Filosofie van de informatiekunde zoekt beschermheer

Pieter Wisse

Ter gelegenheid van het emiritaat van B.K. Brussaard verscheen als liber amicorum Organisatie van de Informatievoorziening: verschuivende en transparante grenzen. (Kluwer Bedrijfswetenschappen, 1995). Onderstaande tekst verscheen daarin als mijn bijdrage.

 

 

Is het mogelijk iemand een compliment te maken, juist door hem op een fout te wijzen? Natuurlijk hoort het antwoord direct bij zo'n retorische vraag. Ja, dus.

Ik begin met de fout. Daarvoor verwijs ik naar het artikel 'Besturing van technologie' dat in september 1994 verscheen.1 Brussaard vertelt daar dat hij het boek De maat van de techniek2 las. Nee, hij recenseert dat boek niet, zegt hij. En dan volgt de zin die mij zo irriteert omdat ik hem domweg fout vind. Geen recensie, zoals gezegd, want "[a]ls niet-filosoof valt dat buiten mijn competentie." Maar Brussaard is juist wèl een filosoof en dat is mijn compliment.

Wat klopt, als hij dat tenminste niet heeft ingehaald, is dat Brussaard geen universitaire opleiding in de filosofie genoot. Het bezit van een academische titel kan voor hem echter niet het criterium voor gezaghebbende uitspraken vormen. Dat zit zo. Aangezien hij evenmin zo´n opleiding tot informaticus volgde, hij is immers econoom en het woord informaticus moest toen waarschijnlijk nog uitgevonden worden, zou hij zichzelf ook incompetent moeten noemen als het om complexe informatievoorziening gaat. Daarover roert hij zich echter nadrukkelijk. Dat ligt dus anders, zo haast hij zich in genoemd artikel te verklaren, omdat hij zich "al tientallen jaren met ontwikkeling en vooral toepassing van informatietechnologie bezighoud[t]." Ik vind dat alleszins redelijk. Ervaring telt zwaar, zeker van wie daaraan nogeens voortgaande studie koppelt. Maar dan is het mi eveneens redelijk dat Brussaard zich met gezag filosofische uitspraken kan veroorloven. Is het niet zo dat hij in theorie & praktijk al tientallen jaren filosofie bedrijft?

Dat beseft hij natuurlijk allemaal. Bij de filosoof die ikzelf netzoals Brussaard uit interesse en door eigenmachtige studie ben, rijst daarom vervolgens de vraag waarom hij zich zo expliciet als niet-filosoof positioneert.3 Is het een truc? Verbergt hij iets? Het zou weleens allebei kunnen zijn. Ik bezorg hem gaarne het verdere compliment — en mijzelf het plezier — daarover in filosofische discussie te treden. Hierbij merk ik trouwens op dat expliciet niet synoniem met bewust is. Ik acht het zelfs waarschijnlijk dat hij onbewust de expliciete vermelding deed dat hij niet-filosoof is.

Als eerste reden lijkt bescheidenheid van de auteur plausibel. Zo van, wie ben ik dat ik mij een oordeel over een boek van de hand van echte, academische filosofen durf aan te matigen? Maar als dat zo is, is zijn bescheidenheid vals. Want een oordeel vellen, dat is nu precies wat Brussaard in zijn artikel doet. Ik vind dat ook als automatisme geen chique stijlfiguur. Voor niet-filosofen is het echter dikwijls effectief. De auteur wekt eerst de verwachting dat hij geen kritiek spuit, waarmee hij vervolgens toch komt. Intussen staat de lezer in relatie tot de vermeende niet-criticus op het verkeerde been en is daardoor eerder geneigd diens oordeel als alleszins redelijk over te nemen. Welnu, zo´n truc heeft Brussaard helemaal niet nodig. Zijn oordeel snijdt hout. Ik vind dat hij daar niet alleen zelf voor mag, maar zelfs voor moet uitkomen. Op de filosofische noodzaak van het etaleren van de persoonlijke mening kom ik verderop terug.

De maat van de techniek is overigens secundaire literatuur. Er staan een zestal zgn techniekfilosofen behandeld. De kritiek van Brussaard betreft hun oorspronkelijke opvattingen zoals hij ze door de samenvattingen in het boek begrijpt. Hij gaat dus niet zozeer in discussie met de redacteur en de andere twee commentatoren, maar met de geschetste stroming in de techniekfilosofie.

Nauw verwant met valse bescheidenheid is angst. Ik zie het zo dat Brussaard bang is voor kritiek van, zeg maar, officiële filosofen. Dat moet dan angst voor een confrontatie voor de redacteur, een heuse hoogleraar in de wijsbegeerte, van het boek zijn; de hoofdfiguren zijn bij mijn weten immers allemaal dood. Hij zegt op voorhand, door zich als niet-filosoof te afficheren, dat een echte filosoof hem niet serieus moeten nemen. Hij wil blijkbaar geen problemen. Zijn hoogleraren onderling zo kinderachtig? Ik meen daarentegen dat hij de academische filosofie ernstig over- en zichzelf als filosoof onderschat. Zijn boodschap in, bijvoorbeeld, 'Besturing van technologie' was sterker geweest zonder voorbehoud over recensie en filosofie. Het is gewoon een recensie, puntkomma. Het is gewoon filosofie, punt. En Brussaard is een filosoof, uitroepteken.

Ik heb geen behoefte hier een recensie over een recensie te presenteren. Waaraan ik wil bijdragen, is dat Brussaard ronduit als filosoof erkenning krijgt. Als hij dat over zichzelf niet durft te zeggen, neem ik daarvoor dankbaar deze gelegenheid aan. Dat etiket van filosoof verschaft meteen de vruchtbaarste ingang tot wat hij mi zelf als wezenlijk voor zijn leven & werk beschouwt. Voorts is daarmee tevens duidelijk dat Brussaard weliswaar eerder (eind 1990) zijn ambtelijke loopbaan afsloot en dan nu (eind 1995) zijn academische, maar dat zijn belangrijkste bijdragen nog kunnen komen. Daarvoor is nodig dat hij zich meer dan ooit en geconcentreerder bezighoudt met filosofie van de informatiekunde. Bij mijn weten is hij de eerste geweest die opvattingen van (andere) filosofen toepaste op ontwikkelingen in het vlak van informatievoorziening. Dat was echter pas het begin van wat ik inmiddels filosofie van de informatiekunde noem. En trouwens ook zonder de ideeën van andere filosofen beschouw ik Brussaard door zijn eigen intensieve denken over informatievoorziening als een filosoof van de informatiekunde. Ik hoop dat hij zodoende zelf praktiserend filosoof blijft. En daar mag best een schepje bovenop. Zo heb ik op dat filosofische artikel (te) lang moeten wachten. De produktie van Brussaard in schriftelijke vorm zou ik graag aanmerkelijk zien groeien. Daarnaast dring ik er bij hem op aan dat hij als informeel beschermheer de informatiekundige filosofie ook op andere manieren bevordert. Bijvoorbeeld ikzelf kan daardoor, om maar even glashelder over mijn eigen motief te zijn, ook veel beter mijn eigen ei kwijt. Als er geen andere filosoof van de informatiekunde is, met wie kan ik dan een zinvol gesprek voeren?

Wat is eigenlijk filosofie van de informatiekunde? Iets weet ik zeker, en dat is dat zo´n vraag geen eenvoudig antwoord kent. Mijn eigen opvatting over filosofie leunt onder meer tegen het existentialisme. Dat is een houding die erop neerkomt dat ik verantwoordelijkheid draag voor mijn eigen handelingen en de gevolgen ervan. Alvorens een handeling daadwerkelijk te verrichten, of juist niet, kan ik haar overwegen. Met andere woorden, ik neem voorafgaand een beslissing. Daartoe stel ik mij de relevante situatie voor inclusief wat er door mijn handeling, of nalaten ervan, verandert. De meeste handelingen verricht een mens gewoontegetrouw. Als de verantwoordelijkheid zwaarder gaat drukken, is er sprake van een heus probleem. Er is een nieuw ontwerp nodig. Naarmate de problematisering in termen van relevante situatie en de daarop geënte beslissing meer van het kenvermogen eist, is de aanduiding filosofie voor de geestelijke activiteit passender. Tot zover de samenvatting van hoe ik filosofie en het filosoferen zie. Het is dus een kwestie van nadenken als aspect van het totale gedrag.

Tja, en wat is dan informatiekunde? Kort door de bocht is mijn antwoord dat het een onderwerp is dat dringend een filosofie nodig heeft. Dit is minder flauw bedoeld dan het ongetwijfeld klinkt. Want ik weet eigenlijk nog niet wat informatiekunde is. Sta aan het begin van problematisering van dat thema als geheel. Dit ondanks mijn oplopende ervaring met informatievoorziening in uiteenlopende organisaties en processen. De vlag is er blijkbaar, maar wat is de lading? Dat maakt het nu juist zo interessant er grondig over na te denken. Het biedt een probleem. Zomaar een oplossing zie ik niet. Ik ervaar wel talloze situaties, eigenlijk vele problemen dus, waarin zoiets als informatie een relevant aspect vertegenwoordigt. Met filosofie van de informatiekunde ben ikzelf aardig op weg wanneer ik daarvoor alvast vruchtbare vragen ontdek. Per stuk komen er daardoor betere beslissingen uit. Aan synthese kom ik verhoudingsgewijs weinig toe. Dat is niet erg. Zonder grondige verkenning blijft synthese steriel. Ik verwijs daarvoor naar mijn stelling dat het ei van Columbus geen lege dop was. Misschien komt Brussaard eraan toe eveneens verdere bijdragen aan de filosofie van de informatiekunde te leveren. Want verder blijft het akelig stil.

Ik sprak hierboven opzettelijk over filosofie in termen van een houding, in het bijzonder van de existentiële. Ik denk dat Brussaard en ik in onze praktische houdingen nogal van elkaar verschillen. Of dat zo is, weet is dus niet, maar er moet een verklaring voor zijn dat wij ondanks onze gemeenschappelijke interesse zo weinig communiceren. Dat is merkwaardig omdat ik, zoals gezegd, verder eigenlijk niemand ken die zo filosofisch informatiekunde tracht te verkennen. Misschien is het zoals in mijn ouderlijk huis. De gezinsleden zijn nauw verwant, dat is gewoon zo, maar contact onderhouden wij nauwelijks. Dat is niet eenvoudig te veranderen.

Ik vermoed dat Brussaard van mij onvoldoende begrijpt dat ik uitga van mijn eigen existentiële positie. Dat is mijn metafysica. Die positie wijzigt natuurlijk steeds, en daarmee mijn uitgangspunten voor problematisering en beslissingen. Ik ben echter tegelijk zeer praktisch, dat vind ik althans. Daarom probeer ik via abstractie de variëteit zo doelmatig mogelijk tegemoet te treden. Maar ik blijf principieel op het particuliere gericht. Ik geloof niet in één allesomvattende theorie voor elke praktische handeling. Zonodig vergt elke beslissing apart een filosofische voorbereiding. Synthese bekijk ik zelfs wantrouwend.

Wat is nu het verschil met Brussaard? Ik heb zijn artikel 'Besturing van technologie' diverse malen gelezen. En op zoek naar een eventueel verschil weet ik het nu helemaal niet meer. Want hij beschrijft precies zoals ikzelf, in wat ik zonodig als een radicaal particuliere situatie opvat, volgens een systeembenadering te werk ga. Wat Brussaard erover zegt, kan ik netzo vergaand situationeel interpreteren als mijn eigen houding behelst. Waar ontstaat dan ons misverstand? In opnieuw hetzelfde artikel staat dat "elke onderzoeker en elke ontwerper altijd expliciet en a priori de grenzen van zijn probleem en een voorgestelde oplossing [moet] aangeven." Hier zouden wij kunnen botsen want dit gaat mij te ver. De filosofische voorbereiding, dat wil zeggen van een beslissing en daaropvolgende handeling, kent mi geen a priori probleemstelling. Ik zeg niet voor niets dat filosofische voorbereiding grotendeels problematisering inhoudt. Dat zou op zichzelf als een proces volgens trial and error kunnen verlopen. Ik ben daar uitgesproken in. En in wat ik als benadering van mijn filosofie opschrijf, probeer ik de smaak van dat cybernetisch werkende kenvermogen te handhaven. Ik schrijf dus vooral opstellen. In het Frans bestaat er een woord voor met de betekenis van probeersel: essays. Ook deze bijdrage is er in vorm & inhoud een voorbeeld van. De indruk die een opstel wekt, kan die van een vrijblijvende, onsystematische denker zijn. Is dat het wat Brussaard in mijn werk onrustig maakt? Maar wat ik doe, komt op precies hetzelfde neer als wat hijzelf poneert: "[D]e afgrenzing die op een bepaald moment voor de discussie over een bepaald probleem of een bepaalde oplossing wordt gekozen, [is] nooit algemeen geldend of blijvend [...]. Iets is nu eenmaal niet van zichzelf een systeem, maar wordt met het oog op de oplossing van een bepaald theoretisch of praktisch probleem als zodanig beschouwd. Die keuze is op zichzelf ook weer een probleem en kan telkens opnieuw ter discussie worden gesteld." Ik kan over dit citaat kort zijn. Ik ben het er grondig mee eens. Ik vermoed echter dat er achter zit dat Brussaard alles wat aanpassingen aan het systeem vergt als uitzonderingen ziet. Nee, dat staat er niet, maar wellicht is dat principieel wel zijn instelling. Maar met het oorspronkelijk gekozen systeem als regel probeert hij wat mij betreft middenin de filosofische voorbereiding te springen. Of zelfs ergens achteraan, omdat hij de problematisering (grotendeels) overslaat. Dat is volgens mij allemaal onmogelijk. Ik beschouw daarentegen (het verschijnen van) het particuliere als regel. Elke conceptuele verdichting (lees ook: handhaving van hetzelfde systeem over de grenzen van een bepaald moment, van bepaald probleem enzovoort heen) is dan uit hoofde van doelmatigheid meegenomen. Dat is alles. Synthese is geen uitgangspunt, ook geen absoluut geldig resultaat. Het is een intermediair produkt in het denken. Dat is trouwens belangrijk genoeg.

Als collega-filosoof veroorloof ik me in dit verband te wijzen op de verwarring die ontstaat doordat Brussaard mi het woord systeem met twee betekenissen gebruikt. In genoemd artikel heeft hij het in de eerste plaats over systeembenadering. Het systeem is dan een bedenksel. Daar Brussaard zelf desbetreffende ideeën van Popper aanhaalt, kan ik het systeem in deze betekenis dus in elk geval in wereld-2 plaatsen. Ik ben geen fan van die popperiaanse indeling in diverse werelden. Ik heb me er niet zo in verdiept (maar ben desondanks toch filosoof; het is onmogelijk de filosofische traditie volledig te kennen). Of systeem in dezelfde betekenis ook onderdeel van wereld-3 is, zou ik dus niet kunnen zeggen. Het doet er voor mijn redenering ook niet zo toe.

In de tweede plaats heeft Brussaard het over informatiesystemen. Ik moet me al sterk vergissen als hij daarmee niet objecten in wereld-1 bedoelt. Maar is het niet zo dat voor objecten in wereld-1 absoluut bestaanrecht geldt? En is daarmee het systeem in kwestie, het informatiesysteem als gereedschap dus, niet in zijn grenzen en inhoud gefixeerd? Dit staat in tegenspraak tot wat van een systeem in wereld-2 verlangt wordt, te weten het vermogen zich aan te passen aan de behoefte van de onderzoeker/ontwerper in het licht van het probleem in kwestie.

Om dergelijke verwarring te vermijden, verdient het de voorkeur het woord voor tenminste één van beide betekenissen te vervangen. In filosofisch getinte teksten, waar terminologische consistentie vereist is, kies ik sinds jaren voor systeem in combinatie met benadering.4 Voor mij bestaan systemen buiten het menselijk kenvermogen eenvoudigweg niet. Het resultaat van ontwerp en ontwikkeling noem ik een gereedschap. Op deze manier heb ik meteen de vraag naar de plaats van techniek zinvol voorbereid. Gereedschap impliceert immers de voortbrenger, de gebruiker, de beheerder enzovoort ervan. Ieder mens draagt onverbrekelijk de bijbehorende verantwoordelijkheid.

Wat ik bij Brussaard mis, is een openlijk persoonlijke stellingname. Over het realisme van Popper zegt hij dat "vele filosofen [er] genuanceerder over denken." Maar wat vindt hij zelf? Waarom staat zijn eigen opvatting niet ronduit vermeld? Uit zijn betoog maak ik op dat hij Popper volgt. Hij verbindt er tenminste conclusies aan. Waarom dan die slag om de arm? Is het zgn wetenschappelijke geloofwaardigheid die hij niet op spel wenst te zetten? Waarom zegt Brussaard toch dat "[h]et [...] aan filosofen [is] over deze en andere punten een oordeel te geven en er verbeteringen in aan te brengen of alternatieven ervoor aan te bieden[?]" Ik ga er even aan voorbij dat Brussaard zelf filosoof is. Goed, als ik zo'n zin lees en herlees, trek ik de conclusie dat het blijkbaar met de grondslagen al mis is. Hoe kan de rest van zijn verhaal dan kloppen? Of verschuilt hij zich achter de persoon waarvan hij de uitgangspunten copiëert?

De enige manier om geloofwaardige filosofie te bedrijven, en dat altijd maar weer als component van daadwerkelijk gedrag, is via het nemen van verantwoordelijkheid. De passende stijl is de consequente ik-vorm. Dat is helemaal niet onbescheiden, maar eerlijk. Althans, dat is het vanuit mijn eerder vermelde opvatting over de existentiële houding. Ik hoop dat Brussaard zich na zijn emeritaat vrij voelt om in de ik-vorm zijn filosofie te beschrijven. Ik kijk er naar uit.

Is er één filosofie van de informatiekunde? En verwacht ik dat Brussaard die levert? Mijn antwoord op de eerste vraag luidt pertinent ontkennend. Nee, dus. Daarmee is de tweede vraag niet van toepassing. De ene, enkele filosofie bestaat niet. Daarom kan niemand, ook Brussaard niet, haar bedenken.

Het idee van één, universeel geldige filosofie is echter aantrekkelijk. Zo'n beheersende functie was er ooit voor godsdienst. Vanaf de Verlichting zochten filosofen in plaats daarvan naar Het Systeem. Dat is ook geloof. Hoewel de postmoderne filosoof beter weet, kan de last van zo'n verwachting verlammend werken. Wat moet hij met relativistische ideeën, als er geen publiek voor is? Daarbij moet aan de kant van de filosoof zelf nog verschil tellen tussen redelijk inzicht en emotionele behoefte. Van Brussaard ben ik er vrijwel van overtuigd dat zijn verstand hem verteld dat Het Systeem onzin is. Tegelijk meen ik zijn behoefte eraan te proeven. Als dit laatste zo is, te weten dat hij impliciet Het Systeem veronderstelt, hanteert hij bijvoorbeeld in zijn artikel 'Besturing van technologie' het woord systeem nog in een derde betekenis. Hij noemt het in die betekenis natuurlijk niet, zijn redelijk verstand houdt dat tegen, maar het speelt op de achtergrond. Hij veronderstelt dan inderdaad in wereld-3 het absoluut geldige, dus objectieve wereldbeeld. Ik hoor er graag meer over. De consistentie van Brussaards filosofie wint indien hij zich er eens over uitspreekt. Ik beveel hem overigens aan zich van de epistemologie volgens de drie werelden à la Popper te distantiëren. Dat vind ik maar een gammel verhaal. En passant kan de falsificatie-theorie meteen een kritische beurt krijgen. Ook daarvoor ben ik als filosoof-als-detective geneigd naar impliciete veronderstellingen te graven. Ik krijg steeds sterker de indruk dat de herhaalbaarheid van een experiment tot de axioma's van de popperiaanse wetenschapsfilosofie hoort. De vraag is nu wat er van herhaalbaarheid overblijft als er geen bestendig gestructureerde wereld-1 bestaat, tenminste als de onderzoeker daarover geen zekerheid kent. Het accent van de experimentele houding verschuift juist door onzekerheid naar het kenvermogen van de onderzoeker. Ik bedoel dat het experiment zich grotendeels ook in dat subjectieve kenvermogen afspeelt. Dat vermogen wijzigt echter door elk experiment onherroepelijk. De Duitse socioloog Tönnies (1855-1936) zat volgens reeds mij op dezelfde lijn met zijn uitspraken5 over kennis over unieke ontwikkelingsprocessen: "Zodra wetenschap dergelijke onderwerpen betreft, verandert het van karakter. In plaats van een redelijke, logische treedt een intuïtieve, dialectische interpretatie; het is dan filosofie."

De grootst mogelijke zekerheid kent de onderzoeker omtrent de particuliere situatie waarin hij denkt te verkeren. Met dergelijk particularisme (excuus voor dit afgrijslijk neologisme) staat een uitgangspunt voor de falsificatie-theorie op de tocht, om over de verificatie-theorie maar niet te spreken. En met voor de onderzoeker het zwaartepunt van het experiment in zijn eigen kenvermogen zie ik een verhaal in de ik-vorm als de meest integere manier er verslag van te doen. Als de onderzoeker een voldoende empirisch gehalte van zijn proefopstelling niet waarmaakt, zoals hij dat bijvoorbeeld voor organisatorische informatievoorziening in relevante praktijk onmogelijk kan volhouden, stel ik voor dat het demarcatiecriterium overgaat op radicale erkenning van het subjectief kenvermogen. Mijn voordeel is natuurlijk dat IK daarmee ook meteen erkend wetenschapper ben, zij het niet verbonden aan een wetenschappelijke instelling. Ironisch, dit voorstel? Het is stellig te extreem om discussie uit te lokken. Wie er niet van horen wil, negeert het. Ga ik die confrontatie zelf al uit de weg? Ik ben me ervan bewust dat overdrijving ook een manier is om angst te verhullen. Het middel is tegengesteld aan gespeelde bescheidenheid, maar dient hetzelfde doel. Wie zegt er iets van?

Via herhaalbaarheid van experiment is een extra criterium aanwezig voor de geldigheid van falsificeerbaarheid. Dat blijft overigens een subjectief criterium. Metafysisch, zeggen Popper en Brussaard ongetwijfeld. Stel dat er uitsluitend sprake is van wetenschap, indien er expliciete consensus lijkt te zijn over herhaalbaarheid van een experiment. Wat er zo van wetenschap overblijft is nogal schraal. Vandaar mijn voorstel om het kenvermogen in wetenschapscriteria te betrekken. Lang vóór Popper zag dus onder anderen Tönnies dat al scherp.

Nu ben ik niet heftig geïnteresseerd in een formele definitie van wat tot wetenschap hoort, als dat tot schraalheid van onderzoeksgebied leidt. Daarmee blijken academici vooral zichzelf te definiëren (en aldus hun inmiddels institutionele belang te willen handhaven). Dat leidt echter buiten hun eigen kring tot niets. Ik ben vooral ontwerper van gereedschappen voor informatievoorziening in complexe organisaties en processen. Als zodanig ben ik tegelijk veranderaar. Ik heb ontdekt dat ik met intensieve bemoeienis betere bijdragen lever. Daarvoor voel ik, praat ik, luister ik vooral, verwerk ik indrukken, denk na, experimenteer enzovoort. Probeer kortsluiting van theorie & praktijk te bereiken. Inmiddels heb ik als ontwerper de overtuiging dat ik optimaal bijdraag wanneer ik de situatie waarin ik verkeer als uniek opvat. Dat doet overigens alleen al wonderen als teken van beleefdheid aan het adres van mijn gastheer. Via mijn eigen zelf, zie ik de ander duidelijker staan. Principieel ga ik uit van het particuliere van het probleem. Dat is de kern van mijn eigen filosofie (lees dus ook: wetenschap) van de informatiekunde. De reikwijdte van het probleem kan uiteraard enorm variëren. Zo komt het voor dat ikzelf het probleem als uniek ervaar, maar dat allerlei overige betrokkenen zich aan synthese onderworpen voelen. Dat gebeurt wanneer zij vanuit diverse belangen in de ene situatie verenigd zijn.

Dit is vergelijkbaar met de situatie waarin Brussaard als coördinerend ambtenaar van het Ministerie van Binnenlandse Zaken verkeerde. Zijn opgave was het om zijn eigen particuliere insteek voor de gehele rijksdienst te laten sporen met wat overige betrokkenen er ook allemaal particulier voor hun respectievelijke onderdelen (lees grofweg: ministeries) van vonden. Zulke complexiteit wijst op de noodzaak van een karakteristiek veranderingsproces. Wat niet lukt, is overtuiging met eenzijdige argumenten, hoe redelijk die ook zijn. De ontwerper moet de overbrugging van verschillen regiseren. In zijn artikel 'De methode doet het niet' uit 1982 behandelt Jaap van Rees dit reeds.6 Hij spreekt over het convergentieprobleem.

Dit wijst erop dat filosofie van de informatiekunde zich niet mag beperken tot wat ik gemakshalve maar statica noem. Hiervoor leent de systeembenadering zich bij uitstek. Maar ook veranderingen, de situationele dynamica, horen nadrukkelijk tot het domein van de filosofie van de informatiekunde. Het is niet genoeg dat een gereedschap zou kunnen werken, mits ... Waar het om gaat, is dat het werkt. In het kenvermogen komen de aspecten en fasen bij elkaar.7 Een statisch model is vaak simpel genoeg te verzinnen. Met zijn veranderkundige bagage regiseert de ontwerper vooral de overgang. Naarmate de verandering complexer is, kan de ontwerper zich aanvankelijk minder statische voorschriften veroorloven. Ik heb dat indertijd als coördinator van de informatievoorziening binnen een enkel ministerie opgelost door strak aan minimale uitgangspunten vast te houden. Dat bleek voldoende ruimte te laten aan de uiteenlopende particuliere opvattingen van betrokkenen. Zodoende groeide er samenwerking en -hang. Dat was voor een volgend stadium de basis voor toenemende overlapping in statisch opzicht. Enzovoort. Met de coördinatie vanuit Binnenlandse Zaken verliep het, zoals bekend, precies andersom. Door gebrek aan medewerking, eerlijk gezegd ook van mij vanuit dat ene ministerie omdat ik het veranderkundig realiteitsgehalte van de voorschriften in dat stadium onvoldoende achtte, werden de uniforme voorschriften afgezwakt. Ik heb er allang niets meer mee te maken, maar inmiddels komen ze neer op erkenning van de particuliere situaties. In de tussentijd is echter geen samenwerking gegroeid. Dat is vanuit het besef van dynamiek verloren tijd geweest. Aangezien Brussaard daar nauw bij betrokken was, voedt het mijn vermoeden dat hij op de achtergrond het statisch ideaal van Het Systeem verborgen houdt. Hij zou het weleens vooral voor zichzelf kunnen verbergen. Ik hoop dat hij er in vele toekomstige filosofische geschriften mee voor de draad komt.

Als ontwerper ben ik gewend me kwetsbaar op te stellen. Dat is de krachtigste uitnodiging voor andere bijdragen. Tegelijk is dat altijd kwetsbaarheid onder voorbehoud. Zo gek ben ik ook weer niet. Waar ik steun zie, benut ik hem uiteraard.

Datzelfde doe ik met filosofie. Ik heb eerder verklaard dat iedereen zijn eigen, persoonlijke filosofie bedrijft. Dat volgt uit de situationele verbijzondering. Dit neemt niet weg dat particuliere filosofie zoveel mogelijk moet steunen op wat anderen eerder bedachten. Als de situaties met hun problemen vergelijkbaar zijn, vormen andere filosofieën vruchtbare grondstoffen. Zo kan de ongeoefende lezer eenvoudig op het idee komen dat ik de inhoud van deze bijdrage allemaal zelf verzon. En dat het mede daarom allemaal onzin is. Ik wil zo´n oordeel natuurlijk niet belemmeren. Slechts meld ik dat ik me oriënteer op erkende filosofische tradities. De stroming die heel extreem uitsluitend het kenvermogen erkent heet het idealisme. Dat is inderdaad te gortig, evenals extreem realisme dat is. Daarom zijn er talloze mengsels ontstaan. Ikzelf lees bijvoorbeeld Schopenhauer, Nietzsche en Wittgenstein op die manier. Inspirerend vind ik voorts het structuralisme, of eigenlijk moet ik poststructuralisme zeggen. Dat plaatst de structuur in het kenvermogen, zeg volgens Popper maar in wereld-2. Daardoor zijn wereld-1 en wereld-2 ontkoppeld. Dat leidt tot de m.i. optimale mix van idealisme en realisme. Via kenvermogen staat het handelend subject centraal. Daardoor meen ik dat ook een stroming als het existentialisme relevant voor de filosofie van de informatiekunde is. De fenomenologie is uiteraard eveneens van belang en niet te vergeten het neomarxisme.

Het is niet de bedoeling de inhoud van mijn boekenkasten op te sommen. Ik wil alleen maar kwijt dat de serieuze filosoof moeite neemt om aansluiting op relevante tradities te zoeken. Het is echter onmogelijk daarnaar volledig onderzoek te doen. Netzo ondoenlijk is het om alles wat andere filosofen aanbieden, grondig te begrijpen. Mijn eigen eclecticisme is er een schoolvoorbeeld van. Ik doe mijn best. De onmogelijkheid om literatuur volledig te bestuderen, laat staan te doorgronden, is trouwens nogeens een praktisch obstakel om in consensus Het Systeem vast te stellen. Er is een overvloed aan materiaal. Wat filosofische discussie dan inhoudt, is dat gesprekspartners keuzes uit dat materiaal maken. Door het in de context van bepaalde problemen te behandelen, te weten een probleem van henzelf, voegen zij tegelijk nieuw materiaal toe. Dat is wat ik hier in reactie op een artikel van de filosoof Brussaard heb gedaan. Ik heb dus toch een recensie van een recensie geschreven. En dit schreeuwt op zijn beurt uiteraard om een recensie. Zo verloopt eigenlijk elk goed gesprek tussen serieuze deelnemers.

Voor wie het verband van mijn bijdrage met het thema voor [de gehele bundel Organisatie van de Informatievoorzieninig: verschuivende en transparante grenzen] ontgaat, vat ik tenslotte samen. In de eerste plaats geldt Brussaard als filosoof. Ten tweede krijgt hij het daarmee nog druk. Ik heb hem immers als beschermheer van de filosofie van de informatiekunde voorgedragen. Dat schept verwachtingen. Wat zoal reëel is heb ik geschetst; Het Systeem is een illusie; contextuele problematisering staat in de ik-vorm verplicht. In de derde plaats vergt adequate organisatie van de informatievoorziening betrokkenheid van tenminste een filosoferende ontwerper. Grenzen verschuiven vooral door zijn verbeelding; de ontwerper heeft met kenvermogen zijn belangrijkste instrument. Doorzichtig (transparant) is er in informatievoorziening echter niets. Hoogstens zijn bijvoorbeeld elementen al dan niet gekoppeld danwel zijn aspecten in meerdere of mindere mate geïntegreerd.

 

 

literatuur & noten

1. Brussaard, B.K., 'Besturing van technologie (in het bijzonder de informatietechnologie),' in: Informatie, jaargang 36, nummer 9, september 1994.

2. Achterhuis, H. (samensteller), De maat van de techniek (Ambo, 1992). Er staan tevens bijdragen in van P. van Dijk en P. Tijmes. Ik heb hun boek gelezen voordat ik het artikel erover van Brussaard bestudeerde. Op hoofdlijnen vormde ik onafhankelijk reeds hetzelfde oordeel over de behandelde techniekfilosofen. Wat ontbreekt, met eventueel Mumford als uitzondering, is stellingname van iemand die zelf bij ontwerp en/of ontwikkeling van instrumentarium betrokken was. Dit laatste is de lijn die Brussaard terecht in zijn reactie trekt. Zo komt hij op enkele aanbevelingen voor beheersing van techniek. Daarvoor haakt hij in op de ideeën van Popper over de open samenleving. Brussaard noemt, naast uiteraard zijn favoriet Popper, overigens Weizenbaum als vergeten kandidaat voor de bundel. Het is beslist toeval dat in hetzelfde nummer van Informatie als waarin zijn artikel opgenomen staat, een infogram verscheen waarin ik het boek Computer power and human reason (Pelican, 1984, oorspronkelijk gepubliceerd in 1976) van diezelfde Weizenbaum besprak. De titel van mijn recensie in columnvorm luidt 'Menselijke domheid.'

3. C. Verhoeven definieert Parafilosofen (Ambo, 1973) als (p 9) "mensen die nadenken over de wereld en hun gedachten op papier zetten, maar daarbij weinig of geen gebruik maken van de taal en de methoden die uit de wijsgerige traditie bekend zijn en in kringen van professionele wijsgeren gehanteerd worden. Zij kennen die niet of verwerpen haar." Dit is het laatste dat wie danook over Brussaard kan beweren. Hij is overduidelijk niet-filosoof, noch parafilosoof.

4. Zie bijvoorbeeld mijn boek Aspecten en Fasen (Information Dynamics, 1991). Dat is onder meer een uitgebreide poging tot filosofische verkenning van de informatiekunde.

5. In de bloemlezing Origins and Growth of Sociology (Pelican, 1977) heeft de samensteller J.H. Abraham passages van Tönnies' Gemeinschaft und Gesellschaft uit 1887 opgenomen. Mijn citaat hier is dus een Nederlandse vertaling van een Engelse vertaling uit het Duits.
Vanuit de natuurwetenschappen komen over de onmogelijkheid van herhaling verwante ideeën, zij het dat ze anders uitgedrukt zijn. Zie bijvoorbeeld I. Prigogine met I. Stengers over onomkeerbaarheid in hun boek Order out of Chaos (Flamingo, Fontana, 1984). In het licht daarvan is wat aan vele instellingen voor 'officiële' wetenschap doorgaat dus nog erg provinciaal. Belangwekkend vind ik het dat topwetenschap in de zeventiende en achttiende eeuw blijkbaar wèl dat open, filosofische karakter had. Daar heeft oa H. Aarsleff mi prachtig over geschreven (From Locke to Saussure: essays on the study of language and intellectual history, Athlone, 1982). In de negentiende eeuw betrokken de academische disciplines afzonderlijke bastions in het maatschappelijk veld. En zo is het helaas vergaand gebleven. En zo gaat het door als de negentiende-eeuwse betekenis van wetenschap stand houdt.

6. Rees, J.R. van, 'De methode doet het niet,' in: Informatie, jaargang 24, nummer 2, februari 1982.
In verband met mijn bijdrage hier is vermeldenswaard dat ik mijn contact met Jaap van Rees aan Brussaard dank. Dat was immers zijn wetenschappelijk medewerker die mij tijdens het afstuderen (1978) begeleidde. Ons contact hebben wij onderhouden en midden 1994 geïntensiveerd. Dat heeft tot dusver geleid tot enkele artikelen en het boek De informatie-architect (Kluwer Bedrijfswetenschappen, 1995). Daarin pleiten wij voor verschillende rollen in de totale ontwikkeling van (gereedschap voor) informatievoorziening. Naast de opdrachtgever en overige betrokkenen zoals gebruikers, maken wij onderscheid tussen de informatie-architect en de systeemaannemer. Voor mijzelf herleid ik dit onderscheid tot het verhoudingsgewijs zwaardere beroep op het kenvermogen dat voor de informatie-architect/ontwerper geldt.
Van Jaap van Rees staat elders in [de] bundel [Organisatie van de Informatievoorziening] een bijdrage gepubliceerd.

7. Ik houd van woordspelingen. De vorm kan op onredelijke manier naar verdere inhoud leiden. In deze zin zit er één waarvan ik wens dat de lezer haar opvalt. Met verwijzing is de lol er eigenlijk meteen af, maar zie toch de titel van het boek in noot 4.
Met het kenvermogen van de ontwerper als vertrekpunt voor filosofie van de informatiekunde heb ik eerder reeds ettelijke teksten geproduceerd. Van een boekmanuscript leidde ik twee gepubliceerde artikelen af. Dat zijn 'De kwaliteit van objectgerichtheid is subjectief' (in: OT Magazine, 1994, nummer 1) en 'Aspecten van objecttechnologie' (in: OT Magazine, 1994, nummer 9/10).

 

 

© 1995, webeditie 2002.
Eerder verschenen in: Organisatie van de Informatievoorziening: verschuivende en transparante grenzen (Kluwer bedrijfswetenschappen, 1995) en Informatiekundige ontwerpleer (Ten Hagen Stam, 1999).