28 Materiaal

Pieter Wisse

Dit is een hoofdstuk uit Informatiekundige Ontwerpleer, in 1999 verschenen in boekvorm bij Ten Hagen Stam.

 

 

 

Met zijn gereedschap oefent een mens invloed op zijn milieu uit. Overigens behoort een mens helemaal tot milieu.

Met deze zinnen druk ik een betrekking tussen de veronderstelde verschijnselen milieu, mens en gereedschap uit. Op zijn beurt is die betrekking eveneens een verschijnsel. Zo werkt nu eenmaal mijn uitgangspunt van wat ik een subjectivistische benadering noem.

Ik richt mij hier vooral op gereedschap voor geautomatiseerde informatievoorziening. Vele opmerkingen zijn mi echter geldig voor ontwerpen-als-proces in het algemeen. Teneinde zoveel mogelijk bij vruchtbare tradities aan te sluiten, staat er daarom ogenschijnlijk weinig specifiek over automatisering vermeldt. Maar, zoals ik zeg, dat ik nadrukkelijk schijn. Wat ik beweer, is óók op geautomatiseerde informatievoorziening van toepassing. Maar het staat er niet altijd bij.

Waar is dergelijk gereedschap, dwz voor de bouw van aanpassingen in een milieu met geautomatiseerde informatievoorziening, mee gemaakt? Met welk materiaal in de zin van, op zijn beurt óók weer, bouwgereedschap? En vàn welk materiaal in de zin van bouwmateriaal? En welk materiaal verbruikt of gebruikt het gerealiseerde gereedschap voor informatievoorziening?

De ontwerper maakt zulke keuzes. Daarbij moet hij de relevante eigenschappen van die materialen terdege kennen. Want de vraag luidt tevens hoe het bouwen-als-proces, en dan niet later van de beoogde aanpassingen maar allereerst van het gereedschap, optimaal verloopt. Andere vragen betreffen inderdaad het gereedschap-als-resultaat en datzelfde gereedschap-in-gebruik. Met andere woorden, voldoet het? Draagt het gereedschap bij aan passende variëteit?

Kan de ontwerper een strategie volgen voor de materiaalkeuze? Mijn idee erover is om allereerst vast te stellen dat het gereedschap voor informatievoorziening beslist niet is wat er vaak over beweerd wordt. Het simuleert dus niet de werkelijkheid. Het is evenmin een directe afbeelding van de werkelijkheid.

Als zulk gereedschap al in dergelijke termen aangeduid moet worden, gaat het om een simulatie van het kenvermogen van het ontwerpende subject. Dat is de meest consequente conclusie die ik aan mijn uitgangspunt voor een subjectivistische benadering meen te kunnen verbinden.

Het gereedschap simuleert de werkelijkheid dus hoogstens indirect; de directe(re) simulatie is dan simulatie door de ontwerper zèlf met zijn kenvermogen. En dàt is precies de reden waarom ik zoveel nadruk leg op de rol van de ontwerper in veranderingsprocessen. En altijd is er nog de afgrond tussen (ken)model en, zeg maar, de werkelijkheid.

Een complicerende factor met nieuwe materialen zijn overigens de bestaande (ken)modellen. Ik schreef tot slot van hoofdstuk 23, Consolidatie, reeds iets over erfenis van vroegere technologie, en hoe moeilijk het is daaraan te ontsnappen. Dan blijven eigenschappen onbenut, omdat de ontwerper nog onnodige beperkingen aan toepassing van het materiaal blijft stellen. Met een mode gebeurt het omgekeerde, dat wil zeggen dat bestaande modellen te radicaal terzijde geschoven worden. Dat komt erop neer dat daadwerkelijke toepassing überhaupt niet aan de orde komt.

Ik herhaal dat gereedschap voor geautomatiseerde informatievoorziening géén model van de werkelijkheid biedt maar, voor wie het woord model ook in een betekenis buiten het subjectieve kenvermogen wil toepassen, een model van het model van de ontwerper.

Wat de ontwerper niet moet zoeken, is materiaal om de veronderstelde externe werkelijkheid direct mee te modelleren. Dat heeft immers geen zin, omdat er die afgrond bestaat. Er is geen positieve, logische manier om de waarde van het gereedschap-als-model in directe relatie tot de werkelijkheid te bewijzen.

Zo´n bewijs is er natuurlijk evenmin als het gaat om de relatie tussen kenvermogen en te realiseren gereedschap. Want voor het bestaan van dat kenvermogen is alweer geen absoluut bewijs. Ik stel echter voor om van het kenvermogen van de ontwerper uit te gaan, omdat ik meen dat zo´n strategie de afstand tot de werkelijkheid tenminste minimaal houdt. Om het iets anders te zeggen, als werkelijkheid staat voor de ontwerper zijn kenvermogen dichterbij dan de zgn externe werkelijkheid.

Voor wie dit uitgangspunt hanteert, is de materiaalkeuze verder eenvoudig. Het eigen kenvermogen verschaft het wezenlijke criterium. Dus, welke bouwgereedschappen en -materialen zijn zodanig manipuleerbaar dat er een zo getrouw mogelijke simulatie van het veronderstelde kenvermogen ontstaat? Ik haast me uiteraard hieraan toe te voegen dat zo´n uitspraak op haar beurt ook maar weer op een model gebaseerd is. Enzovoort.1

Welnu, als ik veronderstel dat het kenvermogen van de ontwerper objectgericht functioneert, dan valt de keuze voor de ontwikkeling van geautomatiseerde informatievoorziening op de overeenkomstige objectgerichte technologie.

Ik zeg niet dat er met andere informatietechnologieën dan voor objectgerichtheid geen fatsoenlijke gereedschappen voor geautomatiseerde informatievoorziening te maken zijn. Dat hangt van de variëteit van het milieu af. Naarmate aan variëteit hogere eisen gesteld zijn, is er grotere behoefte aan materialen waarmee de ontwerper zijn kenvermogen passender in de vorm van een resulterend gereedschap kan modelleren. Met allerlei materialen kan objectgerichtheid in gereedschap benaderd worden.

De voorkeur verdienen materialen die de objectgerichte theorie van informatievoorziening ook in de praktijk het dichtst benaderen. Zo´n gegronde keuze voor bouwgereedschappen en -materialen kan aanmerkelijk bijdragen aan een veranderingsproces naar passende variëteit voor beïnvloeding in een omvattend milieu. Als dat betekent dat allereerst betrokken medewerkers bijvoorbeeld opgeleid moeten worden, moet dat ook eerst gebeuren. Er is met geen enkele verandering een òmweg om betrokkenen reëel. Elke verandering moet altijd mèt en ook dóór de betrokken mensen gebeuren.

Het menselijk kenvermogen lijkt in een model voor zichzelf vooral een gereedschap voor informatievoorziening. Over dergelijke recursiviteit die tot paradox leidt, heb ik overal reeds allerlei opmerkingen gemaakt. Als ontsnapping neigt een subject er gauw toe om (externe) gereedschappen voor informatievoorziening eveneens als model inclusief simulaties te beschouwen.

Ik denk dat informatietechnologie, welke informatietechnologie danook, wat dat karakter van een model van het menselijk kenvermogen betreft, min of meer aan het uiterste van een spectrum past. Volgens mij is èlk gereedschap of, nog algemener gezegd, èlk artefact in passende mate een model van het modellerende kenvermogen. Dat komt omdat elk artefact wel reacties kan oproepen die afwijken van uitwisseling van pure energie in het fysieke vlak.2 Dat geldt van gebouwen tot landbouwmethoden enzovoort. Waarom spreekt het ene gebouw iemand aan, en een ander niet? En hoe gedraagt iemand zich onder invloed van dat, zeg maar, informatiedeel van het artefact.3 Of, nog ruimer beschouwd, onder invloed van informatie die iemand besloten ziet in welk verschijnsel danook. Hier verdwijnt uiteindelijk de grens tussen natuur en techniek.

Het mooie van objectgerichte bouwgereedschappen en -materialen is dat reeds één enkele bouwer in betrekkelijk korte tijd een (toepassings)gereedschap met ruime variëteit kan realiseren. Dergelijke hulpmiddelen waren er niet toen F.P. Brooks zijn ervaringen met complexe programmatuur opdeed. Hij zocht naar maatregelen om grootschalige veranderingsprocessen, waaraan talloze programmeurs meewerkten, beheersbaar te houden. Als voorname eis stelde hij dat de ontwikkeling, en dan tenminste ook het uiteindelijke gereedschap, getrouw aan het ontwerp moest zijn en blijven. Hoewel Brooks mi niet zozeer dacht in termen van ontwerpen-als-proces, maar uitging van een vroeg ontwerp-als-resultaat, is zijn pleidooi voor de ontwerpgetrouwheid belangrijk.4 Dat belang licht ik steeds toe door te wijzen op het model van het kenvermogen van de ontwerper. Dáárvan is het gereedschap op zijn beurt een model. En dùs moet er een zo nauw mogelijke betrekking tussen ontwikkeling van het gereedschap en de ideeën van de ontwerper erover bestaan. Tegenwoordig kan eenvoudiger dan ooit aan praktische voorwaarden in de zin van bouwgereedschappen en -materialen voldaan zijn. Bijzondere aandacht verdient de flexibiliteit van het bouwmateriaal. De ontwerper moet immers zijn model overeenkomstig het verloop van het veranderingsproces bijhouden. Of wat statischer uitgedrukt, óók het ontwerp-als-resultaat is dynamisch.5 Het vermogen voor dergelijke aanpassingen, en dan uiteraard die aanpassingen zèlf, is nodig. Anders kan de ontwerper zijn verantwoordelijk in een complex milieu niet waarmaken. Het bouwmateriaal moet op z´n best deze vrijheid van de ontwerper bevorderen, maar op z´n minst niet belemmeren.

In tegenspraak met verànderende modellen lijkt wat ik hier tenslotte als grootste voordeel van objectgerichtheid voorstel. Ik vind dat objectgerichtheid juist hergebruik van de (ken)modellen bevordert. Maar dan moet de ontwerper wel strategieën toepassen die dáárop gericht zijn. Wat dit voordeel betreft, geldt vooral zijn aandacht voor abstractie. Daardoor verdwijnen aparte klassen voor verschijnselen. Diezelfde verschijnselen krijgen hun gedaante via variabiliteit van een ruimere, overkoepelende klasse.

Een veel geprezen voordeel van objectgerichte informatietechnologie is het hergebruik van gebouwde programmatuur. Dat is echter altijd een afgeleid voordeel. Wie geen algemenere modellen hanteert, komt aan hergebruik van programmatuur niet toe.

Alweer geldt overigens dat dergelijk voordeel niet afhànkelijk van object-gerichte informatietechnologie is. Er bestaat een traditie van abstractie als benadering van het milieu. Elke gewoonte vertegenwoordigt een model dat het subject steeds opnieuw gebruikt. Voor geautomatiseerde informatievoorziening is een reële uitspraak dat objectgerichte technologie explicieter wijst op de noodzaak van modellen. Een algemener toepasbaar model leidt, als de vertaalslag tenminste ook klopt, tot algemener toepasbare objecten in de zin van opgeslagen informatie met geprogrammeerd gedrag.

 

 

 

noten

1. Als speelse oefening maakte ik eerder onder de titel ‘Objectenverwerker’ een apart opstel. Dat staat in het aanhangsel als toelichting op de betrekkelijkheid van (ken)modellen. Er is, met andere woorden en nogmaals, geen absoluut bewijs dat materiaal à la objectgerichte objecttechnologie optimaal is. Wie weet, komt er een tijd voor modellen die afwijken van objectgerichtheid. En, wie weet, komt er een andere dan een subjectivistische benadering. Maar zover gaat het bijgevoegde opstel allemaal niet.
2. In zijn boek Steps to an Ecology of Mind schrijft Gregory Bateson (p 403): "The status of energy is of special interest. In general in communicational systems, we deal with sequences which resemble stimulus-and-response rather than cause-and-effect. When one billiard ball strikes another, there is an energy transfer such that the motion of the second ball is energized by the impact of the first. In communicational systems, on the other hand, the energy of the response is usually provided by the respondent. If I kick a dog, his immediately sequential behavior is energized by his metabolism, not by my kick."
3. De voor de handliggende vraag is alweer: Wat was er eerst? Was dat het totale verschijnsel in het eigen (ken)model? Of constitueert het kenvermogen vanuit een beperkte impuls, wat ik wellicht de informatie kan noemen, een omvattender verschijnsel? Is hiervoor vooral het eigen kenvermogen actief? Zie ook noot 2 hierboven. Voorts verwijs ik naar het volgende hoofdstuk voor omschrijving à la Bateson van (informatie-)architectuur.
4. F.P. Brooks, De Mythe van de Man-Maand: Over de kunst van het programmeren en automatiseren.
5. Er zijn methoden voor programmatuurontwikkeling die een strakke fasering voorschrijven. Wat er in de praktijk gebeurt, en dat is helemaal volgens mijn verwachting omtrent dynamiek, is dat tijdens elke fase het ontwerp-als-resultaat verandert. Nu zijn dergelijke veranderingen precies wat zo´n methode verbiedt, maar zoals altijd is de praktijk natuurlijk sterker dan de leer. Het gecreëerde probleem is nu dat er voor ieder van de gecreëerde fasen aparte specialisten zijn ontstaan. Zij hebben ieder een perspectief dat door hùn aparte fase gedomineerd wordt. Dat maakt het ideaal van getrouwheid aan hèt ontwerp onbereikbaar. Wat resulteert zijn vaak fasen met evenzovele ontwerpen. Tijdens de aparte fase van implementatie blijkt pas hun onverenigbaarheid. Als druk groot is, gebeurt het project onder de noemer van implementatie helemaal opnieuw. Maar niemand mag dat zeggen, want aan de correctheid van de projectmethode zèlf wordt niet openlijk getwijfeld.
Afgezien van de fouten die door strak volgehouden fasering ontstaan, is getrouwheid aan het oorspronkelijke ontwerp gebaat bij voortdurende betrokkenheid van de ... ene oorspronkelijke ontwerper. Als dat niet lukt, moet in elk geval de dynamiek van het ontwerp-als-resultaat tijdens het veranderingsproces erkend worden. Gelijktijdige en/of achtereenvolgende ontwerpers kunnen dan tenminste zo bewust mogelijk hun bijdragen op elkaars modellen afstemmen. Een coördinator moet, zij het op hoofdlijnen, de rol van de ene ontwerper spelen. Vertrekt de coördinator, dan moet er een ... nieuwe coördinator komen. Als ontwerper kan hij uiteraard de eerdere koers wijzigen, maar nooit vertrekken van een ànder punt dan waarop de veranderingen op dàt ogenblik aangeland zijn.

 

 

 

1993-1999, webeditie 2005 © Pieter Wisse