22 Afgrond

Pieter Wisse

Dit is een hoofdstuk uit Informatiekundige Ontwerpleer, in 1999 verschenen in boekvorm bij Ten Hagen Stam.

 

 

 

Wie zichzelf als subject in de wereld ofwel in zijn milieu ziet, weet weliswaar dat hij met zijn kenvermogen over krachtig gereedschap beschikt. Maar hij staat tevens voor een ònoverbrugbare afgrond. Het is die kennis over wat hij als een object ... kent, dat het subject onmiddellijk van datzelfde object scheidt. Kennis is afstand, en roept verlangen op.

Dit is volgens mij ook het thema waarmee Friedrich Nietzsche (1844-1900) worstelde. In zijn eerste boek1 dingt hij reeds af op de absolute overheersing van de rationaliteit. Náást Apollo, dat wil zeggen zijn symbool voor de rede, plaatst hij Dionysus. Nietzsche´s kritiek op de rede heeft de vorm van een pleidooi vóór wat later oa het directe zijn-in-de-wereld genoemd zou worden. Hij gaat daarin tenslotte zover dat hij in de laatste brieven die van hem bekend zijn, zichzèlf als Dionysus proclameert. Kort daarop stort de communicatie volledig ineen; Nietzsche is krankzinnig geworden en bestaat dan nog ruim tien jaren als een wassen beeld in vivo.

Zo´n lot is niet aantrekkelijk. Tenminste, niet voor iemand die naar de voortgaande betrokkenheid van de ontwerper verlangt. Een ineenstorting zoals Nietzsche had, is bijvoorbeeld Schopenhauer niet overkomen, hoewel die man tijdens zijn leven netzo ver weg in een woestijn stond te roepen. Ik denk dat het verschil bestaat uit de berusting van Schopenhauer dat zijn kenvermogen hem nooit over de afgrond tussen subject en diens wereld kon helpen. Nietzsche bleef het in zijn arrogantie proberen. Hij bleef naar het zgn Absolute op zoek om het te kènnen, en viel voortijdig te pletter. Misschien was het uit frustratie toen hij eindelijk besefte, maar niet wìst, dat zijn doel onbereikbaar moest blijven. Misschien was hij te dom om zich nog aan te passen, maar te verstandig om binnen zijn rationaliteit de keuze voor zelfmoord te maken. Schrok hij ervoor terug om zich als de koordanser te bekennen in plaats van als Zarathustra?2

Aan dergelijke gevaren stellen de meeste mensen zich niet bloot. En dat hoeft ook bijna nooit. Het wèrkt doorgaans uitstekend als iemand zichzelf in absolute zin als een subject beschouwt, dat wil zeggen als persoon met strikt omgrensde, eigen identiteit. Zijn milieu ervaart hij als even onwrikbaar. Daarin treedt hij handelend op. Dat lukt omdat het subject mag veronderstellen dat informatie binnen zijn kenvermogen een relatie heeft met het milieu. Met andere woorden, informatie is blijkbaar een afbeelding.

In het leven van alledag maakt een mens niet voortdurend het bewuste voorbehoud dat hij vanuit zijn informatie tot de hypothese van objecten met hun relaties in zijn milieu komt. Dat gaat efficiënter doordat hij kortweg uitgaat van een wereld die bestáát uit objecten met bepaalde relaties daartussen. Het subject hanteert voorts de praktische regel dat hij via waarneming kennis néémt van die eenduidige werkelijkheid. Dat zijn zoal de gewoonten die het subject zich met zijn kenvermogen aangemeten heeft.3

Voor de ontwerper mag dat allemaal echter niet zo vanzelfsprekend zijn. Zodra hij in omgekeerde richting uitgaat van zijn eigen kenvermogen, en daar beperkingen van inziet, blijft er van de eenduidigheid van dè ene, absolute en externe werkelijkheid weinig over. Die valt althans nooit vanuit dat beperkte kenvermogen absoluut te bewijzen.

Kennis is dus alledaags een proces van buiten naar binnen. Voor de geconcentreerde ontwerper stel ik een ingewikkelder verloop voor. Hij maakt van binnen zijn (ken)modellen en simuleert dat wat hij als zijn milieu erbuiten opvat. Wat de ontwerper nu kenmerkt, is dat hij probeert bewust(er) ook van binnen naar buiten te handelen. Hij experimenteert met de bedoeling om zijn modellen te toetsen en zonodig te verbeteren. Maar zelfs zijn eigen handelingen gebeuren daadwèrkelijk aan de overzijde. Zijn kenvermogen kàn de oversteek onmogelijk maken. Dat is door de vóóronderstelling van dat kenvermogen immers uitgesloten.

Het kenvermogen is echter niet geheel afgesloten van de overzijde. Er zijn contacten, maar dus geen, zeg maar, incarnatie van het totale milieu in kenvermogen en/of omgekeerd. Dit is overigens precies wat ik zo fascinerend aan het verschijnsel informatie vind. Of, secuurder geformuleerd, aan het verschijnsel bewustzijn van informatie.

Het kenvermogen is en blijft niets meer dan een gereedschap. Mits daarop afgestemd, interpreteert het — subject met zijn — kenvermogen de effecten van de contacten als signalen, dwz als informatie over wat zich buiten het model erbinnen afspeelt.

Aldus is de interactie tussen ontwerper en zijn omvattende milieu van cyclische aard. Van dat proces is het, eenmaal op gang gekomen, niet meer relevant of er een absoluut begin en/of einde van bestaat:4 (ken)model, handeling/experiment, waarneming, (ken)model enzovoort.

Indien de werkelijkheid eenduidig uit vaste objecten met hun relaties zou bestaan, zijn slechts de laatste twee fasen relevant, dat wil zeggen waarneming en (ken)model en dan ook nog in genoemde volgorde. In mijn ruimere model is dat slechts het empirische deel van de totale ontwerpcyclus of, algemener gezegd, gedragcyclus.

Overigens heb ik hierboven de mens in het leven van alledag waarschijnlijk nog te ontvankelijk voor invloeden gedacht. Ik denk dat iedereen zich na een eventueel leerproces vergaand beperkt tot het gedeelte van model naar handeling zònder verdere terugkoppeling. Dat heet een gewoonte, en daar is niets mis mee zolang het werkt.

De ontwerper onderscheidt zich indien hij actief de discipline van de volledige ontwerp- danwel gedragcyclus volgt. Het is opnieuw een aanwijzing voor de onvermijdelijkheid van moeizame communicatie dat de mensen die reeds langer in een bepaald milieu verkeren, zich — in bewustzijn — stellig tot slechts enkele onderdelen van die cyclus beperken.

Gelet op de cyclus confronteert de ontwerper zichzelf steeds opnieuw met de afgrond tussen zichzelf als subject aan de ene kant en zijn milieu aan de andere kant. Paradoxaal genoeg kan hij zich slechts handhaven, als hij niet totaal in dat milieu wil versmelten. Dat is immers de onbereikbare overkant. Hij moet zich daarentegen concentreren op zijn eigen kant van de afgrond. Wat is echter de juiste plek?

Het beeld van de afgrond suggereert dat de ontwerper er vèr vandaan moet zien te komen. Dat is echter een vruchteloze vlucht. Daardoor wordt de afstand tot de overkant alleen maar groter. Wat de ontwerper dan bereikt, zijn signalen van ... signalen van ... enzovoort. Zijn contact met het milieu is dan gauw zo zwak dat hij geïsoleerd staat.

Nee, de ontwerper die meent dat werkelijkheid bestáát, moet er met de rationaliteit in zijn kenvermogen zo dichtbij mogelijk blijven.5 Maar een stap extra in de richting van de afgrond betekent dat er überhaupt geen ontwerper meer is. En één of meer stappen landinwaarts betekenen dat de ontwerper geen goede ontwerper meer is.

De plek aan de rand van afgrond maakt ontwerpen spannend. Het probleem van de ontwerper is dat hij zijn verhaal in het binnenland moet slijten. Daar leven mensen die zich ongaarne naar het gevaar van de afgrond laten lokken. De goede ontwerper geeft zijn eigen angst toe en toont dus begrip. Als zijn vertrouwen in andere mensen geen weerklank vindt, wat dan wel? Dat vertrouwen is een wezenlijke voorwaarde voor een veranderingsproces in de richting van mooier uitzicht. Wie weet krijgt hij aan de rand van de afgrond ooit gezelschap. Overigens noemt de ontwerper wat hij daar aan de overkant ziet: de werkelijkheid.

 

 

 

noten

1. F.W. Nietzsche, Die Geburt der Tragödie (in deel 1 van: Friedrich Nietzsche: Werke in drei Bänden).
2. Zie Also sprach Zarathustra (in deel 2 van: Friedrich Nietzsche: Werke in drei Bänden).
3. En daarbij, inderdaad, geldt de veronderstelling van een subject eveneens als een gewoonte. Vervolgens moet het bezwaar zijn dat een gewoonte toch iets of iemand veronderstelt die zulk routineus gedrag vertoont. Met andere woorden, voor deze bijzondere gewoonte, te weten dat er een subject verondersteld wordt, ligt wat ermee gezegd wordt reeds in de dááraan voorafgaande aanname van wat een gewoonte is besloten.
Wie zich tot logica beperkt, blijft in de knoop.
4. Het vraagstuk is vergelijkbaar met wat hierboven in noot 3 staat vermeld. De vóóronderstelling van een gevolg roept de vraag naar een oorzaak ervan op. Er bestaat geen uitsluitsel of dit nu betrekkingen tussen objecten in een absolute werkelijkheid betreft, of dat het een probleem is dat volgt (sic!) uit beperkingen van het menselijk kenvermogen als niets meer of minder dan een gereedschap. Werd de tragedie geboren toen een mens zich met dat gereedschap zèlf rekeningschap ging geven van de beperkingen ervan? De tragedie is verklaarbaar aan de hand van mijn toepassing van Ashby's Wet van de Passende Variëteit. Een gereedschap of welk object danook tot en met een geheel milieu kan zichzèlf onmogelijk volkomen beheersen. Er heerst hoogstens een, zeg maar, dynamisch evenwicht tùssen objecten (of liever: verschijnselen). Zie ook hoofdstuk 15, Variëteit.
5. Dit thema behandelde ik eerder in een apart opstel. Zie in het aanhangsel ‘Beeldenstorm in de informatiemaatschappij.’

 

 

 

1993-1999, webeditie 2005 © Pieter Wisse