In/druk — 1

Pieter Wisse

Om verschillende redenen beveel ik About Face: The Essentials of User Interface Design (Programmers Press, 1995) aan. Meteen de eerste is dat Alan Cooper hetzelfde onderscheid maakt, als wat leidraad is voor de redactionele inhoud van dit tijdschrijft. "There is a conflict of interest in the world of software development," schrijft hij bijvoorbeeld op pagina 23, "because the people who build it are also the people who design it. If carpenters designed houses, they would certainly be easier or more interesting to build, but not necessarily better to live in. The architect, besides being trained in the art of what works and what doesn't, is an advocate for the client, for the user. An equivalent role in the world of software has not fully developed yet, although several groups are eying it jealously." In het vervolg van zijn omvangrijke boek (xx + 580 pagina's) stelt Cooper zich consequent als zo'n ontwerper op, in dit geval dus met het accent op de zgn user interface.

Enige ironie waarop ik kan wijzen, is dat zijn boek verscheen bij de Programmers Press, ik zou dus zeggen bij een uitgever voor de doelgroep waarmee hij de wezenlijke belangentegenstelling poneert. Leuk bedacht vind ik de dubbelzinnige titel. Overdrachtelijk betekent "about face" immers zoiets als rechtsomkeert; met aparte, radicale aandacht voor ontwerp verbetert het totale resultaat.

De tweede reden voor mijn enthousiasme betreft de uitvoerige behandeling van de laatste commerciële stand (lees vooral: Windows 95) van user interfaces. Het boek is beslist encyclopedisch; in één ruk heb ik mijn grafisch idioom grondig bijgewerkt. Cooper verklaart wat een tool tip is, en een buttcon, een gizmo enzovoort. En hij doet dat altijd vanuit een historische context. Het is allemaal zoveel eenvoudiger te begrijpen, doordat hij oorspronkelijke gebruiksdoelstellingen en de eventuele evolutie van uitdrukkingsvormen toelicht. Dat blijft boeien, zodat ik geen enkele moeite had zijn boek van kaft tot kaft te lezen.

Mijn grootste compliment, en dat is de derde en laatste reden voor aanbeveling die ik hier vermeld, betreft de stijl en toon die Cooper hanteert. Die maken hem ronduit sympathiek. Ik vond het simpel met vele van zijn ideeën in te stemmen. Netzo eenvoudig was het om elders aan mijn eigen gedachten vast te houden. Het is alsof Cooper een plezierig gesprek voert, met respect voor de mening van zijn partner. Uitnodigend, dus. Zeker in boekvorm is dat knap.

Wat ik concreet van Cooper leerde, is een aangescherpt begrippenkader voor allerlei praktische ontwerpopgaven. Verder bevestigt hij op talloze punten mijn eigen aanpak als het om de user interface gaat, en dat is altijd leuk om te horen. Kritiek heb ik echter ook. Wat ik het meest mis, is Coopers uitleg over de klasse(n) van informatievoorziening waarop zijn ideeën over ontwerp betrekking hebben. Of meent hij dat ze universeel geldig zijn, dus voor welke user interface danook? Mijn indruk is, dat Cooper zich uitsluitend richt op allerlei zgn produktiviteitsgereedschappen, van tekstverwerkers, spread sheets tot en met programmeermiddelen. Dat zijn allemaal toepassingen waarin bijvoorbeeld autorisatie geen of nauwelijks een rol speelt. Ik bedoel dat, zodra een bepaalde gebruiker zo'n programma tot zijn beschikking heeft, hij àlle opties, functies e.d. mag gebruiken. Dat is het paradigma van de personal computer; de 'persoon' heerst over zijn gereedschappen. Maar voor — de klasse van — administratieve informatievoorziening in complexe organisaties en processen is dat vaak ànders. In plaats van complete bevoegdheid vormt beperkte bevoegdheid pèr gebruiker dan het uitgangspunt, zodat mogelijkheden voor functiescheiding zelfs in de kern van de informatievoorziening ontworpen moeten zijn. Een ander verschil is, dat het aantal toegestane handelingen bij administratief gebruik sterk kan oplopen. Dat is dan niet meer met presentatie van icoontjes te behappen. Hoe ouderwets het ook lijkt, maar dan vormt opsomming in tekstvorm opnieuw de betere user interface. Vergelijk dit met de flexibiliteit van het alfabetische schrift ten opzichte van een karakterschrift zoals in China. Vele administratieve toepassingen lijden mi onder verkeerde vormgeving, dat wil zeggen die volgens de dogma's van Apple en Microsoft. De nuance naar gebruik, gebruikers en diverse klassen van informatieverwerking is helaas verloren gegaan. Ikzelf blijf voor complexe administratieve informatievoorziening dus mikken op tekstuele opsommingen van handelingen. Als dergelijke menu's instelbaar zijn (eis: functiescheiding) en verpakt in vensters (mode, aantrekkelijk) met knoppen (handig voor beginners) voor de beknopte verzameling basisopdrachten, is ook voor administratieve toepassingen een user interface van hogere kwaliteit haalbaar. Wat ik aan Cooper dank, nogmaals, is vooral dat ik mijn eigen uitgangspunten voor interface-ontwerp in de wereld van vensters verder ontwikkelde en ze bewuster ervaar. Zo zal elke ontwerper, want er zijn redenen genoeg om het aan te bevelen, inspiratie uit zijn prachtige boek kunnen putten.

 

Het was een vergissing dat ik vervolgens Tog on Software Design (Addison-Wesley, 1996, pp xx + 407) van Bruce Tognazzini begon te lezen. De verleiding was dat ik in de gauwigheid zag, dat ook hij meent (p 137) dat programmeurs niet moeten ontwerpen, maar programmeren. En ontwerpers moeten ontwerpen, dus niet programmeren. Zo'n adhesiebetuiging verdient meer aandacht, dacht ik.

Tognazzini dankt zijn reputatie aan zijn betrokkenheid bij de user interface van de Apple Macintosh. Bij Sun kreeg hij vervolgens een baan waarin hij blijkbaar als futuroloog optreedt. In die hoedanigheid moest hij bijdragen leveren aan een prototype voor een informatiesysteem zoals mensen dat over zo'n jaar of tien normaal zouden gebruiken. De huidige informatietechnologie bleek echter ongeschikt voor de vertaling van zijn toekomstvisie naar (werkend) prototype. Of vond zijn werkgever het domweg te duur worden? In plaats daarvan werd die visie allereerst als film gepresenteerd. En het script daarvan vormt een hoofdstuk in het boek.

Waar die zgn visie op neerkomt, is een fantasieloze extrapolatie van verwerkings- en transmissiecapaciteit. Meer plaatjes, met hogere resolutie, verzonden over grote afstand, dat is het zo'n beetje. Meer en sneller, maar dat was over informatietechnologie al bekend. Verder zonder enig dramatisch effect verteld, zodat ik de aansporing uit de inleiding om die film te bestellen moeiteloos bedwing.

Voordat Tognazzini zijn filmscript opvoert, neemt hij extra de ruimte voor zijn ideeën over de toekomst. Het is me een raadsel waar hij het zelfvertrouwen vandaan haalt. Hij is op een ongeloofwaardige manier speculatief, zodat ik nergens de indruk krijg dat hij serieuze inspiratie voor ontwerp(ers) verschaft. Door al die onzin erger ik me er ook steeds meer aan, dat hij zijn eigen naam in de boektitel opnam. En dan zelfs nog als roepnaam, die blijkbaar zijn populariteit moet suggereren.

Over het ontwerp(en) van programmatuur, waaraan hij toch letterlijk zijn titel ontleende, kan ik bij 'Tog' maar geen samenhangende redenering met volgehouden diepgang vinden. Ik verdenk hem ervan dat hij zijn — ongetwijfeld digitale — notitieboekje bij zijn uitgever leegschudde. Het is één grote verzameling losse aantekeningen. Omdat ik nergens houvast vond, bekeek ik de tekst steeds oppervlakkiger, totdat ik er tenslotte helemaal mee ophield.

 

Ergens tussen Cooper en Tognazzini bevindt zich Thomas Landauer met The Trouble with Computers: Usefulness, Usability, and Productivity (The MIT Press, 1995, pp xiii + 425). Deze auteur heeft zowel lucide passages geproduceerd, als tekstgedeelten die ik onzindelijk vind.

De probleemstelling van Landauer luidt ongeveer als volgt. Er zijn twee soorten — hij noemt ze fasen — toepassingen van computers. In de eerste plaats kunnen computertoepassingen simpele numerieke informatieverwerking — en alles wat daartoe netzo simpel reduceerbaar is — uitvoeren. Volgens Landauer hebben computers bijna al dat soort werkzaamheden reeds overgenomen. Het tweede soort toepassingen betreft ondersteuning van mensen bij hun taken die (dus) niet reduceerbaar zijn tot numerieke verwerking. In deze categorie vallen de meeste menselijke activiteiten, zoals (p 6) "praten, spraak en taal begrijpen, schrijven, lezen, kunst en wetenschap voortbrengen, overtuigen, onderhandelen, beslissen, organiseren, besturen, amuseren, socialiseren." En hiermee hebben computertoepassingen tot dusver weinig succes. Landauer stelt dat de zgn produktiviteit van soort-2 toepassingen hopeloos achterblijft. Hij bedoelt dat niet alleen ten opzichte van soort-1 toepassingen, maar vergelijkt de produktiviteit ervan (vooral) ook met wat andere (industriële) investeringen opleveren.

De Landauer van de produktiviteit is strikt ééndimensionaal. Hij besteedt om te beginnen een derde deel van zijn boek aan pogingen om zijn stelling kracht bij te zetten dat soort-2 toepassingen onproduktief zijn. Wat hij daarbij vergeet, is dat hij onder de noemer van produktiviteit eveneens reduceert. De complexe werkelijkheid beschouwt hij louter volgens een economische invalshoek (en ik vermoed ook nogeens op een manier waar elke èchte econoom onmiddellijk doorheen prikt). Zijn retorische taktiek omvat onder meer dat hij enkele opmerkingen van vermeende opponenten aanhaalt, die hij vervolgens kortweg als niet ter zake bestempelt. Zo strand elke poging om aan zijn ene economische of, eigenlijk nog benauwder, financiële dimensie te ontsnappen. Een 'mooi' voorbeeld hiervan staat op pagina 91. Daar heeft Landauer een gedeelte van de electronische correspondentie opgenomen die ontwerpgoeroe Donald Norman hem desgevraagd zond. Norman bekritiseert terecht de kwantitatieve benadering van Landauer en pleit voor erkenning van kwalitatieve waarden. Landauer merkt meteen op dat hij er natuurlijk mee instemt, maar negeert Norman vervolgens volkomen. Dat is wat ik met onzindelijk bedoel.

Gaandeweg zaagt Landauer minder door over produktiviteit. Daarvoor komen wat meerdimensionale beschouwingen in de plaats. Met die produktiviteit, zegt hij, komt het slechts goed wanneer doeltreffendheid (usefulness) en bruikbaarheid (usability) aandacht krijgen. Dat moet tijdens ontwerp (design), ontwikkeling (development) èn inpassing (deployment) gebeuren. Wat Landauer daarover schrijft is soms aardig, maar vaak niet veel meer. Want zoals ik vermoed dat hij geen econoom is, lijkt hij me evenmin in professionele zin een ontwerper, een ontwikkelaar of een begeleider van invoering.

Het stofomslag vermeldt dat hij thans hoogleraar psychologie is. Uit enkele case studies in het boek blijkt dat hij — als psycholoog? — eerder onderzoek deed naar de kwaliteit van user interfaces en zulk onderzoek coördineerde. Hij schrijft dus als iemand die vooral vertrouwd is met het aspect van test & evaluatie tijdens iteratieve veranderingsprocessen. Ik ben het dan helemaal met hem eens, dat kortcyclische terugkoppeling van test/evaluatie sterk bijdraagt aan kwaliteit, ook die van — gereedschappen voor — informatievoorziening. Het resultaat kost ook minder geld en is zelfs eerder klaar. Overigens blijft Landauer het maar over hogere produktiviteit ipv kwaliteit hebben, maar goed.

Hij slaat volgens mij door, waar hij louter de ontdekking van error dankzij test & evaluatie maatgevend voor succes presenteert. Maar zonder ontwèrp van de trial vallen er toch geen errors te ontdekken? Kortom, ik mis een evenwichtig inzicht in de herhaalde cycli van trial and error. De tester is de held van Landauers verhaal, terwijl hij de rol van de ontwerper niet of nauwelijks belicht.

Ontdaan van zijn eenzijdige pretenties, kan ik uit Landauers boek toch een nuttige les voor ontwerpers doorgeven. Dat is, dat een ontwerp nooit onfeilbaar is, zeker niet a priori. Hoewel ook gebruikers niet met uitsluiting van andere betrokkenen bepalen wat de kwaliteit van een produkt of een dienst is, leveren zij daarvoor uiteraard wel een belangrijke maat. Daarom moeten gebruik en gebruikers centraal in ontwerp (en ontwikkeling, implementatie en beheer) staan. Dat lukt door er vanaf het allereerste begin via test & evaluatie bewust aandacht aan te schenken. Daarvoor verdient het vaak aanbeveling om aparte testers annex adviseurs in te schakelen. Heet, waarover Landauer schrijft, dan trouwens niet ergonomie? Mijn samenvattig is dat, wie op het belang van gebruik en gebruikers afdingt, geen ontwerper is.

 

© 1996, webeditie.
Eerder gepubliceerd in: De informatie-architect, 1998, nulnummer.