17 Abstractie

Pieter Wisse

Dit is een hoofdstuk uit Informatiekundige Ontwerpleer, in 1999 verschenen in boekvorm bij Ten Hagen Stam.

 

 

 

Er valt veel aan een eerste prototype zèlf te doen, opdat het naar behoren in het leerproces speelt. Daarvoor moet de ontwerper beseffen dat hij onmogelijk allerlei details van het milieu kan bevatten. In de praktijk van de ontwerper van organisatorische informatievoorziening betreffen relevante milieus overigens vooral bedrijfsvoering en -processen inclusief allerlei externe betrokken partijen met hun relevante belangen.

De ontwerper heeft uit zijn eerste contacten wel diverse details opgevangen. Eventuele samenhang is echter misschien nog duister. Wat hij nu kan doen, is enkele details opvatten als verschijnselen die elementen uit een bepaalde verzameling zijn. Of objecten van een zekere klasse, dat komt op hetzelfde neer. Een ontwerper die zo werkt, beoefent de kunst van de abstractie. Ik zeg opzettelijk kunst, want in de werkelijkheid bestaan geen a priori categorieën. De ontwerper dient ze af te stemmen op het milieu waarin hij zich bevindt. Er zijn geen absolute regels, hoogstens voorbeelden. De fout van vele ontwerpers is dat ze aan voorbeelden de waarde van regels toekennen. Het is inderdaad moeilijk eraan te ontsnappen, en niemand kan zich ontdoen van zijn tot dusver gevormde modellen, maar als strategie moet de ontwerper altijd tenminste proberen zich open te stellen voor gewijzigde indeling van objecten in klassen. Wellicht past een enigszins gewijzigd model beter als gereedschap van de ontwerper in zijn nieuwe milieu? Zo kan de ontwerper op basis van héél weinig informatie zijn nieuwe milieu simuleren.

De ontwerper die in eerdere milieus reeds via abstractie zeer algemene modellen construeerde, heeft bijna niets aan aanvullende indrukken nodig. En tòch moet hij steeds opnieuw experimenteren met zijn model. Hij moet nieuwsgierig zijn om te weten of zijn simulatie hem ook in dit specifieke milieu bevredigt.

Stel dat het model, waarin details tot algemenere verschijnselen geabstraheerd zijn, vertaald is naar een prototype voor geautomatiseerde informatievoorziening. Details zijn steeds aparte objecten, en algemenere verschijnselen zijn hun klassen. Enzovoort Met zo´n prototype kunnen de gebruikers spelen. Zij kunnen nu, dankzij het houvast van het concrete gereedschap, aangeven of bepaalde gedetailleerde verschijnselen annex objecten al dan niet zoveel op elkaar lijken dat ze terecht hetzelfde soort gedrag vertonen. Aangezet door het aangereikte referentiekader zullen zij daarbinnen andere verschijnselen plaatsen. Daar zitten allerlei details bij waarvan de ontwerper stellig nog niet gehoord had.

De ontwerper is vooral in details geïnteresseerd voorzover ze hem materiaal voor simulatie verschaffen. Hij moet zich voortdurend afvragen: Klopt mijn (ken)model nog? Is het model, zoals vertaald naar het prototype als referentiekader voor gebruikers, nog houdbaar?1

Het minste dat een gebruiker in zijn gereedschap moet herkennen, zijn alle details voorzover hij ermee werkt. Een prototype werkt voor diverse gebruikers voorts als inspiratiebron. Zij denken mee met de indeling van elementen/verschijnselen in verzamelingen, van objecten in klassen. Vanuit hun eigen ervaringen gaan zij voorstellen voor het benoemen van verzamelingen/klassen doen. Daarmee vertellen zij veel over het milieu zoals zij dat thans kennen èn, nog beter, gaandeweg realistischer zoals zij dat wensen. Gebruikers die zó op een prototype reageren, ontwerpen zeer actief méé. Dat is allerminst een bedreiging voor de professionele ontwerper. Hij kan er vooral als veranderkundige mee bijdragen aan een beter resultaat.

De vraag rijst dan oa of de oorspronkelijke ontwerper die rol moet blijven vervullen. Dat wil zeggen, blijft hij met zijn kenvermogen en modellen initiërend of zelfs richtinggevend in het veranderingsproces? Gelet op de tekortkomingen van ieder mens en dus ook van die oorspronkelijke ontwerper, is het goed mogelijk dat iemand ànders die rol overneemt.2 Daar is alles voor te zeggen wanneer diens modellen met simulaties betere convergentie bevorderen. In elk veranderingsproces dient echter een ontwerper aanwijsbaar te zijn. Dat is niet omwille van die ontwerper per se, maar omdat hij een subject is en over kenvermogen als gereedschap voor aanpassingen beschikt. Zo´n ontwerper-rol kan eventueel door een groep mensen gespeeld worden. Dat werkt echter slechts zelden goed. Het blijkt eenvoudiger om diversiteit van aspecten door één kenvermogen, dat wil zeggen in één subject, verweven te houden.3

In hoofdstuk 15, Variëteit, staat dat gebruiker plùs gereedschap beschouwd moet worden als besturende eenheid of, genuanceerder gezegd, als beïnvloedende eenheid in een milieu. Experimenten leren eveneens veel over de optimale verhouding over de mens en zijn gereedschap. Dat is een verhouding die voor ieder mens ànders kan zijn. Daaruit volgt dat een prototype moet worden gebruikt door medewerkers die representatief zijn voor de totale verzameling toekomstige gebruikers. Het uiteindelijke gereedschap moet zich immers naar hun variëteit voegen.

Voor de verhouding van de mens met zijn gereedschap bestaat aandacht onder de noemer van ergonomie. Aandacht voor het totale milieu heet ecologie. Vanuit het specifieke gereedschap beschouwd, gaat het voor de ontwerper om modellen met steeds ruimere strekking. Zonder abstractie komt hij daar nooit uit.

 

 

 

noten

1. Dat is allemaal experimenteren volgens het falsificatieprincipe dat Karl Popper in de wetenschapsfilosofie benoemde. Ik vind een ontwerper danook altijd een wetenschapper. Hierbij wijs ik op het verschil tussen enerzijds wetenschappelijke houding, anderzijds de academicus als een mens met een maatschappelijke functie en vooral positie. Ik heb de indruk dat te weinig academici tevens de houding van de ontwerper hebben. Daarom is er helaas zo´n kloof tussen academische praktijk, ook wel theorie genoemd, en niet-academische praktijk. De niet-academische praktijk wordt nooit theorie genoemd. Dat is jammer, want theorie en praktijk zijn in ieder mens in diens gedragcyclus geïntegreerd. Academici belemmeren de voortgang van tradities, indien zij invloed van zgn praktijk weren. Met andere woorden, een ivoren toren wordt nooit hoger.
2. Zie ook hoofdstuk 30, Samenwerking.
3. Anders is het weer als het totale veranderingsproces beheersbaar in deelprocessen verdeeld kan worden. Dan krijgt elk deel zijn eigen ontwerper. Maar, nota bene, tegelijk moet toch de samenhang beoordeeld blijven.

 

 

 

1993-1999, webeditie 2005 © Pieter Wisse