24 Versterking

Pieter Wisse

Dit is een hoofdstuk uit Informatiekundige Ontwerpleer, in 1999 verschenen in boekvorm bij Ten Hagen Stam.

 

 

 

Het is duidelijk dat paradoxen onvermijdelijk zijn. Dat komt omdat een subject met zijn kenvermogen enerzijds verlangt dat zijn modellen logisch of, zeg ook, rationeel gesloten zijn, anderzijds dat de voorgestelde werkelijkheid erin òpgaat. Dus, in absolute zin is dat gecombineerde verlangen irreëel. Er blijft altijd een opening, de afgrond. Dat komt omdat een gereedschap nooit over passende variëteit beschikt om zichzelf volkomen te beheersen.1

Uit frustratie probeert het subject dan de paradox, niet in het bijzonder maar als verondersteld algemeen verschijnsel, te verklaren. Dat lukt dus ook niet. Hoewel, het is natuurlijk de vraag of het niet even kortzichtig is om èchte paradoxen voor ònverklaarbaar ... te verklaren. Wijsheid staat op gespannen voet met logica.

Talloze uitspraken werken in eerste aanleg als paradoxen. Bij nadere beschouwing valt dat vaak mee. Dan ligt de tegenstrijdigheid elders (en roept eventueel dáár een paradox op). Zo vind ik mijn pleidooi voor abstractie beslist niet in tegenspraak met wat ik over consolidatie beweer.

Ik weet dat een woord als abstractie associaties oproept met verwijdering. Wie abstraheert zou contact verliezen met de werkelijkheid. Of, volgens mijn model, iemand zou via abstractie de vermeende veiligheid zoeken in een grotere afstand tot de afgrond. En dit laatste betekent juist méér gevaar.

Ik deel zo´n associatie indien het subject inderdaad abstraheert om ermee een grotere afstand te creëren. Ik bedoel het echter precies andersom, of op z´n minst als gereedschap voor consolidatie. Ik zoek abstractie in structuur van het model.2 Dat versterkt, ipv verzwakt, de mogelijkheden voor simulatie. Want in een algemenere structuur passen immers méér verschijnselen. De variëteit van het model is groter.

Abstractie is op haar beurt dus weer een gereedschap. Dat moet sámen met het gereedschap van de verbijzondering toegepast worden. Iedere simulatie op basis van verbijzondering is een experiment met de abstractie. Een optimaal model verschaft het subject een dynamisch evenwicht of, eigenlijk beter gezegd, een evenwichtiger dynamiek in zijn gedragcyclus.

Zodra waargenomen effecten niet meer in het bestaande model passen, bestaat er aanleiding om — de structuur van — het model te wijzigen. Meestal leidt verdergaande abstractie in het vlak van de verbijzondering, dat wil zeggen waar het nauwste contact met de werkelijkheid bestaat, tot ontwerp van verdere experimenten (handelingen). Dankzij zo´n strategie kan het model stabiliseren, ergens tussen de experimentele abstractie en experimentele verbijzondering.

Ik veronderstel dat het kenvermogen als strategie vaak een overmaat aan abstractie in de — structuur van — modellen hanteert. Hier bedoel ik een overmaat ten opzichte van handhaving in een vergaand statisch milieu. Voor dynamische interactie is het daarentegen geen overmaat maar een bruikbaardere maat, omdat het extraatje aan abstractie ervoor zorgt dat experimenten met verbijzonderingen gaande blijven. Er blijft immers steeds een behoefte aan toetsing aan de hand van details, ie verbijzondering, bestaan. Zo onderhoudt het subject met zijn gedragcyclus, zeg maar automatisch, zijn aanpassingen aan zijn milieu.

Abstractie heeft betrekking op modelstructuur. Simulatie is de verbijzonderde werking van een model. Met andere woorden, abstractie en verbijzondering sluiten elkaar niet uit, maar versterken elkaar.

Verbijzondering zònder abstractie is blinde willekeur.3 Wie zo handelt, heeft per definitie niets van een ontwerper.

Ik denk dat abstractie zonder verbijzondering niet bestaat. Waar het daarom om gaat, is relevante verbijzondering. Indien de experimenten niet relevant zijn voor — aanpassingen van het subject aan — het totale milieu, ontstaat tevens irrelevante abstractie. Of wordt zulke abstractie versterkt. Wie zijn abstractie niet in dienst stelt van verbijzondering zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid, is volgens mijn definitie evenmin een professionele ontwerper maar een ideoloog.4

Abstractie in modelstructuur en verbijzondering in simulatie zijn aspecten en fasen van één en hetzelfde kenvermogen. Ik voeg eraan toe dat abstractie voor een model dat zich tot een stuk gereedschap beperkt, gauw vergezocht lijkt. Het gaat echter altijd om dat gereedschap in een context. Er is meteen al aandacht nodig voor wie zulk gereedschap gebruikt. De ontwerper moet voorts werken met een model van dat totale milieu. Dan is de abstractie niet meer vergezocht, maar noodzakelijk.

Voor de ontwerper is het een vruchtbare strategie om bewust verder te zoeken, juist naar abstractie in zijn model. De experimenten met verbijzonderingen komen dan later als het ware vanzelf. En uitkomsten daarvan dragen op hun beurt bij aan verdere modellering inclusief eventuele abstractie. Enzovoort.

Voor informatievoorziening hanteer ikzelf weleens de extreme abstractie dat de gehele werkelijkheid een object is. Eigenschappen ofwel aspecten van dit ene object beschouw ik op hun beurt eveneens als objecten. Enzovoort met eigenschappen van eigenschappen. Ik zie geen beperking aan wat een eigenschap is. Mijn model luidt extreem dat èlk object een eigenschap van een ànder object kan zijn. Dit doorbreekt eventueel een hiërarchische classificatie. Het is in mijn visie tevens mogelijk om dwarsverbanden te vestigen (waarbij ik opmerk dat zo´n verband niets meer is dan een slechte oplossing voor een probleem dat in een eerder stadium door de praktijk van het classificeren zèlf ontstond). Dergelijke willekeurige relaties tussen objecten staan toe om allerlei àndere relaties dan strikt hiërarchische te modelleren. En dat komt er dan trouwens op neer dat het uitgangspunt dat alles een object is, hetzelfde is als dat alles een relatie is. Object is in zo´n model vooral een gekozen woord om het radicalisme, althans in logische betekenis binnen het kenvermogen, van de abstractie aan te duiden.

Hetzelfde is natuurlijk ook met een radicale oriëntatie op relaties mogelijk, dat wil zeggen als vanuit de tegenovergesteld gedachte pool van relaties vervolgens objecten gaan meetellen.5

Met het oog op geautomatiseerde informatievoorziening zocht ik een formele(re) formulering van zo'n extreem objectgericht model.6 Mijn uitgangspunt is dat er voor informatie geen absoluut ... uitgangspunt bestaat. Het subject moet er zèlf een context voor construeren.

De meest algemeen denkbare context is het milieu in kwestie. Ik plaats de meest uitgebreid gedachte context voor informatievoorziening op het niveau dat ik het láágste rangnummer geef, te weten het nummer nul. Vervolgens kan het model allerlei objecten omvatten op allerlei niveaus van versterking tussen abstractie en verbijzondering. Steeds verloopt verbijzondering in twee stappen. In de eerste plaats wordt van een object de nadere eigenschap opgevat als uitbreiding van een context, ofwel als een aanvulling van de context. In de tweede plaats bepaalt een aanvullend object binnen de aangevulde context die toegevoegde eigenschap nog concreter. Dergelijke definitie via context en objecten kan doorgaan totdat het subject meent langs zo´n hiërarchie de relevante verbijzondering bereikt te hebben.

Een zeker object op een bepaald niveau kent zonodig als definitie van nadere eigenschappen in de eerste plaats een willekeurig aantal aanvullingen van de context. En ten tweede kan vervolgens bij elk van die aanvullingen een willekeurig aantal aanvullende objecten vermeld worden.

Hetzelfde object kan met talloos verschillende contexten verschijnen. Wat er verder aan verschilt, is de vermelding van eventuele verdere eigenschappen; die gelden pèr context waarin het object geplaatst is. Ik noem die verdere verbijzonderingen ook wel evenzovele intexten.

Voorts kan de aanvulling van de ene context bestaan uit de verwijzing naar een andere, volledige context. Zodoende zijn er willekeurige relaties tussen objecten mogelijk.

De radicale aard van dit model zit ´m in het relativisme, te weten dat elk object één of meer contexten heeft. De formulering is visueel eenvoudig te volgen door een stelsel van omgekeerde bomen voor de stellen. Het hoogste niveau heb ik, zoals gezegd, rangnummer nul gegeven. Daarop bevindt zich het totale, relevante milieu dat als object tevens zijn eigen context vormt.

Op alle lagere niveaus, dat wil zeggen met hógere rangnummers, is er steeds sprake van allereerst een aanvulling van de context (1:n) en vervolgens een verdere verbijzondering in de vorm van een object (opnieuw 1:n). Dit laatste, dus die verbijzondering, geldt eventueel als object in enge zin.

Ik laat overigens de bomen zèlf pas op niveau één beginnen. Daarmee handhaaf ik een eenduidiger notatie dan wanneer ik de definitie van het hoogste niveau erbij betrek.7

De clou van het model is dat ieder object één of meer strikt eenduidige contexten heeft. Ik ga even met één context verder. Het is dan zo de totale context van een bepaald object op niveau n zich laat omschrijven als de totale context op niveau n-1 plùs een naasthoger object plùs de aanvulling van de context waarbinnen het object zèlf als eigenschap genoemd is.8

Stel dat er een object op niveau n in een boom gedefinieerd is. Als de totale context voor zo´n object aangeduid wordt met Cn, de aanvulling van de context met cn en het object zèlf met on, dan geldt:

 

Cn = (Cn-1, on-1, cn).

 

Voor een object op het hoogste niveau geldt als context:

 

C1 = (milieu, c1).

 

Daarbij geldt het milieu bij wijze van uitzondering als:

 

C0 = c0 = o0.

 

Eigenlijk is het zo dat tussen de, zeg maar, pure objecten geen niveauverschillen gehanteerd worden. Het zijn hun contexten die handelbaarder zijn op basis van het idee van niveaus.

Hetzelfde object kan in talloze bomen, dus allemaal met verschillende contexten verschijnen. Dit ligt aan de uitspraak hierboven ten grondslag dat het model tevens als radicaal relationeel in plaats van objectgericht geformuleerd kan worden.

Hoe is de aldus ondergebrachte informatie toegankelijk? Want de tot dusver beschreven registratie moet toch in dienst staan van rapportages, nietwaar? Welnu, de eenvoudigste toegang bestaat uit het doorlopen van een traject dat een bepaalde boom biedt. Maar er kunnen ook tussenstappen op weg naar een uiteindelijke rapportage ondernomen worden. Dan moeten er op basis van opgegeven criteria passende contexten geselecteerd worden. Dat kan mèt of zònder vermelding van rangnummers gebeuren. Dat kan via opeenvolgende stappen, met wijziging en/of toevoeging van criteria. Het idee is om specifieke objecten in specifieke contexten te bereiken.

De verkenning met de meeste vrijheid gebeurt zonder nummers voor niveaus waarop aanvullingen van context en/of aanvullende objecten zouden moeten verschijnen. Wie een vraag stelt, behoeft immers niet op de hoogte te zijn van de manier waarop de informatie tijdens de registratie, om het speels uit te drukken, gecontextualiseerd en geobjectiveerd is.

Dit model voor informatievoorziening rust op de begrippen context (klasse) en object. Daarbij is context op zijn beurt eveneens een object, maar in termen van een beschreven eigenschap zonodig van een ànder soort. Ik herhaal het onderscheid tussen enerzijds — aanvulling van de — context, anderzijds — aanvullend — object het gemak van registratie en rapportage dient.

Er zijn natuurlijk al vele pogingen gewaagd om de werkelijkheid op variabele manier te omschrijven. Naar de aard van hun milieu hebben vooral bibliotheekwetenschappers zich ermee bezig gehouden. S.R. Ranganathan (1892-1972) ontwierp wat nogal ongelukkig de colon classification9 is gaan heten. Die naam stamt van de puntkomma als scheidingsteken tussen de beschrijvende termen. Een betere, want algemenere, aanduiding van de methode van Ranganathan is facet-analyse. Hoe danook wordt een tekst gekenmerkt met waarden voor zgn facetten. Ik zou dus aspecten zeggen, maar goed. Als fundamenteel beschouwde Ranganathan de facetten: personality, matter, energy, space en time. Daarvandaan komt het acronym PMEST. Met waarden voor één of meer van die facetten wordt dan de tekst danwel het document beschreven. De facetanalyse gaat uit van een hiërarchie; de volgorde zoals die hierboven als PMEST staat telt. Het is echter in aanvulling daarop mogelijk de zgn citation order te nuanceren door van een bepaald facet een nadere beschrijving te geven vóórdat het volgende facet aan bod komt. En in zo´n uitdieping geldt dan weer de vooropgezette hiërarchie van facetten. Enzovoort.

Mijn model van objecten-in-context is algemener van aard. Ik kies voor een grotere abstractie in de modelstructuur. Facetten of aspecten, althans hun klassen, definieer ik niet a priori. Mijn algemenere benadering gaat uit van context. Steeds kan een object nader gedefinieerd worden via een willekeurige aanvulling van de context.

Met andere woorden, wat met de methode van Ranganathan mogelijk is, vormt een deelverzameling van de toepassingsmogelijkheden die mijn universeel bedoelde objectgerichtheid biedt. Omdat ik minimale verbijzondering in de structuur opneem, blijft maximale ruimte voor verbijzondering in het gebruik van het gereedschap.10

Een andere methode voor beschrijving van de werkelijkheid is die van zgn hypertekst.11 Dat komt erop neer dat willekeurige objecten met elkaar verbonden kunnen worden. Dat werkt inderdaad zeer flexibel. Mijn model zou dus een toepassing van hypertekst kunnen zijn. Maar ik pleit ditmaal voor minder abstractie. Het idee van een context geeft de gebruiker mi noodzakelijk houvast. Desalniettemin kan ik met mijn model ook pure toepassingen van hypertekst, dat wil zeggen zonder contextuele hiërarchie simuleren. Immers, ik vind eveneens dat als eigenschap van een object willekeurig welk ander object moet kunnen gelden.

In het vlak van automatiseringsmiddelen bestaan voorts de inmiddels traditionele methoden om informatie via een hiërarchie of een netwerk of zgn relaties op te slaan en vervolgens toegankelijk te maken.12 Het zijn allemaal weer benaderingen die een gedeelte van het potentieel vertonen van wat ik hier als extreme object-gerichtheid voorstel.

En dan is er tegenwoordig, inderdaad, objectgerichtheid. Wat ik daaraan toevoeg, is de eigenschap dat klassen in termen van (aanvullingen van) context definieerbaar zijn.

Het is niet de vraag welk model in het algemeen beter of slechter is. Het gaat altijd om gereedschap in een bepaald milieu. Ik beweer hier wèl dat mijn model van objecten-in-context met bijbehorend gereedschap voor (geautomatiseerde) informatievoorziening in theorie13 tevens kan functioneren in milieus waarvoor die andere modellen/gereedschappen specifieker ontworpen zijn. Daarbij zoek ik naar passend evenwicht tussen pre- en postcoördinatie. Vergeleken met eerdere classificatie-modellen schoof Ranganathan reeds vèr in de mi vaak noodzakelijke richting van postcoördinatie. Ik denk dat hypertekst weer te weinig mogelijkheden voor precoördinatie aanreikt zodat de gebruiker simpel kan verdwalen in de gefragmenteerde informatie-objecten. Mijn invalshoek is opnieuw dat gereedschap passende variëteit moet hebben. Daar hoort soms de eigenschap van vergaande postcoördinatie bij en dan is er aan uitgewerkte contexten juist geen behoefte. Naarmate meer precoördinatieve invloed op het milieu passend is, hetgeen minder dynamiek betekent, moet gereedschap in de handen van de gebruiker daarvoor (ook) geschikt zijn.14 Nooit is het subject volledig dynamisch; want dan zou hij zichzelf niet als subject kunnen voortdenken.

 

 

 

noten

1. In 1931 kritiseerde K. Gödel voor de wiskunde de zgn axiomatische methode. De uitgangspunten, zo luidt mijn samenvatting hier, vrijwaren een redenering nooit voor een tegenstrijdigheid. Zie bijvoorbeeld De Stelling van Gödel van E. Nagel en J.R. Newman.
E.J. Lees beschrijft in The Mind of the Traveler de structuur van de reis aan de hand van de elementen: vertrek, passage en aankomst. De ontwerper vind ik óók een reiziger. Het stèllen van een uitgangspunt ofwel axioma is voor hem, altijd weer, à la Lees een metafysische passage.
2. Zie over de betrekking tussen model en zijn structuur ook noot 1 in hoofdstuk 20, Detaillering.
3. Zie de eerste alinea van hoofdstuk 6, Polarisatie, voor enkele opmerkingen over de toegevoegde waarde van het kenvermogen als gereedschap.
4. Dit neemt niet weg dat een willekeurige ideologie tevens heel praktisch kan zijn. Zonder ontwerp ervan via volledige gedragcycli schrijf ik dat echter geheel aan toeval toe.
5. Zie hoofdstuk 6, Polarisatie.
6. Wat ik in het vervolg van dit hoofdstuk als zo´n extreem model schets, is afgeleid van mijn opstel ‘Multicontextual paradigm for object orientation’ (zie aanhangsel). Er zit oa mijn idee over een computer achter dat zulk gereedschap vooral heel snel nullen en enen kan verwerken. Daarbij maakt het die machine niets uit of er afwisseling in dat werk zit, of niet. Als ontwerper kies ik er dan voor om de computer handelingen te laten verrichten die ik abstract kan omschrijven (lees ook: programmeren). Dat wijst op herhalingen. Het specifieke gedrag dat ik van de computer plùs instructies vraag, wordt bepaald door enkele parameters die voor het bijzondere geval in kwestie toegevoegd moeten worden. Zoals gezegd, stoort de computer zich niet aan het routineuze karakter van dergelijk werk.
Het computerprogramma blijft compacter naarmate de ontwerper erin slaagt zijn (ken)model abstracter te krijgen èn daarvan een overeenkomstige uitdrukking te vinden. Daarvoor is wiskunde het gereedschap bij uitstek. Ik bedoel met een formele(re) formulering dus een uitdrukking volgens een wiskundige benadering.
Eerder ontwikkelde I.M. de Jong een experimenteel computerprogramma dat mijn benadering van multicontextuele objectgerichtheid vertegenwoordigt. Als medewerker van mijn ontwerpbureau heeft M. Houtman zijn werk overgenomen en uitgebreid.
7. De veronderstelling van een niveau met het rangnummer nul, is niets meer of minder dan een wiskundige truc om de formalisatie en daarvan afgeleid de computerprogrammatuur zo abstract en dus compact mogelijk te krijgen. De initiële context, dat wil zeggen de axiomatische uitspraak over het relevante milieu, is immers problematisch. Via rangnummer nul is die initiële context effectief buiten de (verdere) formalisatie geplaatst. Daarvoor volstaat vervolgens een formule die voor alle niveaus geldig is behalve voor dat met rangnummer nul.
8. Met de plùssen in deze zin bedoel ik geen rekenkundige optelling, maar toevoeging van elementen aan een verzameling.
9. Zie p 190 ev in Sayer's Manual of Classification for Librarians van A. Maltby.
10. Mede om deze reden vind ik informatievoorziening en de automatiseringsmiddelen ervoor zo intrigerend. Want met goedkoper gereedschap kan vaak méér, mits de ontwerper mikt op een grotere variëteit. Dat lukt indien de functies van het gereedschap via abstractie afgeleid zijn. Zulk gereedschap vergt echter een bekwame gebruiker, dat wil zeggen iemand die begrijpt hoe de variëteit van het gereedschap gestuurd moet worden. Maar geldt de eis voor zulke gebruikers niet hoe danook vanuit hun verantwoordelijkheid voor het milieu waarin zij verkeren?
11. Een beknopte inleiding verschaft R. McAleese (samensteller) met Hypertext: theory into practice. Alweer uitgebreider is het Hypertext/Hypermedia Handbook van E. Berk en J. Devlin (samenstellers).
12. Zie voor dergelijke methoden voor geautomatiseerd beheer van informatieverzamelingen oa An Introduction to Database Systems van C.J. Date.
13. Voor praktisch gebruik kunnen allerlei bezwaren gelden. Een voorbeeld is misschien de tijd die met de samenstelling van een rapportage gemoeid is. Als dat met informatie in een uiterst flexibele opzet te lang duurt, zijn concessies aan diezelfde flexibiliteit onvermijdelijk. Het is echter altijd prettig te beseffen wàt eventuele concessies zijn. Dat wordt duidelijker door van een methode uit te gaan die volgens de bekende theorie optimaal is.
14. Aan de relativistische benadering van informatievoorziening wijdde ik eerder een apart opstel getiteld ‘Hulpparadigma.’ Zie daarvoor het aanhangsel.

 

 

 

1993-1999, webeditie 2005 © Pieter Wisse