Pieter Wisse
Dit is een hoofdstuk uit Informatiekundige Ontwerpleer, in 1999 verschenen in boekvorm bij Ten Hagen Stam.
Absolute kennis bestaat niet. Wie de smaak van paradoxen te pakken heeft, kan er de vinnige vraag aan toevoegen: En geldt dat wèl absoluut voor de kennis dat absolute kennis niet bestaat?
Goed, kennis is dus betrekkelijk. Onder deze aanname durf ik het aan om te veronderstellen dat er zoiets is als menselijke kennis. Of ik kan, in dynamische zin, beter zeggen dat een mens over een kenvermogen beschikt. Kennis is dan het statisch(er) aspect van dat dynamisch(er) kenvermogen. Kenvermogen en de daarin besloten kennis bepalen mede het gedrag van de mens.
Er is iets dat een mens doorgaans bijzonder aan zichzelf vindt. Dat is dat hij over kennis beschikt waardoor hij weet dat hij ... over kennis beschikt. Dat staat bekend als bewustzijn of, nog wat sterker uitgedrukt, als zèlfbewustzijn. Het illustreert een typisch kip/ei-geval. Zonder die eigenschap, dat wil zeggen van het kenvermogen met kennis, komt een mens niet op het idee om een bijzonder object te benoemen, te weten zichzelf als subject.
Jean Piaget (1896-1980) probeerde zulke impasses te doorbreken door generatieve ontwikkelingen te onderzoeken.1 Hij verdeelde de groei van het menselijk kenvermogen in fasen. Dat is leerzaam, en ik vind dat accent op ontwikkeling het juiste spoor. De vragen naar oorsprong, naar grenzen en overgangen tussen de gestelde grenzen blijven echter onverminderd aanwezig.
René Descartes (1596-1650) was nog zo'n vrijwel universele wetenschapper, maar is thans vooral al wijsgeer bekend. Hij dacht hard en streng na over oa de vraag wat hem kon bewijzen dat hij daadwerkelijk bestond. Simpel gezegd luidde zijn conclusie dat juist dat nádenken twijfel wegnam. Er moest immers, zo was zijn uitgangspunt, iets zijn dat twijfelde, iets dat nadacht.2 Zo formuleerde hij zichzelf als een subject. Of, beter gezegd, hijzelf hoefde aan zijn bestaan als subject niet te twijfelen: cogito ergo sum.
Dit valt tegenwoordig niet meer als een serieus bewijs voor een absolute opvatting te nemen. De conclusie ligt immers reeds in het uitgangspunt besloten. Dit geldt overigens voor iedere strakke redenering. Logica is bedoeld als pure techniek danwel vorm, zonder dat enige betekenis zelfs maar toegevoegd màg worden. Dat is iets dat ook Ludwig Wittgenstein (1889-1950) begreep. Een redenering bewijst nooit meer, of iets anders, dan de uitgangspunten. Door onlogische, atechnische manipulatie meestal veel minder. Later begreep Wittgenstein dat absolute kennis überhaupt niet bestaat. Hij plaatste gebruik van taal in een context. Dat noemde hij een taalspel. Een mens moet leren aan een bepaald taalspel deel te nemen. Heel sprekend vind ik dat Wittgenstein in dat verband onomwonden over Abrichtung spreekt. Zo is het inderdaad vaak. Maar, zoals hijzelf schreef,3 en ik hier, dat is ook weer geen stampen. Het was zijn bedoeling, zoals het hier de mijne is, een taalspel verder te ontwikkelen. Dat is er één van vele want, nogmaals, absolute kennis bestaat niet.
Ondanks de onweerlegbare bezwaren, redeneer ook ik hier vanuit het zgn subject. Omdat een absoluut principe niet kenbaar is, neem ik gaarne genoegen met een relatief principe (wat natuurlijk weer een paradox is) of uitgangspunt: dat is het bestáán van subjecten. Voorts pretendeer ik geen volgehouden logica. Ik experimenteer eveneens met associaties.4
In de achttiende eeuw zagen steeds meer denkers dat de vóóronderstelde, cartesiaanse logica van de relatie tussen subject en werkelijkheid problematisch was. In eerste aanleg nam de plaats van het absoluut bedoelde subject nog in belang toe, doordat twijfel rees over de eenduidig empirische kenbaarheid van zoiets als dè werkelijkheid. Bijvoorbeeld Kant (1724-1804) erkende weliswaar het bestaan van de werkelijkheid. Slechts een gedeelte daarvan was echter ervaarbaar, en zijn begrip onderging het subject niet direct maar verkreeg hij via zijn, zeg maar, kenvermogen. Dit idealisme is in essentie reeds een psychologische opvatting.5
Schopenhauer (1788-1860) was atheïst. Hij ontdeed het menselijk kenvermogen van zijn goddelijke connectie. De zgn geest was voor hem niets meer en niets minder dan een gereedschap waarover de mens beschikt teneinde zich als geobjectiveerde wil te manifesteren. Extra belangwekkend is mi dat Schopenhauer zijn gedachte van de-wereld-als-wil-en-voorstelling6 geen absolute geldigheid toekende. Hij was daarom, voor zover mij bekend, de vroegste westerse denker die terugkwam op de scheiding die Descartes eerder tussen lichaam en geest suggereerde. Hij deed dat radicaal en dus duidelijk. Daarbij erkende hij openlijk de invloed die oosterse filosofie op hem uitoefende.
Ik ben een liefhebber7 van het werk van Schopenhauer. Dat is niet eens zozeer door wat hij als zijn wereldbeeld zèlf schetst, hoewel veel ervan mij aanspreekt. Dat kan ook niet anders, dat het me aanspreekt, bedoel ik. Want ik ben geboeid door het verschijnsel informatie. Daarom kan iemand die het oa heeft over de wereld-als-voorstelling op mijn warme belangstelling rekenen. Inderdaad vind ik in zijn werk veel wat mij intrigeert, maar tegelijk nogal wat onzin. Dit laatste betreft vooral zijn politieke en maatschappelijke opvattingen. Het mooiste van Schopenhauers werk vind ik vooral de elegante constructie. Dat staat los van mijn mening over zijn specifieke conclusies. Hij is zich volgens mij terdege bewust van de kunstmatigheid van wat hij als systeem voorstelt; absolute waarheid is immers niet kenbaar. En daar probeert hij dan het beste van te maken. Zijn gedachte van de wil als principe, zeg maar als gedwongen uitgangspunt voor een redenering, staat verstrekkende en beknopte verklaringen van de meest uiteenlopende verschijnselen toe. Dat blijkt zeer uitdagend, vaak verhelderend en is dus knap.
Met constructie van een wereldbeeld heeft Schopenhauer gedaan wat elk subject eigenlijk voortdurend doet. Descartes, bijvoorbeeld, deed ook niet anders. Ieder mens leeft en staat aldus voortdurend voor de opgave van aanpassingen aan het milieu waarin hij verkeert. Zijn kenvermogen is één van de gereedschappen waarover hij beschikt. Daarmee bouwt en onderhoudt het subject een model van zijn milieu. Bijzonder aan Schopenhauer was dat hij voor sommige aspecten tòch zocht naar een grenzeloze verklaring. Voor zover hij zichzèlf ervan bewust was, bedreef hij dus ironie.
Tegenwoordig nauwelijks bekend is het werk van Hans Vaihinger (1852-1933). Het is echter actueler dan ooit, omdat ook hij niet eenzijdig over subject of object schrijft, maar hun relatie problematiseert. Als gereedschap voor overleving — waarvoor hij overigens netzoals Schopenhauer een wil vóóronderstelt — beschikt een organisme over een psyche ofwel het denkt. Vaihinger illustreert hoe dat kenvermogen vaak via valse voorstellingen — hij noemt ze ook wel ficties — aanzet tot activiteiten met juiste resultaten.8
Allerlei latere stromingen zoals pragmatisme, instrumentalisme en zelfs deconstructivisme en poststructuralisme zijn volgens mij nooit meer, en soms zelfs minder, dan variaties op het thema van de betrekking van mens en wereld. Het loopt uit op minder zodra de denker vasthoudt aan een absoluut principe, maar dat verbergt. Dat leidt dan tot absurde, demagogische uitspraken zoals bijvoorbeeld die waarmee het subject doodverklaard wordt.9 Voor die verklaring wordt echter het kenvermogen verondersteld en benut. Is het kenvermogen dan ook dood? Of mis ik de bedoelde ironie?
Ik denk dat er allerlei beschouwingen door elkaar gehaald en strijdig verklaard worden, die juist geïntegreerd sterker werken. In een humanistische visie verschijnt de mens en staat centraal. In een individualistische visie is die geprivilegieerde positie er voor het subject met zijn kenvermogen. Beide visies zijn verbonden door de mens als een subject te beschouwen. Als gevolg van zulke integratie verdient de mens, noch het subject met diens kenvermogen een centrale plaats. Hun relatie telt. Dan is er nog een ecologische visie. Centraal staat daarin het totale milieu. En wanneer deze visie op haar beurt met de overige geïntegreerd wordt, gaat het vooral om de relaties tussen milieu, de mens erin en de mens als kennend subject. Wat telt, is dat er niet een eindig aantal visies bestaat waarvan er slechts één aanspraak op waarheid kan maken. Uit het conflict tussen visies spreekt juist de mogelijkheid ze te verenigen.10 Ik noem mijn eigen benadering hier oorspronkelijk subjectivistisch, omdat ik met het subject het meest expliciete uitgangspunt gekozen heb. Ik pretendeer vervolgens echter een geïntegreerde benadering te presenteren met, zoals gezegd, relaties tussen milieu, mens en — subject met zijn — kenvermogen. De benadering pretendeert dus evenzeer ecologisch te zijn, waarbij ik dàt etiket tevens voor de geïntegreerde visie hanteer.
Dat een mens zijn milieu niet direct ervaart, staat door psychologisch onderzoek wel vast.11 Er zijn diverse filters met de zintuigen voorop. Wat aan signalen de hersenen bereikt, is reeds het resultaat van intensieve bewerking. Dat is al een reden om absolute waarheid te ontkennen van wat een subject als kennis kent over wat hij in zijn kennis als werkelijkheid kent. Moet ik deze laatste zin nog toelichten? Of was het begin van het vorige hoofdstuk genoeg om zulke taal te begrijpen? Voorts is het redelijk om aan te nemen dat de wisselwerking tussen mens en milieu voor ieder mens weer anders is, dat wil zeggen uniek is. Dan ligt het voor de hand dat mensen als subjecten eveneens verschillende ervaringen ofwel modellen van de werkelijkheid hebben.
Het woord kennis, of zelfs het woord ervaring, laat het subject nog tamelijk passief bestaan in zijn milieu. De associatie die het woord model oproept, moet die met een veel actievere bemoeienis zijn. Een model suggereert immers gebruikswaarde, het is ergens voor bedoeld. Het subject experimenteert ermee. En, in het algemeen, het subject handelt. Zulke actie door het subject is precies wat ik bedoel met kenvermogen als gereedschap. In het verlengde daarvan zijn modellen eveneens gereedschappen voor aanpassingen aan, voor bemoeienis met het milieu. Ik wijs erop dat ik het woord model reserveer voor wat er in het kenvermogen omgaat. Met andere woorden, ik bedoel er uitsluitend een kènmodel mee. Bijvoorbeeld externe presentaties, dat wil zeggen buiten het subject, van een ontwerp-als-resultaat in de vorm van tekeningen, maquettes of wat danook duid ik er beslist niet mee aan. (Ken)modellen, maquettes enzovoort beschouw ik wel allemaal (ook) als gereedschappen. Ik kies hier verder voor het woord milieu en niet voor bijvoorbeeld wereld of situatie. Wereld klinkt te vaag en situatie te lijdend. Milieu kent de connotatie van ecologie. Als er al iets in het midden van een visie moet staan, is het de omvattende wijze van samenleven-in-de-wereld die de noemer ecologie omvat. Kortweg, dus: milieu.
De vraag waarom een subject zich actief met zijn milieu bezighoudt, ligt uiteraard als volgende voor de hand. Dit wezenlijkste aspect van ontwerpen-als-proces, te weten de zingeving aan activiteiten, dient iedere ontwerper wat mij betreft zèlf te kiezen. Hoewel er allerlei materialistische verklaringen voor mogelijk zijn,12 vind ik dat een ethische kwestie. Hoe ziet het subject zich in zijn milieu? Hebben dan trouwens niet alle handelingen een ethisch aspect? Daar komt inderdaad het existentialisme van de twintigste eeuw op neer. Het gaat mi om verantwoordelijkheid in de context van het milieu. Weliswaar beschikt de mens als een subject dan over zijn eigen kenvermogen, en zou het subject volgens die aparte visie nog centraal zijn, maar volgens een geïntegreerdere visie kan het subject in zijn eigen model ten opzichte van het omvattende milieu een andere, niet-centrale positie innemen. Wat is wijsheid? Ik vermoed dat de aanduiding centraal in een geïntegreerdere visie overeenkomstig meer-dimensionaal moet zijn. Dan staat het subject centraal, maar tegelijk ook niet. Hetzelfde geldt voor de centrale objecten van de overige constituerende wereldbeelden.13
noten
1. Piaget schreef hierover oa Genetische
Epistemologie: een studie van de ontwikkeling van denken en kennen.
2. De ‘Discourse on Method’ is één van de Philosophical
Essays van Descartes. In genoemde bundel staat (p 24): "I had
noticed for a long time that in practice it is sometimes necessary to follow
opinions which we know to be very uncertain [...I]nasmuch as I desired to
devote myself wholly to the search for truth, I thought that I should take a
course precisely contrary, and reject as absolutely false anything of which I
could have the least doubt, in order to see whether anything would be left
after this procedure which could be called wholly certain. [...] I soon noticed
that while I thus wished to think everything false, it was necessarily true
that I who thought so was something. [...] I judged that I could safely accept
it as the first principle of the philosophy I was seeking."
3. In zijn Philosophical Investigations schrijft
Wittgenstein (p 5): "Ich werde auch das Ganze: der Sprache und der
Tätigkeiten, mit denen sie verwoben ist, das 'Sprachspiel' nennen."
4. Dit noem ik in positieve zin filosoferen met de franse slag. Ergens
beginnen, en dan kijken wat er gebeurt, of er iets wèrkt. En dat is natuurlijk
weer hetzelfde als wat zgn pragmatisten doen. Een verschil is hoogstens dat de
franse slag wat opener staat voor literaire inspiratie. Allesbijelkaar vind ik
dat zo´n houding wezenlijk is voor de ontwerper en zijn totale ontwerpproces.
5. Voor een radicale kritiek op rationaliteit is het voor Kant echter nog te
vroeg. Zijn problematisering leidt naar uitgangspunten die hij expliciet op een
ànder, absoluut niveau plaats. Met andere woorden, er bestaat volgens Kant
zoiets als een transcendentale methode. Zie Kritik der
reinen Vernunft.
6. Dit is de titel van het hoofdwerk van Schopenhauer: Die
Welt als Wille und Vorstellung.
7. In het Voorwoord kondigde ik aan dat ik in dit boek-als-collage tevens teksten
opnam die ik oorspronkelijk onafhankelijk opstelde. Daarvan is ‘Liefhebberij’
een voorbeeld. Zie daarvoor het aanhangsel met opstellen.
8. De ontstaansgeschiedenis van Die Philosophie des
Als-Ob is al opmerkelijk. Vaihinger schreef de tekst in het midden van
de zeventiger jaren van de negentiende eeuw, nota bene dus op vier- en
vijfentwintigjarige leeftijd. Publicatie volgde pas in 1911. Daarover schrijft
hij in het voorwoord dat hij de kans op een gunstige receptie na zovele jaren
zelfs groter acht.
Vaihinger ontkent object noch subject, maar stelt (p 11): "Das subjektive
Denken macht ganz andere Wege als das objektieve Geschehen. […] Die eigentliche
Kunst und Aufgabe des Denkens ist, das Sein auf ganz andere wege zu erreichen,
als diejenigen sind, welche das Sein selbst einschlägt. Mit Hilfe seiner
kunstvollen Operationen und auf Umwegen [lees ook: ficties] gelingt es dem
Denken, das Sein einzoholen und sogar den Fluss des Geschehens zu
überholen.." De ficties ontstaan dus letterlijk uit het ongerijmde (p 4)
"[d]a wir aber das objektieve Sein […] absolut nicht selbst erkennen,
sondern nur erschliessen." Het kenvermogen dient ertoe "ein solches
Weltbild [zu produzieren], dass nach diesem das objektieve Geschehen berechnet
und unser handelndes Eingreifen in den Gang der Geschehnisse ausgeführt werden
könne." Dan bedrukt Vaihinger weer dat (p 11) "[d]er eigentliche
grösste und wichtigste Teil der menschlichen Irrtümer entsteht dadurch, dass
man die Wege des Denkens für die Abbilder der realen Verhältnisse selbst
nimmt." Omdat (p 12) "die logische Functionen [dwz het denken], wenn
sie nach ihren eigenen Gesetzen arbeiten, schliesslich doch immer wieder mit
dem Sein zusammentreffen," gaan organisme en zijn wereld samen. Maar hoe
dat 'werkelijk' gebeurt, die ontmoeting, ontrekt zich dus aan — de mogelijkheid
van — kennis. Apart voor het denken als logische functie veronderstelt
Vaihinger (p 8) "höchtst wenige und höchst einfache Gesetze," wat oa
verklaart waarom hij zijn grondslag idealitisch positivisme noemt. Wezenlijk
aan ficties is hun (p 176) "Zweckmässigkeit" en precies dat kenmerk
"bildet auch den Ûbergang von dem reinen Subjektivismus eines Kant zu
einem modernen Positivismus."
Later zou de wetenschap van sturing van doelgericht gedrag cybernetica gaan heten.
Het principe van trial and error was Vaihinger reeds bekend (p 11): "Vom
Standpunkt des objektiven Geschehens aus betrachtet, sind die Operationen des
Denkens oft recht verschlungen und erscheinen sogar oft als unzweckmässig, ja
sie sind er nicht selten auch; wie jede organische Funktion, so hat diejenige
des Denkens anfangs immer die Neigung, mit grösserem Kraftaufwand, als nötig
ist, und in unzweckmässiger Weise zu arbeiten; und gerade darin bewährt sich
die organische Natur der logischen Funktion, dass sie immer zweckmässiger,
eleganter, sparsamer reagiert." Vaihinger benadrukt stelselmatig dat (p
96) "die Brauchbarkeit [der] Fiktionen kein Beweis ist für ihre objektive
Wahrheit: die logische Theorie der Fiktionen hat den Mechanismus aufzudecken,
durch den jene Gebilde ihre Dienste leisten." Om het denken (p 97)
"für Ausdruck des Wirklichen zu halten, ist ein veralteter
Standpunkt."
9. In het voorwoord voor de nederlandstalige editie van De
Woorden en de Dingen benadrukt Michel Foucault volgens mij dat hij nièt
met dergelijke uitspraken over de dood van het subject geassocieerd wenst te
worden. Hij schrijft (p 12) over zijn boek: [...] ik trachtte het
wetenschappelijk discours niet vanuit het standpunt van de sprekende individuen
te achterhalen, [...] maar ik probeerde uit te gaan van het standpunt van de
regels, die alleen door het bestaan van een dusdanig discours in het spel
komen." Er staat dus beslist niet dat het subject dood is. De keuze voor,
zeg maar, een primaire benadering betekent niet automatisch het uitsluiten van
overige benaderingen. Nogal kryptisch voegt Foucault aan zijn verklaring toe
dat hij niet geassocieerd wenst te worden met afwijzing van (p 13) "alle
andere denkbare vormen van benadering."
Wat ik overigens niet begrijp, is waarom Foucault (zie hetzelfde voorwoord)
zich eveneens zo tegen de benoeming als structuralist verzet.
10. Het deconstructivisme probeert zo'n beweging van binnenuit te stimuleren
door kritiek op het centrale object, of dat nu milieu, subject of wat danook
is. Omdat er geen absolute kennis bestaat, en kritiek dus altijd raakt, zou
zo'n eenzijdige benadering vooral afbreken. Maar een centrum is er altijd in
een visie. Zonder openlijke agenda, neemt de verborgen absolute opvatting van
de denker die positie in. Nog waarschijnlijker is het die opvatting waaruit de
kritiek op de àndere visie voortkomt. Dan gebeurt onder de noemer van
deconstructivisme niet waar het woord voor staat.
11. Wat staat vast? Karl Popper (1902-1994) werkte daarvoor een negatief
beginsel uit. Zie oa zijn boek Conjectures and
Refutations. Wat nog niet door experimenten gefalsificeerd is, blijft
overeind. Het is wat ingewikkelder door de relatie tussen hypothese en
experiment. Hoe lukt het om een experiment vrij van voor-ingenomenheid te
ontwerpen en uit te voeren? Een hypothese is gauw zgn self-fullfilling. Daarop
kom ik terug in hoofdstuk 5, Objecten. Hier laat ik het bij deze kritische
opmerkingen over de veelgeprezen waardevrije wetenschap.
12. Voorwaarden blijken altijd vergaand materialistisch verklaarbaar.
Schopenhauer was financieel onafhankelijk, Wittgenstein kwam van rijke familie
en met introductie als student bij Bertrand Russell. Vincent van Gogh was
afkomstig uit een familie van kunsthandelaren. Als dat allemaal uitgezocht is,
en soms gaat het uitgangspunt niet op, blijft er de vraag naar de functie van
hun respectievelijke wereldbeelden. Wat hadden ze er in hun leven aan? Waarom?
Hun tragiek is vrijwel algemeen dat ze bij leven onbegrepen bleven, hoewel zij
desondanks(?) soms reeds hun beroemdheid meemaakten.
Of moet de vraag niet naar de zin van het wereldbeeld zèlf, maar naar de zin
van het zoeken naar zulke modellen als gereedschappen zijn? Dat is geen
materialisme, maar waarschijnlijker psychoanalyse. Waarom handelt iemand?
Schopenhauer stelde dat kortweg als werking van een wil. Een absoluut geldig
antwoord komt er nooit.
13. B.C. Smith, een onderzoeker naar kunstmatige intelligentie in het bijzonder
en intentionaliteit in het algemeen, schetst in On the
Origin of Objects een redelijk verwante ontologie annex metafysica. Hij
formuleert zijn conclusie als (p 375) "ontological pluralism sustained by
metaphysical monism." Uitgaande van één wereld, aldus Smth, constitueren
subject en object elkaar via zgn registratie. Zijn registratiebegrip komt mi
inderdaad vergaand overeen met wat ik — de activiteiten van — het kenvermogen
noem. Over de werking van het kenvermogen, wat Smith dus registratie noemt,
zegt hij oa (p 339): "Registration involves abstraction. Abstraction
involves loss. So registration does violence." Hij stelt elders (p 284,
noot) dat "anything warranting the name 'ontology' must reflect the
registrational practices of subjects."
Hoewel Smtih de indruk van vóóronderstelling van subjectivisme probeert te
vermijden — en ik vermoed omdat de associatie met idealisme in zijn milieu niet
past —, lees ik toch duidelijk dat hij het subject zo´n geprivilegieerde status
toekent. Anders ontbreekt het referentiekader voor zijn opvattingen over
verantwoordelijkheid ed. Ook Smith propageert (p 287) " a participatory
moral," want (p 291) "it is our lives, ultimately, that determine out
ontologies." En (p 306) "the aim is […] to be present and make things
present, and to operate in and from a location." Op p 338 staat:
"There is no way to extract oneself from the world, no way to avoid
participating. […] Rather than attempt the impossible, one should instead bow
to the inevitable, accept one´s location, participation, and take a
stand.." In hoofdstuk 8, Verantwoordelijkheid, citeer ik uitspraken van
Sartre met gelijke strekking.
Het is metafysica als louter een filosofie van de fysica die ethische
aanwijzingen ontbeert. Als het over de menselijke existentie gaat — en Smith
beweert, nog algemener, over intentionaliteit — vloeien metafysica en ethiek
inderdaad samen. Daarom kenmerkt juist zulke synthese een godsdienst, wat
helemaal zichtbaar is sinds B. de Spinoza (1632-1677) zijn metafysische
verhandeling Ethica noemde.
Eigenlijk is aan het recente werk van Smith — die nota bene hoogleraar in de filosofie
is — slechts merkwaardig dat hij claimt een originele visie te schetsen (p 3):
"This books introduces a new metaphysics […] that aims to steer a path
between the Scylla of naive realism and the Charybdis of pure
constructivism." Maar ruim honderd jaren eerder schrijft bijvoorbeeld
Vaihinger (Die Philosophie des Als-Ob, p 84) al
samenvattend: "Das wahre, letzte Sein ist ein einheitlich zu denkender
Fluss von Successionen und Koexistenzen. Durch die Ziehung der Hilfslinien X
und Y, d.h. Objekt und Subjekt, suchen wir diesen Fluss zu erfassen und zu
berechnen." Hij vervolgt (p 112): "Begriffen wird etwas, wenn es als
Wirkunf einer Ursache betrachtet wird. Nun fingiert man zwei Dinge jenseits der
Welt[,] 'Ich' und 'Ding an sich', durch deren Zusammenwirken die Welt entsteht
und so als begriffen erscheint." Ik zie nergens wat Smith met flux en
middle distance anders beweert. Wat ik per saldo uit zijn herhaling — dat
blijkt het immers — opmaak is dat de — amerikaanse — wetenschappelijke
gemeenschap die zich met kunstmatige intelligentie bezighoudt, in isolement
werkt. Dergelijk provincialisme herkent dus niet welke voorsprong traditie kan
geven. Overigens vind ik dat hele idee van kunstmatige intelligentie bizar. De
menselijke verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid zijn erbij gebaat indien
artefacten juist gèèn zelfstandigheid toegedacht krijgen. Daarom geef ik de
voorkeur aan de aanduiding gereedschap. Zie ook het gelijknamige hoofdstuk 14.
1993-1999, webeditie 2005 © Pieter Wisse