26 Tijd

Pieter Wisse

Dit is een hoofdstuk uit Informatiekundige Ontwerpleer, in 1999 verschenen in boekvorm bij Ten Hagen Stam.

 

 

 

In het vorige hoofdstuk heb ik een vermenigvuldigingsfactor overgeslagen. Dat is: tijd. Die factor is zo vitaal dat ik er een apart hoofdstuk aan wijd. Realistische dynamiek vertaal ik hier voorts in aanpassingen van de samenhang zoals ik die in hoofdstuk 24, Versterking, nog schetste voor statische objecten-in-context.

Schopenhauer maakte al het onderscheid tussen wat een mens is, wat hij heeft en wat hij voorstelt.1 Tegenwoordig heet dat identiteit, bezit respectievelijk imago. Voor mijn redenering verruim ik dat van mensen tot alle objecten. En dan ben ik vooral erin geïnteresseerd dat identiteit en imago verschillen.

Identiteit is eigenlijk geen normale eigenschap van een — apart — object. Dat ligt wezen–lijker. Als een object bestaat, geldt zijn identiteit. Identiteit is daarmee ontologisch van karakter.

Ik wijs erop dat ik via deze definitie van identiteit beslist niet overga op het naïef realisme. Ook de ontologische status, zoals ik die hier bedoel, geldt nadrukkelijk voor — objecten in het model in — het kenvermogen. Daaraan koppelt het subject een voorstelling van de levensduur2 van objecten. In het kenvermogen ontmoeten zijn en tijd van een object elkaar dus.3

Omgekeerd beschouwd wijst de ontwerper aan wat identiteit verdient, en wanneer. Dat zijn kennelijk objecten. Wat hij objectstatus verleent, moet passen in de informatievoorziening in het specifieke milieu. Het kenmerkt de professionele ontwerper dat hij daarvoor doelgericht objecten plus hun samenhang creëert. Zo is zelfs de wezenlijke eigenschap van objectidentiteit utilitair.

Het imago van een object omvat wel één of meer normale eigenschappen. De vergissing die talloze ontwerpers maken, is dat zij — een gedeelte van — het imago in hun (ken)model toch een ontologische status geven. Het probleem ermee is evident. Wanneer het imago verandert, bijvoorbeeld, eindigt ten onrechte meteen het object zijn bestaan.

Zo is het (nog) gebruikelijk om een persoon in een administratie te identificeren met een nummer waarvan de uniciteit onomstotelijk gewaarborgd lijkt. Het sofi-nummer, bijvoorbeeld, dat (financiële) transacties tussen burgers en overheden in het sociale en fiscale vlak moet faciliteren. Afgezien ervan dat er op de wereld talloze mensen leven zònder — Nederlands — sofi-nummer, is het maar de vraag of dat nummer onveranderlijk is. Is het voor eens en altijd volkomen uitgesloten dat iemand — om wat voor redenen danook — een ander sofi-nummer toegewezen krijgt? Zo nee, dan is het sofi-nummer een eigenschap en geen — puur — identiteitsnummer.

Verder wijs ik op het onderscheid tussen werkelijkheid en administratie. Ook al is en blijft zo´n nummer in de werkelijkheid in vaste betrekking bestáán tot de persoon in kwestie, dan is en blijft twijfel gerechtvaardigd of de administratie dat nummer correct bevat. Omdat volkomen zekerheid voor eens en altijd ontbreekt, moet — ik blijf bij het voorbeeld — zelfs het sofi-nummer te wijzigen zijn.4

Binnen een administratie bestaat geen absolute garantie dat een bepaald object met gelijke identiteit aangetekend blijft.5 Dus als zekerheid onhaalbaar is, gaat het erom de minste onzekerheid te creëren. Mijn idee is dat elk apart object daarom ter identificatie een willekeurige, unieke aanduiding verdient die binnen de administratie in kwestie ontstaat.

Ja, maar als informatie tussen administraties uitgewisseld moet worden? Indien daarbij de objectidentiteit van belang is, luidt mijn antwoord dat er feitelijk geen gescheiden administraties zijn. Voor het toekennen enzovoort van identiteitsaanduidingen — die immers per definitie intern zijn — moeten de oorspronkelijke gescheiden administraties één mechanisme delen. Dat mechanisme is dan stellig gebaseerd op één of meer eigenschappen die (deel)administraties delen. Dat kan het sofi-nummer zijn.

Met zijn identiteit(swaarde) als aanknopingspunt valt de tijdverbijzondering van het objectbestaan te plaatsen. Dat lukt met een 1:n relatie van het object tot, wat ik maar noem, bestaanswaarden. Daarvoor neem ik aan dat een object op enig tijdstip wel òf niet bestaat. En ik veronderstel dat het tijdstip dat bij een bepaalde bestaanswaarde vermeld staat, het begin betekent van een periode waarin die geldt. Die periode duurt dan tot de bestaanswaarde die — nota bene, voor hetzelfde object — voorzien is van het eerstvolgende tijdstip.6

Het is dankzij het voorafgaande denkbaar om een object(identiteit) te creëren zònder enige bestaanswaarde. Ik acht het echter realistisch te veronderstellen dat objectcreatie gepaard gaat met een initiële bestaanswaarde. Kortom, dat object bestaat vanàf het opgegeven tijdstip.

Op dit punt aangeland kan ik een eerste aanzet geven voor de uitbreiding van het model van de objecten-in-context. De (hoofd)letter O geeft een bepaald (administratie)object aan. De @ betekent dat de objectadministratie bestaat uit wat volgt. De (hoofd)letter I staat symbool voor de unieke identiteitsaanduiding. Verder wil de kleine letter r zeggen dat er een gelijksoortige reeks volgt. In dit geval is dat een oplopende tijdreeks bestaanswaarden Bp,t(p). De kleine letter p is een teller voor de positie van de reekselementen. Voorafgaand aan de r staat daarmee het bereik van de reeks vermeld, dus hier (p=1, ~)r met ~ als symbool voor oneindig. Dus:

 

O @ ( I , (p=1, ~)rBp,t(p) )

 

waarbij tijdswaarde van Bp,t(p) kleiner is dan t van Bp+1,t(p+1).

Het is verleidelijk de — formalisatie van de — objectadministratie direct met de normale eigenschappen uit te breiden. Want is er niet aanvullend een reeks van die eigenschappen? Ja, maar dat heten juist normale eigenschappen omdat ze principieel veranderlijk moeten blijven. Elke eigenschap krijgt daarom een tijdindicatie. Stel dat E een eigenschap voorstelt. Dan is (s=0, ~)rEs een reeks eigenschappen. Maar omdat elke eigenschap — nota bene, eigenschap van het gepostuleerde object — op haar beurt op enig tijdstip al dan niet bestaat, zijn opnieuw één of meer bestaanswaarden aan de orde. Dat is ook de reden dat ik de kleine letter s gebruik om reekselementen te tellen; ieder element van de eigenschappenreeks kent op zijn beurt een reeks bestaanswaarden die eveneens geïndexeerd zijn. Tijverbijzonderd ziet de eigenschappenreeks er als volgt uit:

 

 (s=0, ~)r( Es , (p=1, ~)rBs,p,t(p) )

 

en de objectadministratie inclusief normale eigenschappen tot dusver als:

 

O @ (( I , (p=1, ~)rBp,t(p) ), (s=0, ~)r( Es , (p=1, ~)rBs,p,t(p) )).

 

Voordat ik deze tijdverbijzondering integreer, wijs ik op een verschil met de formalisatie in hoofdstuk 24, Versterking. Daar beschreef ik de context van een bepaald object. Hier doe ik precies het omgekeerde, dwz ik beschrijf de zgn intext.7 Ik kan beide benaderingen echter niet simpel verzoenen. Daarvoor ontbreekt de tijdverbijzondering nog aan de contextbenadering. Maar allereerst moet ik de noemer harmoniseren en daarvoor kies ik, zoals in dit gehele hoofdstuk, een specifiek object.

Vanuit een object geredeneerd, vormt een context een conditie voor een intext. De — mogelijkheid van — multicontextualiteit komt overigens neer op ontologisch pluralisme, waarmee ik voor een object zijn eenheid èn diversiteit verenigd denk. Bij een bepaalde context hóórt dus een overeenkomstige intext. Als notatie voor zulke voorwaardelijke samenhang stel ik algemeen voor:

 

x @ (z|y)

 

of, in woorden, als de conditie z geldt, is x door y geadministreerd.

Voor het object O geldt dat het een reeks contexten C kent:

 

 (v=1, ~)rCv.

 

Gelet op de nesting van reeksen, die ik verderop aanbreng, verschijnt hier de kleine letter v om de reekselementen vanelkaar te onderscheiden. Omdat de identiteit van O invariant is, geldt met T als symbool voor intext:

 

O @ ( I , ( (v=1, ~)rCv , ( Cv|Tv ))).

 

Natuurlijk moet ik dit wel, zoals hierboven voor de contextloze variant, uitbreiden met de zgn bestaanswaarden van het object:

 

O @ (( I , (p=1, ~)rBp,t(p) ), ( (v=1, ~)rCv , ( Cv|Tv ))).

 

De volgende stap betreft de tijdverbijzondering van de context. Voor wijziging van de context hanteer ik het volgende uitgangspunt.8 Mits daarin de relatie met het onmiddellijk naasthogere object ongewijzigd blijft,9 kan de — verdere — context weliswaar veranderen, maar voor het object blijft de contextidentiteit gelijk. Dit blijkt een realistische veronderstelling.10 Neem bijvoorbeeld een medewerker van een afdeling, met voor de medewerker diverse afdelingsafhankelijke eigenschappen. Die afdeling kan na reorganisatie op een andere plaats in het organisatieschema terechtkomen, maar als regel blijft de medewerker er werken en blijft die nadere informatie van kracht.
Dergelijke continuïteit van context van tijdstip t tot tijdstip t+1 vat ik als volgt samen, waarbij n en m conform hoofdstuk 24 het aantal hiërarchische (object)niveaus in de context is en v een specifieke context van O aanduidt:

 

Cv,n,t = Cv,m,t+1

 

indien

 

ov,n-1,t = ov,m-1,t+1

 

èn

 

cv,n-1,t = cv,m-1,t+1.

 

Voor de betekenissen van de kleine letters o en c verwijs ik naar hoofdstuk 24, Versterking. De grensvoorwaarden voor n respectievelijk m =0 zijn overeenkomstig wat ik daar stelde.

De formalisatie van de continuïteit van de objectcontext houd ik verder buiten de formalisatie van de objectadministratie. Kortweg geef ik daarin een specifieke context van O aan als Cvn,t. Met de letters n en t in superscript geef ik aan dat aan de continuïteitsvoorwaarden van de context voldaan moet zijn.

Zo kan de totale, ook tijdverbijzonderde administratie van een bepaald object O al verder benaderd worden:

 

O @ (( I , (p=1, ~)rBp,t ), (v=1, ~)r( Cvn,t , ( Cvn,t|Tv ))).

 

Dit laat Tv over als nog te ontwikkelen term. Dan kan in eerste aanleg betrekkelijk eenvoudig, gelet op de nog contextloze formalisatie van een objectadministratie eerder in dit hoofdstuk. Wat daaraan ontbreekt is de nuancering pèr context. Ofwel, ik voeg de variabele v toe:

 

O @    (( I, (p=1, ~)rBp,t(p) ), (v=1, ~)r( Cvn,t , ( Cvn,t|(s=0, ~)r( Es , (p=1, ~)rBs,p,t(p) )))).

 

Wat hieraan nog valt de stroomlijnen is dat de — normale — eigenschappen E van het object op hun beurt ook objecten-in-context zijn.

Daarbij kan het om een verwijzing gaan. In dit geval beheerst het object in kwestie dat gedeelte van zijn imago niet. Daarentegen kan het imagodeel van zo´n object — bijvoorbeeld de naam van een partner of het nummer van een kantoorruimte — elders wijzigen. Het ene object omvat uiteraard wel de verwijzing naar dat andere object, inclusief de tijdverbijzondering ervan. Ipv de letter E komt daarvoor — recursief — de hoofdletter O. Dat is echter nog niet toereikend. Want ik veronderstel voor de eigenschap die uit een objectverwijzing bestaat, dat zo´n verwijzing tegelijk één — nota bene, niet minder en niet meer dan één — context van dat andere object omvat. Als eigenschap geldt dus niet alles dat voor dat andere object geadministreerd is. Dat blijft beperkt tot dat object en zijn intext binnen de (enkele) geactiveerde context. De deelverzameling van een objectadministratie zoals bepaald door een specifieke context C geef ik aan met:

 

 (C|O) = Oc

 

Van andere eigenschappen is het object wel eigenaar, dus ook van het imago. Dat zijn objecten met ipv E een kleine o, waarmee de formalisatie in hoofdstuk 24, Versterking, ophield.

De volledige administratie van een object kan ik daarmee volgens het zgn tijdverbijzonderde, multicontextuele model als volgt samenvatten:

 

O @ (( I , (p=1, ~)rBp,t(p) ), (v=1, ~)r( Cvn,t , ( Cvn,t|(s=0, ~)r( Oc,s , (p=1, ~)rBs,p,t(p) ), (s=0, ~)r( os, (p=1, ~)rBs,p,t(p) )))).

 

Bij nader inzien is deze notatie echter incompleet. Een intext kan zich immers 'uitstrekken' over meerdere niveaus. Direct hierboven zijn de intexten slechts beperkt tot — nul of — één niveau.

Overeenkomstig de iteratieve definitie van de context (zie hoofdstuk 24) stel ik daarom een iteratieve definitie van de intext voor. Algemeen:

 

Tn = (s=0,~)r( Os , Ts, n+1 )

 

Elk eigenschapsobject op niveau n kent dus eventueel een voortzetting met eigenschapsobjecten op niveau (n+1) enzovoort. Dit geldt overigens niet uitsluitend voor verwijseigenschappen, maar ook voor eigendomdseigenschappen. De aldus uitgebreide beschrijving van de objectadministratie ziet er dan als volgt uit:

 

O @ (( I , (p=1, ~)rBp,t(p) ), (v=1, ~)r( Cvn,t , ( Cvn,t|(s=0, ~)r( Oc,s , (p=1, ~)rBs,p,t(p) , Ts,n+1 ), (s=0, ~)r( os , (p=1, ~)rBs,p,t(p) , Ts,n+1 )))).

 

In de intexten zijn één of meer objecten op niveau (n+1) uiteraard via bijbehorende cn+1 gerelateerd aan een object op niveau n. Zulke relaties beschouw ik als — apart geval van — verwijseigenschappen. Daarmee zijn zij eveneens tijdverbijzonderd.

Voor de normale verwijseigenschappen wijs ik erop dat zij twee soorten intexten vertegenwoordigen. Er wordt immers naar een object verwezen, dat aldaar per definitie een context kent. Dat noem ik de primaire context. De intext aldaar is dan de primaire intext. Via het object waarvan het als eigenschap geldt, ontstaan secundaire context respectievelijk intext. De secundaire context bestaat uit de (primaire) context van het verwijzende object plùs de (eigen) primaire context. En de secundaire intext is de — eventuele — voortzetting met eigenschapsobjecten binnen de secundaire context.

Omdat ik objecttype als een bijzonder geval van intext opvat, kan elke administratie van een object haar eigen typering (lees ook: meta-informatie) bevatten. Daarbij is het aantal niveaus van typering principieel onbeperkt, indien het type een objectverwijzing is. De keten loopt immers door wanneer dat andere object op zijn beurt voor typering eveneens gebruik maakt van een objectverwijzing. Extra belangwekkend hieraan is dat alle type-informatie 'automatisch' eveneens tijdverbijzonderd is. Dit betekent dat, zeg maar, zelfs de structuur van de informatievoorziening zich tijdafhankelijk gedraagt. Aldus kent één en hetzelfde gereedschap11 dat volgens de geschetste tijdverbijzondering en meervoudige contexten functioneert, — zeer — grote variëteit.

Voor een robuuste administratie is de variëteit echter nog onvoldoende. Ik merkte eerder in dit hoofdstuk op dat onderscheid tussen werkelijkheid en administratie nodig is.12 Het komt voor dat informatie niet werkelijkheidsgetrouw blijkt. Controleerbaarheid gaat dan verloren als de nieuwe informatie de oude 'overschrijft.' Daarentegen moet — desgewenst — alle informatie geadministreerd blijven. Dat lukt met toevoeging van zgn geldigheidswaarden. Ofwel, bepaalde informatie is gewaardeerd als geldig òf ongeldig. Dat is natuurlijk geen absolute waardering, maar gebeurt door de administrateur in kwestie. Dus ook in de geldigheidswaarden komt een subjectief oordeel tot uitdrukking.

Evenals bestaanswaarden kunnen geldigheidswaarden afwisselen. Wat gedurende het ene tijdvak als geldig 'geldt,' doet dat wellicht tijdens een volgende periode niet. En daarna eventueel weer wel. Enzovoort.

Door aan zowel bestaanswaarden als geldigheidswaarden het overeenkomstige registratietijdstip te koppelen valt de administratie voor elk tijdstip volledig te (re)construeren. Dat is belangrijk waar de administratie mede de grondslag voor beslissingen vormt. En dat is overal, want anders vervult de administratie geen (zinvol) doel.

De toevoeging van geldigheidswaarden G aan — het ontwerp van — de objectadministratie is, op dit punt aangeland, ongecompliceerd:

 

O @    (( I , (p=1, ~)rBp,t(p) , (p=1, ~)rGp,t(p)), (v=1, ~)r( Cvn,t , ( Cvn,t|(s=0, ~)r( Oc,s , (p=1, ~)rBs,p,t(p) , (p=1, ~)rGs,p,t(p) , Ts,n+1 ), (s=0, ~)r( os , (p=1, ~)rBs,p,t(p) , (p=1, ~)rGs,p,t(p) , Ts,n+1 )))).

 

Maar nog altijd ontbreken aanwijzingen voor aansprakelijkheid. Zeg maar, onder de noemer van verantwoordelijkheid de weg terug van administratie naar werkelijkheid. Daarvoor veronderstel ik steeds de zgn administrateur gekoppeld aan alles dat afzonderlijk registreerbaar is. Als uitgangspunt neem ik dat ook elke administrateur met een objectadministratie in de totale informatieverzameling bekend is. Het relevante onderdeel geef ik kortweg aan met:

 

Oa.

 

De consequente vervlechting in de oorspronkelijke objectadministratie laat ik hier achterwege.13 Elke afzonderlijk 'term' wordt, dankzij de toevoeging van de verwijzing naar de administrateur in kwestie, een samengestelde zoals:

 

 ( I , Oa ).

 

Geldigheidswaarden en verwijzingen naar administrateurs verbeteren de controleerbaarheid van de administratie sterk. Het is echter wezenlijk voor een administratie dat volledige controleerbaarheid onhaalbaar is. Mijn formalisatie van de objectadministratie maakt dat zichtbaar(der). Elke bestaanswaarde, geldigheidswaarde respectievelijk administrateurverwijzing volgt eveneens het regime van gescheiden werkelijkheid en administratie. Op hun beurt kunnen zij daarom eveneens voorzien worden van reeksen met bestaanswaarden, geldigheidswaarden en administrateurverwijzingen. Enzovoort. Ik heb hier voorgesteld om die oneindige regressie na één niveau van zulke integriteitsinformatie te blokkeren. Dat is echter geen principieel, maar een praktisch (lees ook: milieugericht) ontwerp. Zonodig kan de — mate van — recursiviteit variëren.

De principiële, fijnmazige vervlechting van de tijddimensie14 betekent dat de (object)administratie desgewenst historie blijft omvatten en planning toestaat. Het verleden en de toekomst zijn, kortom, geen uitzonderingen op het heden. Dit geldt natuurlijk slechts voor de administratie, maar dat acht ik voordeel genoeg.

 

 

 

noten

1. Zie Aphorismen zur Lebensweisheit.
2. De levensduur hoeft geen aaneengesloten periode te zijn. Het is mogelijk dat een object — voor het subject — bestaat tijdens een reeks perioden, al dan niet van wisselende duur.
3. De toespeling op Heideggers werk is opzettelijk.
4. De continuïteit van (object)identiteit moet gewaarborgd zijn. De ontwerper die een normale eigenschap aanwijst als informatie met ontologische strekking, handelt lichtzinnig. Een beroep op uitzonderingen is verkeerd. Zie in het aanhangsel het opstel ‘Integratie en uitzondering.’
5. Ik doel niet uitsluitend op menselijke fouten danwel misbruik. Hoewel de geautomatiseerde verwerking stellig betrouwbaar verloopt, bestaat daarvan geen sluitend bewijs.
6. In mijn ontwerpbureau Information Dynamics hebben eerst I.M. de Jong en later M. Houtman programmatuur ontwikkeld conform tijdverbijzonderde objecten-in-context. De Jong veronderstelde een geldigheidsperiode tijdens welke het object — dan impliciet — bestond. Houtman verving dat toestandsmodel voor een overgangsmodel door slechts het begintijdstip te veronderstellen. Ter completering moest de (bestaans)toestand expliciet verschijnen.
Hier presenteer ik Houtmans versie, met dank aan beide voor hun principiële bijdragen.
7. De intext is wat ik in dit hoofdstuk eerder — en tamelijk onzorgvuldig — als imago bestempelde. In administratief opzicht komen onder de noemer van intext overigens, met de identiteit(saanduiding) als een draaipunt tov context, bezit èn imago samen.
8. De aanzet tot deze interpretatie gaf I.M. de Jong tijdens de ontwikkeling van experimentele programmatuur voor Information Dynamics. Hij zocht een concreet constructieprobleem op te lossen; wat hij vond was weliswaar een oplossing, maar voor een veel interessanter, te weten een structureel probleem!
9. Op hun beurt kunnen die relatie en dat object van imago/intext veranderen, maar om aan deze voorwaarde te voldoen kan er dus geen relatie respectievelijk object met een àndere identiteit voor in de plaats komen.
10. Maar dit is natuurlijk niet de enige veronderstelling. Zij is dus ook een ontwerp, gericht op invloed in een milieu. Ik kan me andere definities en bijbehorende constructies van contextcontinuïteit voorstellen, waarmee weer andere — administratieve — problemen oplosbaar zijn.
11. Het computerprogramma KnitbITs® dat — tijdens het opstellen van dit manuscript — M. Houtman voor Information Dynamics ontwikkelt, is zo´n concreet gereedschap. De belangrijkste kenmerken van dat pakket vat ik als volgt samen: tijdverbijzonderde semantische modellering via getrapte metavariabelen plus heterogene classificatienetwerken inclusief contextidentiteit voor elk knooppunt.
12. Dit is weinig precies, alledaags geformuleerd. Ik bedoel opnieuw natuurlijk niet zoiets als — een deel van — de absolute werkelijkheid, maar een subjectieve veronderstelling ervan.
13. Waarvan ik eveneens geen uitwerking toon, is de aggregatie van objectadministraties tot één informatieverzameling (lees ook: objectenadministratie). De totale verzameling is immers geen simpele reeks van haar afzonderlijke objectadministraties. Dat komt doordat objecten een context kunnen delen. Dergelijke overlap moet dus buiten de reeks gedefinieerd zijn.
14. Natuurlijk zijn reeds talloze manieren bedacht om tijd structureel in informatieverzamelingen te behandelen. Met dank aan H.R. Stol, die me nogeens op het werk van B. Sundgren wees, noem ik als voorbeeld wat B. Langefors en B. Sundgren in Information systems architecture uit 1975 definiëren (p 5): "To constitute information a message must at least make known (a) what object (or unit, or entity, or concept) it informs about, (b) a property (or behavior or situation) of that object, and (c) the period of time for which the property holds true or has been observed." Zij mikten overigens op zgn elementary messages. Om dat te bereiken stelden zij voorts terecht dat "the property part may be a compound property such that it may be decomposed into two or more elementary properties. The message can then be split into several smaller, elementary messages."
Wat mijn benadering onderscheidt, is allereerst dat de context expliciet in de administratie verschijnt. Ten tweede kent één object eventueel diverse contexten. Multicontextueel, dus. Dat opent, ten derde, de mogelijkheid om ook de decompositie te differentiëren, dwz een intext per context. Daardoor, in de vierde plaats, is ook de tijdverbijzondering complexer. Voorts stel ik geen 'elementaire' ondergrens aan decompositie. Ook ken ik geen 'totalitaire' bovengrens.
De infologische — zoals Langefors en Sundgren het accent op informatie ipv data noemen — mogelijkheden van mijn benadering zijn dienovereenkomstig rijker. Hun werk verdient echter geen kritiek maar respect. Zij plaatsen dat accent op informatie en kennis heel vroeg. Zij schreven al expliciet over architectuur vanwege (p ix) "[t]he importance of designing systems to suit human needs and […] with regard tot total system aspects." In algemeen opzicht zijn hun opvattingen — helaas — nog actueel. Zie eveneens van Langefors, maar ditmaal met K. Samuelson, uit 1976 het boek Information and data in systems.

 

 

 

1999, webeditie 2005 © Pieter Wisse