voort uit zijn ideeën ofwel zijn kenvermogen. Dàt is zijn gereedschap, niet zijn spierkracht of fysiek uithoudingsvermogen.2
Waar komen goede ideeën vandaan? Ik weet het niet, maar pleit sterk voor een ontwerpleer of zelfs ontwerpfilosofie. Ik bedoel daarmee een algemene benadering of houding. De informatiekundige ontwerpleer moet ruim genoeg zijn om recht te doen aan de complexiteit van het totale milieu waarin de ontwerper zijn opgave heeft. De ontwerper heeft zo'n ruime visie nodig, omdat informatievoorziening, laat staan de nog beperktere variant van geautomatiseerde informatievoorziening, nooit meer — maar evenmin nooit minder — dan integraal en integrerend aspect van organisaties en processen is. Voor een dergelijke, ruime ontwerpfilosofie annex -leer wil ik hier een aanzet geven. Gelet op het subjectivistische uitgangspunt, dat wil zeggen die aanname van een menselijk subject met kenvermogen, is overigens van een specialistische filosofie voor de ontwerper geen sprake. Het is, kortweg, een filosofie. Is immers ieder mens niet óók ontwerper?3
Als noemer voor mijn aanzet voor een (ontwerp)filosofie of benadering koos ik objectgerichtheid. Dat trekt wellicht extra aandacht, en zodoende levert de heersende mode nog enig voordeel. Maar objectgerichtheid is veel méér en blijft dat hopelijk ook. Het wijst de weg naar het subject dat de ontwerper is. Daarmee raakt een rijke filosofische traditie ontsloten voor het ontwerpen-als-proces voor organisatorische informatievoorziening.4
Op de schaal van de gehele samenleving ben ik trouwens overwegend pessimistisch omtrent mogelijkheden voor verbeteringen. Allerlei mensen die zich als professionele ontwerper5 presenteren, zijn naar mijn oordeel niet in staat om positieve bijdragen aan verbeteringen te leveren. Mijn analyse luidt dat wat er bij hun mankeert, vooral hun modellen van hun milieus zijn. En dat moeten modellen zijn inclusief een beeld van hun eigen invloeden op dat milieu. Ook inclusief hun verantwoordelijkheid voor eventuele invloed. In plaats van aandacht voor kortstondige modes, zouden zij nadruk op het bestaan van het totale milieu moeten leggen. Ik vrees dat weinig mensen dat ook maar een beetje serieus nemen. Ook van mijzelf beken ik, dat mijn humanistische en/of individualistische (deel)visies regelmatig de overhand hebben. Dat stemt dubbel pessimistisch.
Tegelijk ben ik optimistisch, maar dus slechts op zeer kleine schaal. Er zijn wel degelijk vele mensen die ruime modellen vormen en ernaar proberen te handelen. Ik probeer dat óók weleens. Dat levert gelukkig betere resultaten. Voor mij is dat een bevestiging dat bijdragen van ontwerpers kritiek zijn. En dat het de moeite loont om méér te willen verbeteren. Ik weet dat dat slechts op kleine schaal kan lukken, en daarom beperk ik mij daartoe.6
Voor verbeteringen in organisatorische informatievoorziening zijn, bijvoorbeeld, snellere computers niet wezenlijk. Zeker, hun snelheid en opslagcapaciteit kunnen enorm helpen. Daarom zijn dergelijke factoren zeker niet ònbelangrijk. Daarnaast zijn er factoren die volgens mij geheel verkeerd ingezet worden. Dat is onder andere de gedachte dat er een strakke, uniforme methode7 gevolgd moet worden om een zgn. informatiesysteem8 te realiseren. In mijn model van praktijk van informatievoorziening zie ik er meer slechts dan goeds door ontstaan.
De verleiding is natuurlijk groot om verbeteringen na te streven met maatregelen die directe indruk op betrokkenen en eventuele omstanders maken. De aanschaf van nieuwe spullen, aanstelling van extra medewerkers, inschakeling van (meer) externe adviseurs enzovoort zijn allemaal direct meetbaar en communiceerbaar in hoge geldbedragen. Dat maakt inderdaad indruk en wekt volgens de huidige mode van management inderdaad de indruk van daadkracht en op handen zijnd succes. Maar het wèrkt nooit zo simpel. Gevolg: verslechteringen.
Helaas is met mode nauw verbonden het verschijnsel van de mobiliteit. De aanstichters en handlangers zijn alweer verdwenen voordat ze op hun verantwoordelijkheid aangesproken kunnen worden. En voorzover zij nog wèl in hetzelfde milieu verkeren, zijn er nog zovele andere verschijnselen in de modemaatschappij die verzekeren dat aanspraken niet geuit worden. Wie kampt bijvoorbeeld niet met verstrengelde belangen?
Ik herhaal dat met dergelijk gedrag de meest wezenlijke factor niet expliciet aangesproken en geprikkeld wordt. Ik beschouw de ontwerper als die factor. Als hij nog niet in staat is als factor van betekenis te functioneren, zijn er geen redelijke alternatieven zònder diens bemoeienis. Investeringen in de kwaliteit van de ontwerper dragen daarom het hoogste rendement. Een goed uitgeruste ontwerper doet vervolgens voorstellen voor de optimale mix van àndere factoren;9 een andere weg naar succes bestaat niet, of berust op louter toeval.
Dit is mijn analyse van het milieu. Mijn aanpassingen bestaan eruit dat ik gaarne aan verbeteringen wil bijdragen. Dat meen ik op ruimere schaal dan in mijn eigen, kleine ontwerppraktijk te kunnen doen door me met dit boek tot ontwerpers te richten. Een voorzichtige poging tot schaalvergroting, dus. Ik nodig ontwerpers uit of, beter gezegd, ik daag ze uit om zich te beraden op de manier waarop zij modellen vormen en hanteren. Dergelijk onderzoek is voor geen mens eenvoudig. Ik beweer daarom van meet af aan dat realisatie van succes en kwaliteit moeilijk is. En ik zeg er meteen bij dat geen ontwerper het met mij eens hoeft te zijn. Ik verwacht dat zelfs helemaal niet. Ik verwacht wèl dat ontwerpers erkennen dat bewustere hantering van strategieën10 tot betere resultaten leidt.
Het woord ontwerper kan overigens verwarrend zijn. Ik bedoel er niet mee dat de ontwerper per definitie een apart mens, een apart subject in een veranderingsproces is. Integendeel, want dat kan zelfs gevaarlijk zijn. Ik beschouw ontwerper-zijn juist als aspect van gedrag. Dat betekent dat ieder mens onder meer ontwerper is. Het gaat vooral om integratie. Doordat zijn ontwerp-aspect beter functioneert, komen ook zijn andere aspecten beter tot hun recht en omgekeerd.
Nauw verwant aan het ontwerper-zijn van ieder mens is zijn verantwoordelijkheid. Dat is een accent dat bekend is van de zgn existentie-filosofie. Voor mijn verhaal is relevant dat verantwoordelijkheid nadrukkelijk meespeelt in modellering. Ik beschouw een ontwerper als verantwoordelijk indien hij zich rekenschap geeft van het totale milieu en niet alleen van zijn eigen voordelen erin. Aan het slot van het vorige hoofdstuk noemde ik reeds zingeving als ethische kwestie. Met wat andere woorden herhaal ik hier dat ontwerpen altijd een moreel aspect heeft. Dit verklaart meteen waarom verbeteringen zo moeilijk realiseerbaar zijn. Verantwoordelijkheid en ethiek zijn zo moeilijk herkenbaar te maken. Voor de korte cyclus van een mode zijn ze uitermate ongeschikt en zo dreigt een traditie te eindigen.
De ontkenning van verantwoordelijkheid is voor de ontwerper een hoogst ònverantwoordelijke actie. Uit zijn modellen blijkt kortzichtigheid en het resultaat in de werkelijkheid is op z´n gunstigst rommel en op z´n ergst een onomkeerbare catastrofe.
Iedere ontwerper die wèl een ruim gevoel voor verantwoordelijkheid etaleert, kan bevestigen dat hij daarmee vaak afwerende reacties oproept. Zijn waarschuwingen ontmoeten bezweringen en volgende opmerkingen worden ronduit genegeerd. Zo lukt het dus niet om invloed op een milieu uit te oefenen. Maar dat wil niet zeggen dat de ontwerper zijn oorspronkelijke bedoelingen moet verstoppen. Met de wind van modes meewaaien. Dat is vals. Meteen merk ik erbij op dat ik hier natuurlijk een ideaal schets. Meestal kost het de ontwerper al heel veel inspanningen om de voorwaarden voor zijn integriteit te scheppen. Als dat niet lukt, wat is dan zijn keuze? Ik durf geen voorschrift te geven. Iedere ontwerper, ik zei dat al aan het eind van hoofdstuk 3, Subject, staat er zèlf voor. Daarbij kan historisch besef helpen.
Over hoe het wel moet, merk ik voorlopig slechts op dat modellen van de ontwerper tevens eventuele weerstanden moeten omvatten. Daarbij moet de ontwerper óók begrijpen dat weerstand in zijn model niet altijd negatief is. Er gaat zelfs vaker een positieve werking vanuit. Dankzij weerstand blijft de ontwerper geïnspireerd om zijn modellen voortdurend kritisch te onderzoeken en zo nodig te wijzigen. Als hij dat niet doet, is hij netzo dogmatisch als wie hij van (negatieve) weerstand beschuldigt.
Een strategie voor gevorderden is om met experimenten milde conflicten uit te lokken. Daardoor spreken betrokkenen hùn bedoelingen duidelijker uit. En daarmee kan de ontwerper dan tenminste rekenen. Ik vind dat zulke conflicten mild moeten zijn, omdat onderling vertrouwen nooit gevaar mag lopen. Zònder dergelijk vertrouwen mag de ontwerper deze strategie zelfs niet toepassen.
Het probleem met een boek is dat het zo'n definitief oordeel lijkt te geven en daardoor een blijvend conflict tussen auteur en lezer uitlokt. Dat is mijn bedoeling allerminst. Vandaar dat ik een stijl probeer te volgen waardoor de lezer zich verwikkeld waant in een open discussie.11
Een model als gereedschap is nooit perfect. Iedere ontwerper moet blijven nadenken. Dat geldt dus opnieuw voor ieder mens, want dat is een subject waarin ontwerper-zijn als belangrijk aspect vertegenwoordigd is.
Ik keer nogmaals terug naar de vraag in de aanhef van dit hoofdstuk. Tot twee keer toe verkondigde ik dat ik een eenvoudig antwoord gaf. Bij nader inzien is dat (nog) niet zo. Ik heb hopelijk iedere lezer toch tot een eigen antwoord geprikkeld. Nu hoeft hij zijn verwondering niet tot het voorwoord en de eerste drie hoofdstukken te beperken. Het gehele boek probeert uit de nood van de paradox een betrekkelijke oplossing te maken.
noten
1. Ik beschouw dit boek niet zozeer als afbeelding van mijn
(ken)model. Het boek is vooral gereedschap waarmee ik een bedoeling, die
inderdaad een integraal onderdeel van mijn model vormt, probeer te effectueren.
In zoverre, dat wil zeggen in relatie tot die bedoeling, zou ik het wèl als
afbeelding kunnen beschouwen. Het werkzame karakter staat echter voorop. Zie
ook hoofdstuk 28, Materiaal.
Een idee over wat ik opzettelijke communicatie noem, met een redenering van
bedoeling tot en met effect, heb ik beschreven in de eerste hoofdstukken van Integratie van Electronische Post: een abc voor strategen.
Netzoals met objectgerichte informatietechnologie hier, stel ik in dàt boek
electronische post zèlf nauwelijks expliciet aan de orde. Dat oorspronkelijk
gestelde verschijnsel wordt als het ware opgenomen door aspecten van àndere,
aan elkaar gerelateerde verschijnselen in een daarvoor òpgestelde structuur
ofwel (ken)model. Zo'n boek is dan vooral een inleiding in die nieuwe
structuur, met alle problemen voor opzettelijke communicatie van dien. Het
risico van problematische communicatie neem ik echter bewust. Als ik een
simpeler vorm kende om mijn bedoeling mede te delen, zou ik niet aarzelen
daarvoor te kiezen. Maar ik kan niet eenvoudig(er) maken, wat ik
ingewikkeld(er) zie. Sterker nog, ik ben me bewust van allerlei tekortkomingen
van deze vorm als communicatiemiddel waardoor ik aan de valse schijn van
eenvoud niet ontkom, hoezeer ik ook probeer om de vorm complex genoeg te maken.
Soms lukt het om een structuralistische analyse over het voetlicht te krijgen.
Zo was ik ronduit verbaasd dat het nederlandse Ministerie van Binnenlandse Zaken
eenzelfde soort tekst als boek uitgaf. Dat was in het kader van een project
onder leiding van Peter M.H. Waters. Ik werkte er als extern adviseur aan mee,
schreef twee van de drie delen en stelde het totaal samen. Dat boek is Omslag in Opslag. Zie voor een korte toelichting
verderop noot 3 in hoofdstuk 25, Vermenigvuldiging.
De inhoud van Omslag in Opslag is inmiddels breed
erkend als nieuw beleid voor zgn documentaire informatievoorziening. De
verdwijntruc betreft het document. Er wordt onder het motto terugkeer naar
informatievoorziening voorgesteld om de toevoeging documentaire te
schrappen. In plaats daarvan dient de noodzaak voor bepaalde informatie,
inclusief het regime voor opslag en vernietiging ervan, direct gekoppeld te
zijn aan erkende belangen van wie allemaal bij een organisatie danwel proces
betrokken zijn. In het algemeen is de benadering om de vrijwel vergeten context
van een specialistisch geworden concept opnieuw centraal te plaatsen.
Het is schijn als mijn benadering vanuit apart verschijnsel naar structuur, met
daarin uiteraard opnieuw verschijnselen, maar dan àndere, riekt naar
bijvoorbeeld het werk van Martin Heidegger (1889-1976). Ik kom overigens hier
niet met deze associatie om de zoveelste naam te roepen en daarmee interessant
te doen. Het is wat ik zeg, een associatie. En dat ìs wellicht op zichzèlf
interessant. Ik vind associatieve experimenten voorts illustratief voor de
werkwijze van de ontwerper. Daarom staan enkele van dergelijke uitstapjes
vanuit uitstapjes ... enzovoort in dit boek als reisverslag beschreven.
Na deze toelichting op mijn eigen methode of stijl (zie verderop ook noot 10),
terug naar Heidegger. In zijn werk bespeur ik eveneens een methode. Daarmee
volgt hij mi juist de tegenovergestelde weg. Mijn indruk is dat hij ter
inleiding goochelt met allerlei bijvoeglijke naamwoorden. Eén daarvan
transformeert Heidegger vervolgens tot zelfstandig naamwoord, in eerste aanleg
liefst voorafgegaan door zijn bijvoeglijke origineel. Dat leidt, en dit is mijn
eigen voorbeeld, tot uitdrukkingen als bijvoeglijke bijvoegelijkheid, en later
tot bijvoegelijkheid alléén. Of via zelfstandige zelfstandigheid tot
zelfstandigheid. Tegelijk, met het weglaten van de overige bijvoeglijke
naamwoorden, verdwijnen aspecten uit beeld in plaats van dat ze erin
verschijnen. Hierdoor moet blijkbaar de suggestie van een absoluut verschijnsel
ontstaan. Het is de weg van aspect naar concept en tenslotte naar wat ik de
verdinging van een concept noem. Dat een absoluut verschijnsel een paradox is,
vermeld ik terzijde. Ikzelf kom er na enkele pogingen met de eerste circa
vijftig pagina's van Sein und Zeit nog steeds
niet uit.
Iemand als Claude Lévi-Strauss (1908), inderdaad een zgn structuralist, kan ik
wèl behoorlijk begrijpen. Ik gebruikte zijn boeken Totemism
en Het Wilde Denken voor een vóórstudie voor de
delen van Omslag in Opslag (zie boven) die ikzelf
schreef. De titel van dat ongepubliceerde opstel luidt ‘De Illusie van
Archivisme’ (1990). Omdat de aanhef in dat opstel mijn benadering als ontwerper
kan toelichten, citeer ik die: "Archief is zo'n begrip dat ontsnapt aan
algemene definitie. Dat is een probleem wanneer die standaardisatie nog is wat
iedereen verwacht. Er is immers nog een archiefwet. En er zijn aparte
archiefafdelingen en -medewerkers. Zij hebben toch zoiets als klanten. Is er
dan geen archief? Neen, dat is er niet. Niet overal, als apart
verschijnsel." Verderop in het opstel nam ik tien stellingen op die
relevant zijn voor inzicht in wat een ontwerper is:
- iedere stelling is een illusie
- Lévi-Strauss bereikte rust door zijn vermomming als objectief wetenschapper.
Tegelijkertijd verwierf hij roem door zijn existentiële uitspraken
- het loont een structuuranalyse achterstevoren te bestuderen
- er zijn talloze verschijnselen waaromheen verruiming van aandachtsveld tot
gewijzigd inzich kan leiden
- archivisme is slechts een voorbeeld van een illusie
- gewijzigd inzicht leidt in vrijheid tot gewijzigd gedrag
- vrijheid is een ànder voorbeeld van een illusie
- de partij die een betrekking eenzijdig domineert, ervaart vrij inzicht bij de
andere partij als bedreigend. Dit inzicht is inderdaad een reële dreiging voor
de overheerste betrekking als status quo
- een stationaire betrekking die ten onrechte eenzijdig bepaald is, is precies
wat postmoderne integriteit niet kan verduren
- de integere ontwerper is altijd overgangsfiguur.
Hoewel deze stellingen er niet als zodanig in verschijnen, draagt Omslag in Opslag duidelijk herkenbare sporen ervan. De
ironie is dat de inhoud officieel beleid voor de nederlandse rijksoverheid
verklaard is. Gelet op sommige van de stellingen hierboven, mag het echter niet
verwonderen dat de praktijk van archivisme zich ertegen verzet. Daarbij geldt
als krachtig verzetsmiddel van de gespecialiseerde mensen en afdelingen, die
eigenlijk verdingde aspecten van organisaties en processen zijn, om het beleid
in woord luid te steunen (maar verder niets te veranderen). Zo denken zij hun
positie te consolideren. Dat verbaast me niets want zo gaat het nu eenmaal.
Zelfs daarover bevat Omslag in Opslag redelijke
verwachtingen. Mensen variëren in hun opstelling tegenover veranderingen. De
vernieuwers waren al bezig. Voordat de zgn achterblijvers zover zijn, kan zeker
in de rijksoverheid járen duren. Een periode van, zeg, tien jaren acht ikzelf
nog te kort. En helemaal lukt het nooit. Daarvoor zorgen modes tussendoor voor
te veel afleiding.
2. Het is genuanceerder dan ik hier zeg. Het kenvermogen speelt een rol of,
beter gezegd, is een aspect van een omvattender ontwerp- ofwel gedragcyclus. Zo
spelen spierkracht, uithoudingsvermogen enzovoort eveneens mee in de gedragcyclus,
bijvoorbeeld wanneer de ontwerper experimenten waarneemt zoals zijn kenvermogen
ingeeft. Later kom ik op de ontwerp- danwel gedragcyclus terug.
3. In noot 2 hierboven introduceer ik het idee van de gedragcyclus. Daarvan
maakt ontwerpen deel uit. Ontwerpen-als-proces hoort er altijd bij. Wat ik
presenteer zou dus evengoed een aanzet voor een filosofie van de gedragcyclus
kunnen heten. Die zou inderdaad algemener geldig moeten zijn. Zoiets als
wetenschapsfilosofie zie ik danook niet als een apàrte benadering. Ik richt me
hier echter in het bijzonder op de ontwerper van organisatorische
informatievoorziening om het contact met specifieke milieus voor de ontwerper
niet te veel te abstraheren.
Zie voor verdere toelichting op de gedragcyclus oa hoofdstuk 22, Afgrond.
4. Als vervolg op noot 3 vermeld ik, dat dezelfde (ontwerp)leer mi tenminste
concreet toepasselijk is voor allerlei andere professionele ontwerpers zoals
bouwkundige architecten. Gelet op mijn accent op informatievoorziening zou ik
zeggen dat de toepasselijkheid mede afhankelijk is van het informatieve gehalte
van het te realiseren artefact. Omgekeerd luidt de vraag: Wat is eigenlijk
informatievoorziening? Of: Wat is het niet? Mijn antwoord is dat ieder mens
veel en veel meer interpreteert dan hij beseft. Als gevolg van het kenvermogen
is voor een mens zijn milieu uiterst schrijverig. Bijvoorbeeld, hoe ondergaat
een mens een gebouw? Waarom eet iemand die vrucht op zijn bord (niet)?
5. Een ontwerper beschouw ik als professioneel, ik had ook opzettelijk (zie
noot 1) kunnen zeggen, indien hij zichzelf afficheert als iemand die vooral met
zijn ideeën aan veranderingen probeert (mee) te werken. Hij hoeft zich
overigens niet bewust te zijn van de manier waarop zijn invloed tot gelding
komt. Met andere woorden, dat afficheren is een oordeel van mij als waarnemer.
Met de aanduiding professioneel spreek ik géén oordeel uit over de kwaliteit
van de bijdragen (hoewel ik er door de bank genomen dus pessimistisch over
ben). Evenmin geldt noodzakelijkerwijs dat de professionele ontwerper zijn
bijdragen tegen betaling levert, als (deel van) zijn beroep, dus.
Ik vind het verhelderend om de ontwerper — overigens, professioneel of niet — eens
met de ambachtsman — eveneens professioneel of niet — te vergelijken. Ik doe
dat zwart/wit aan de hand van een bepaalde traditie op een bepaald tijdstip,
zeg Tt. Voor de ambachtsman geldt dan: Tt+1 = Tt.
Onder invloed van de ontwerper wijkt de traditie op een volgend tijdstip juist
per definitie àf. Dit verklaart, en daar is natuurlijk geen formule voor nodig,
de ambivalente opstelling van de ontwerper tegenover modes. Dat geldt in ieder
geval voor mijzelf, zoals blijkt uit mijn keuze voor objectgerichtheid als
invalshoek voor een ontwerpleer. De ontwerper is vóór veranderingen, maar tégen
veranderingen zonder potentieel werkzame rol in de voortgang van tradities.
Overigens, wat Lévi-Strauss een bricoleur noemt, is al veel meer een ontwerper
dan een ambachtsman.
6. Zie in het aanhangsel het opstel ‘De grondstof informatie.’
7. "[M]ethodology should not be a fixed track to a fixed destination but a
conversation about everything that could be made to happen." Ik vind dat
een prachtige zin van J. Christopher Jones in zijn boek Design
Methods (p 73).
Zie in het aanhangsel ook het opstel ‘Kritiek op de Pure Methode.’
8. Voor kritiek op het woord informatiesysteem verwijs ik naar hoofdstuk 14,
Gereedschap.
9. De paradox is hier: Dat is een voorstel voor àndere factoren, maar
noodzakelijkerwijs tòch inclusief hemzelf. Ook naar beëindiging van zijn
betrokkenheid moet de ontwerper immers werken.
10. Nota bene, strategie niet verwarren met rationaliteit, laat staan met een
recept of handleiding. Ik denk juist dat ontwerpen-als-proces vooral een kunst
is. De ontwerper die beseft dat zijn activiteiten een vergaand esthetisch
karakter dragen, is dankzij zulk besef al véél verder. Hij verkrampt niet. Dàt
bedoel ik in het bijzonder met bewustere hantering van strategieën.
11. Over mijn stijl heb ik hierboven in noot 1 reeds veel proberen toelichten.
Verder staan door het gehele boek opmerkingen die op stijl van de ontwerper
betrekking hebben. Ik heb ze verweven, omdat stijl mi een onlosmakelijk aspect
van ontwerpen-als-proces is.
Wat de suggestie van een discussie betreft, wijs ik erop dat ik in de tekst
steeds een uitdrukking van beperkte omvang probeer te geven. Een volgend blok
is dan een soort antwoord. Dat kan een weerwoord, een versterking, een
nuancering of wat danook zijn. De indruk van een voortgaand gesprek wil ik
voorts versterken met de noten. Zij brengen extra pauzes in de presentatie, en
nodigen daardoor hopelijk nog sterker tot reacties uit.
In één, onafgebroken tekst komt de auteur natuurlijk nooit verder dan een
weergave van een gesprek met zichzelf. Ik denk dat het typerend voor de
ontwerper is, dat zijn kenvermogen gaarne in gesprek met zichzelf verwikkeld
is. Zie hierover bijvoorbeeld ook enkele opmerkingen in hoofdstuk 6,
Polarisatie.
Een èchte, gestudeerde filosoof merkte eens tegen me op dat wij een gesprek
zouden moeten voeren over ... het gesprek. In 1990 richtte ik als openende
reactie aan H.W.P. (Peter) Vijgeboom een brief waaraan ik diverse passages
ontleende voor het opstel ‘Gesprek’ (zie aanhangsel).
1993-1999, webeditie 2005 © Pieter Wisse