De stelselmatige levenskunst van Hella Haasse

Pieter Wisse

Met Zelfportret als legkaart (De Bezige Bij, 1954, herdruk 1968) zoekt Hella Haasse (1918-2011) naar antwoord op vragen zoals Waarover schrijf ik eigenlijk? en Waarom gaat het met menselijk leven? Vanuit worteling in autobiografie gaat zij verder, veel verder. De schijn van oppervlakkige toewijzing aan louter dat literaire genre bedriegt dus.

Hoe Haasse verantwoording vindt als o.a. schrijver van zgn historische romans, levert integrale beschouwing op. In besef van onvermijdelijk fragmentarische aanpak typeert zij haar schets als “legkaart,” ofwel een legpuzzel. De afzonderlijke puzzelstukjes blijven zichtbaar, dat kan niet anders. Maar dankzij ordening ontstaat een overzichtelijk beeld: samenhang. Aldus toont zij zich algemener als wat ik een ontwerper noem. Haar “zelfportret” vind ik juist als zodanig zeer geslaagd en beveel ik daarom ontwerpers van wat dan ook aan.

Haasse kiest op haar beurt dynamisch positie in een samenspel van wat zij als meervoud van werkelijkheid opvat. Zo herkent zij de (p. 10) “onveranderlijke werkelijkheid.” Zij bedoelt er het gedeelte van de werkelijkheid mee dat bepaald is en blijft door onveranderlijke (natuur)wetten.
Er bestaat volgens Haasse tevens (p. 10)

die andere, even onontkoombare, werkelijkheid.

Want er zijn ook (p. 10)

omstandigheden [die] voortdurend aan verschuivingen onderhevig zijn.

Zeg maar cultuur, techniek.

En dan is er nog een (p. 10) “individueel bepaalde werkelijkheid.” Het individu is zowel toeschouwer van als deelnemer aan dat samenspel van werkelijkheden. Het is het individu dat langs zijn spectrum van passief tot en met actief (p. 12)

van ogenblik tot ogenblik een ànder is.

Daaraan is de ervaring debet dat (p. 12)

onze werkelijkheid onophoudelijk om ons heen verandert.

Kortom (p. 17),

de wereld [is] altijd anders, altijd eender.

Daarbij worden (p. 19)

de voor het veranderen beslissende àndere werkelijkheden door de homo sapiens zelf in een poging tot zingeving geschapen en in stand gehouden.

Haasse noemt (p. 19)

de mens en zijn werkelijkheden [...] het alpha en omega van de schrijver.

Nee (p. 67),

wij kunnen niets bedenken dat niet in onszelf is.

Vervang “schrijver” door ontwerper, en de deur geldt zo mogelijk als nòg wijder geopend.
Haasse was echter niet aan haar “legkaart” begonnen, als het haar simpel was gevallen om erdoorheen te lopen.
Het is niet eenvoudig om trouw te geraken aan, zeg maar, integrale oriëntatie inclusief daarvoor benodigd stelselmatig vakmanschap. Daarvoor moet de ontwerper tot handelen bereid zijn in weerwil van – besef van – zijn onlosmakelijke tekort. Zoals Haasse stelt (p. 19):

Wat weet ik, wat kàn ik weten van de mens en de (oneindigvoudige) werkelijkheid?

Zo verklaart zij in één moeite door haar “zelfportret” als onderwerp van de gepubliceerde “legkaart” (p. 19):

De mens ten opzichte van wie ik de meeste waarnemingsmogelijkheden bezit, ben ik zelf. De werkelijkheden waarmee ik onophoudelijk mee geconfronteerd word, zijn mijn eigen werkelijkheden. Waarom de verrekijker hanteren, wanneer de onmiddellijke omgeving nog terra incognita blijkt te zijn?

Wat Haasse als oneindige variëteit opvat, kan onmogelijk dekkend beschreven zijn. Dat moet praktisch blijven bij een idee van structuur, ofwel de veronderstelde stelselmatigheid volgens welke hoogstens – steeds zeer beperkte – invulling mogelijk is. Als structuur (p. 46)

kwam [Haasse] er toe alle dingen [...] te zien als de som van alle denkbare op de een of andere manier met hun bestaan verweven gebeurtenissen, gedachten, herinneringen van mensen.

De uitdrukkingsvòrm van Haasse is prozaïsch. Een, zeg maar, schematische methode annex taal biedt Metapatroon, niets meer of minder dan hulpmiddel voor de ontwerper om (p. 135)

chaos van het waargenomene te ordenen in een figuur.

En zijn noodzakelijke onmiddellijkheid kan de waarnemer als het ware ten dele – proberen te – compenseren door (p. 65)

bezeten te zijn van een nooit eindigende verwondering om alles zoals het reilt en zeilt, van nieuwsgierigheid naar het wezen van de mensen, naar de achtergrond van hun denken, de motieven van hun daden.

Tja, ook en vooral dat “wezen” laat zich op z’n integraalst kennen als zo’n “som” zoals Haasse duidt. Zij herkent dankzij haar “zelfportret als legkaart” de ruimere (p. 114)

opgave die ons wacht.

Wij moeten proberen (p. 114)

uit splinters een eenheid te herstellen, het her en der verstrooide te rangschikken en te bundelen, een andere orde, een nieuwe synthese te vormen.

Een object als verzameling van samenhangende, vooruit, een “som,” veranderlijke situeringen met dienovereenkomstig gedifferentieerde gedragingen is precies de aanname van/voor subjectief situationisme, met als metamodel de semiotische enneade (en zo door naar Metapatroon). Over situatiegeoriënteerde structuur gesproken merkt Haasse op (p. 78):

Het grondprobleem van de verhouding, de spanning tussen de mens, zijn naaste en het hem omringende verandert niet.

Nee, het klopt m.i. niet wat Haasse beweert (p. 65):

Het wonder van dit miljoenvoudig gesplitst en toch één zijn van de wereld beneemt mij de adem.

Hoera, zij is daarentegen blijven ademen, heeft haar ervaring weten te aanvaarden als “verwondering” waarop zij niet (meer) wenst àf te dingen. Zij ontdekte dat de sleutel tot productieve vertekening van verwondering ligt in blootstelling aan resp. van eigen beperktheid. Dus, de perfecte roman is een illusie, maar de eerstvòlgende kan wel weer een betere roman zijn. Dat werk is nooit àf, ook al niet omdat o.a. die ene roman zowel Haasse’s veronderstelde tweede en derde werkelijkheid wijzigt en daardoor het resultaat van hun samenspel met de eerste, enzovoort. Dat vergt van de schrijver annex ontwerper (p. 66)

het voortdurend beseffen van de verwarring, en van de noodzakelijkheid te vragen, zich altijd weer rekenschap te geven van de stand van zaken.

Nogmaals, toegegeven (p. 192),

de legkaart is incompleet en, hoe dan ook, altijd alleen maar een fragment van een onvoorstelbaar veel groter geheel.

Haasse ziet het als roeping tot daad. Zij geeft er gehoor aan, moet dat doen, ondanks (p. 66)

kwelling, een knagend gevoel van onlust dat ik wel met mij mee moet dragen of ik wil of niet. Er is voor dit groeiend bewustzijn geen vlucht meer mogelijk[ ...,] met alle consequenties van dien.

Het is volgens haar daarom een kwestie van (p. 114)

gelovig [zijn], zij het ook zonder ‘God’. Want geloven is die neiging tot constructie, [...] die drang uit de overstelpende veelheid en verscheidenheid een éénheid, uit kracht en tegenkracht een evenwicht te scheppen.

Het gaat erom (p. 114)

deel te hebben aan dat ritme.

Daardoor is (p. 115)

de mens [...] zowel één als allen.

Let wel, de ontwerper brengt niet slechts offers. Als ze gunstig uitpakken, heeft z/hij ermee een, ik citeer Haasse graag verder (p. 66),

aanloop tot luciditeit

genomen, een

voorstadium van inzicht

gepasseerd. Niet dat het absolute kennis oplevert. Die is immers principieel onbereikbaar, punt. Maar alweer minder gebrekkige kennis als bijdrage aan wat (p. 66)

voorlopig het enig mogelijke gemeenschappelijke ‘klimaat’ is van de mensen die van goeden wille zijn

is ‘zeker’ de moeite altijd waard. Want (p. 78)

er verandert niets, er kàn niets veranderen, wanneer wij niet zelf veranderen.

Nu moet de ‘daadwerkelijke’ ontwerper natuurlijk èxtra oppassen. Z/hij moet zich verantwoordelijk weten, dus geen destructieve veranderingen bevorderen in, volgens Haasse’s indeling, samenhangende werkelijkheden van natuur, cultuur en individu.

 

 

September 2014, webeditie 2014 © Pieter Wisse