Identificatie

Pieter Wisse

Ik schrijf in de nederlandse taal. Maar als het om boeken gaat, lees ik het blijkbaar minder. Daarom moest ik even wennen aan dat aspect van Een Economie van de Kunsten (Historische Uitgeverij Groningen, 1989). Dat lukte overigens snel, met als voornaamste stimulans de degelijke, tegelijk speelse opbouw door H. Abbing. De auteur neemt steeds ruimte om allereerst specialistische begrippen voor te stellen. Aangezien ik geen econoom ben, erken ik dat zo'n kennismaking voor mij onmisbaar is. Daar komt nogeens bij dat Abbing, met het oog op hun toepassing in het vlak van de kunsten, soms eigen betekenissen ontwikkelt. Ook dat legt hij keurig uit. Daarna borduurt hij naar samenhang verder. Verwante inzichten of voorbeelden presenteert hij tussendoor; zulke tekstgedeelten staan afwijkend opgemaakt. Dankzij zijn aanpak kan ik goed zijn waarnemingen, stellingen, redeneringen en conclusies volgen.

Alvorens ik de inhoud samenvat en er vervolgens een voorstel voor een verruiming van de kunsteneconomie aan verbind, wijs ik op een terminologische truc. Abbing ziet in het vlak van de kunsten verschil tussen, zeg maar, uitvinders en uitvoerders. Hij noemt ze kunstenaars, respectievelijk artiesten (p 51). De truc is nu, dat hij een woord uit een andere taal leent. Dat is artiest, waarvan de letterlijke vertaling uiteraard kunstenaar luidt. Maar Abbing gebruikt de 'vreemdheid' van het leenwoord om hun synonieme relatie te doorbreken en daarvoor in de plaats twee gewijzigde, afwijkende betekenissen te creëren. Dat gebeurt vaak, wanneer specialisatie tot behoefte aan nuancering leidt. Als voorbeeld ligt in het vlak van de psychologie het verschil tussen ik en ego voor de hand. Indien een auteur zijn ontwikkeling van nieuwe betekenissen niet verklaart, is misverstand onvermijdelijk. Ik waardeer het, nogmaals, dat Abbing zijn lezers in dit opzicht duidelijk begeleidt.

Wat ik mede daardoor uit zijn werk begrijp, is dat kunsten vooral een eigen economie kennen vanwege het gedrag van aanbieders. Abbing zegt dat vele mensen met kunst uitdrukking willen geven aan hun zgn authenticiteitsbehoefte. Zij geven aldus voorrang aan de emotionele opbrengst tijdens de produktie. Aan de materiële opbrengst van de kunsttransactie in het economisch verkeer hechten zij minder waarde. Dit leidt tot groot aanbod met lage prijzen. Dat aanbod is dus grotendeels afkomstig van mensen die blijkbaar niet afhankelijk zijn van inkomen uit kunst. Met inkomen uit andere bron(nen) richten zij hun leven zo in, dat zij met emotioneel rendement tijd aan hun kunst besteden.

Er bestaat echter geen overproduktie van kunst. Het aanbod ontmoet voldoende vraag. Wel maakt het ruime vrijwilligersaanbod, en de neerwaartse prijsdruk die er dus het gevolg van is, het moeilijk om louter van materiële opbrengsten van kunsttransacties te leven. Dat wil zeggen, de meeste beroepsbeoefenaren kunnen via hun kunst nooit grote (materiële) welstand bereiken.

Maar hoe kan het dan dat bepaalde kunstenaars juist véél geld verdienen? Als verklaring daarvoor noemt Abbing eveneens de authenticiteitsbehoefte, maar ditmaal als eigenschap van consumenten. Zodra een kunstenaar als bijzonder geldt, betalen mensen voor de gelegenheid tot identificatie. Let wel, dat het in de moderne maatschappij om de kunstenaar gaat; de kunstwerken zijn thans middelen om aandacht op de persoon van de kunstenaar te vestigen. Het is immers de kunstenaar waarop de consument zijn authenticiteitsbehoefte projecteert.

Hier is sprake van een paradox. De kunstenaar verwerft pas rijkdom, wanneer talloze mensen hem (of natuurlijk: haar) financieel belonen. Zij kiezen hem allemaal ter oriëntatie van hun identiteit. Maar is die massaliteit niet in tegenspraak met identificatie, zeker wanneer onder de noemer van authenticiteit ieder mens naar een unieke identiteit streeft? Blijkbaar niet. Ik vermoed dat elke consument zijn relatie met de producent als uniek ervaart. Daarmee verdwijnt de paradox.

Met het accent op authenticiteit en identiteit vraag ik me af, of het eigenlijk wel de kunsten zijn waarvoor de afwijkende economie geldt zoals Abbing die schetst. Zijn grondslagen liggen veeleer in het vlak van de psychologie en van de sociologie. Nogmaals, kunstwerken zijn tegenwoordig méér dan ooit middelen in maatschappelijke processen waarin individuele mensen, producenten èn consumenten, hun identiteit trachten te ontwikkelen. Ik denk dat bijvoorbeeld sportevenementen dezelfde maatschappelijke functie vervullen. Vele atleten krijgen marginaal betaald, als zij al een vergoeding ontvangen. Blijkbaar kennen zij andere drijfveren om zoveel inspanningen te verrichten. En er zijn verhoudingsgewijs weinig sporters die ruim incasseren. Dat is met kunstenaars precies zo. Natuurlijk weerspiegelt hun inkomen deels het amusement, de spanning die zij toeschouwers met hun werkstuk en/of voorstelling bieden. De consumenten betalen echter eveneens voor de kans tot nadere identificatie die op hun persoon gericht is.

Aangezet door Abbings boek bepleit ikzelf daarom 'Een Economie van de Identiteit.' Als voordeel zie ik ondermeer dat allerlei problematische indelingen simpelweg vervallen. Neem dat onderscheid tussen kunst en sport, dat in de moderne samenleving toch snel vervaagt. Terecht, want vanuit de optiek van persoonlijke identificatie komen zij op hetzelfde neer. Ook dat verschil tussen kunstenaar en artiest lijkt me niet relevant, althans niet voor economisch inzicht. Verder meen ik dat in zo'n economie aan de kant van de producenten begrippen tellen zoals vrijwilliger, marginale professional, enzovoort tot en met superster. En voor vrijwilligers en marginale professionals staan dan ongerelateerde koopkracht en, daarmee direct verband houdend, vrijgemaakte tijd centraal. Wat de consumenten betreft, zijn relatieve verschuivingen in het bestedingspatroon van tijd èn geld relevant; het aandeel ten gunste van eigen authenticiteitsbehoefte groeit tegenwoordig ook daar sterk. Blijft dat toenemen? Zijn er naast kunst en sport misschien nog meer thema's die zodoende onder dezelfde noemer passen? Daarop ontstaat pas zicht wanneer de verbijzonderde economie van de identiteit wederom deel uitmaakt van een overkoepelend sociaal-economisch model. Ik ga mij daar niet grondig in verdiepen, maar beperk mij tot deze voorzet. Ik vind dat ik hiermee als vrijwillig producent genoeg aan de ontwikkeling van mijn identiteit gedaan heb.

 

Dit is de vijfde aflevering van mijn lava-cyclus.
© 12 mei 1996, webeditie 2001.