De kwaliteit van objectgerichtheid is subjectief

Pieter Wisse

Rondom geautomatiseerde informatievoorziening klinkt het woord object vaker en vaker. Dat gebeurt tegenwoordig vooral om programmatuur, in het bijzonder zgn methoden en gereedschappen voor programmering aan te prijzen. De laatste mode dicteert dat hèt goed is, als er maar iets over objecten geroepen wordt. Maar wat is hèt? Is dat de omzet, neen, zelfs de winst van de leverancier? Of is hèt misschien tòch de kwaliteit van de informatievoorziening bij de klant annex gebruikers?

Omdat zulke vragen helaas nog te veel open staan, is in dit prille stadium van objecttechnologie meteen enige provocatie noodzakelijk. Let wel, zulke uitdaging moet duidelijkheid dienen. Anders gaat ook deze technologie in een evenzovroeg stadium ten onder aan passief misverstand tot en met actieve verdraaiing.

In dit hoofdstuk bagatelliseer ik de rol van programmatuur met object en/of verwante terminologie op het etiket weliswaar niet, maar relativeer de waarde van dergelijk gereedschap wèl. Kwaliteit vind ik afhankelijk van méér dan het aangeboden gereedschap. Er is immers altijd een ontwerp van informatievoorziening. Via de ontwerper, wie dat ook is, is daarom kwaliteit vergaand subjectief. In die subjectieve bijdragen aan informatievoorziening zie ik tenslotte het sterkste argument vóór toepassing van objectgerichte informatietechnologie.

 

 

aanbod

Informatietechnologie voor objectgerichtheid, met een lang woord kortweg objecttechnologie genoemd, is betrekkelijk nieuw. De oorsprong ligt bij behoeften aan gereedschap voor simulatie. Informatieverwerking bootst gedrag van een relevant geacht gedeelte van de werkelijkheid na. Dat leidde in de zestiger jaren in Zweden tot de programmeertaal Simula. Kort daarop, en mede door Simula geïnspireerd, volgde Smalltalk in de Verenigde Staten. Eigenlijk pas de afgelopen jaren wordt van alles en nog wat objectgericht genoemd.

De recente oorsprong van simulatie en objectgerichtheid — inmiddels gebundeld tot een heus paradigma voor informatievoorziening — betekent dat de communicatie erover nog voornamelijk door aanbieders bepaald wordt. Dat is niet goed of slecht. Het hoort domweg bij het vroege stadium van ontwikkeling en verspreiding van een willekeurige technologie. Zo zal stellig ook de meeste literatuur dit nieuwe paradigma vooralsnog vanuit het aanbod van leveranciers inclusief hun commerciële doelstelling belichten. Ik volsta met verwijzing naar binnen- en buitenlandse tijdschriften. Aanbod, en dus nog niet de vraag, voert thans de boventoon.

Met hun aanbod, zoals gezegd, bedoelen leveranciers vraag te stimuleren. Stel dat iemand inderdaad als vrager in de aanbiedingen geïnteresseerd raakt. Wat hij (of natuurlijk: zij) nu kan — en moet — doen, is proberen zich zo bewust mogelijk te zijn van die zware invloed van aanbieders ofwel van leveranciers. Daar hoort beslist een kritische instelling bij. Wat mijzelf betreft, wil ik als de ontwerper die ik ben van meet af aan reeds zoveel mogelijk de klant annex gebruikers vertegenwoordigen. Met andere woorden, ik oriënteer me meer op (eventuele) vragers dan op (concrete) aanbieders.

 

 

moeilijk

Wat een geïnteresseerde klant/vrager moet opvallen, is dat vele aanbieders met hun serieuze voorlichting tot en met hun loze kreten eerder verwarring aanwakkeren dan duidelijkheid verschaffen. Nu is verwarring per definitie niet direct duidelijk. Daarom komt zo'n klant er pas naderhand achter dat met het aangeboden gereedschap objecttechnologie in de operationele praktijk onbereikbaar is. Ik begin daarom bij het begin ofwel bij: Wat is objectgerichtheid nu ècht?

Helaas is deze vraag, of eigenlijk het antwoord erop, niet zo simpel. Het is moeilijk zelfs. Dat komt omdat een correct antwoord slechts heel abstract mogelijk is. En daar hebben de meeste vragers moeite mee. Zij voelen zich vooral geconfronteerd met de concrete problemen in hun organisatorische praktijk van alledag. Wat lost objectgerichtheid daarvan nu ècht op?

Voor de vertaalslag van algemeen objectgericht paradigma naar concrete oplossingen is juist een bekwame ontwerper nodig. Dit neemt niet weg dat zo'n ontwerper desgevraagd een poging moet wagen om die algemene vraag naar objectgerichtheid te beantwoorden. Een geïnteresseerde klant kan er dan kennis van nemen.

Ikzelf vind het voor een antwoord het duidelijkst om terug te gaan naar enkele pioniers. Wat hebben mensen gezegd die aanvankelijk objectgerichtheid voor informatietechnologie ontwikkelden?

Uit de Verenigde Staten is allereerst Alan Kay bekend. Zijn artikel 'Microelectronics and the Personal Computer' (in het tijdschrift Scientific American, september 1977) is extra leerzaam omdat hij daarin het woord object zelfs helemaal niet gebruikt. Hij zegt volgens mijn vertaling uit het Engels: "Zowel data als procedures kunnen vervangen worden door het enkelvoudige begrip van activiteiten. [...] Een activiteit vertoont gedrag zodra het een passende boodschap ontvangen heeft. [...I]n zo'n taal [Kay bedoelt Smalltalk] bestaan slechts activiteiten die dynamisch met elkaar communiceren."

Als we het hebben over flexibiliteit, dynamiek en wat we verder allemaal gaarne op objectgerichtheid willen betrekken, is activiteit natuurlijk een beter woord dan object. Ik denk echter dat we het inmiddels gegroeide taalgebruik niet kunnen terugdraaien. Daarom gebruik ik eveneens het woord object, maar wijs dus voor èchte objectgerichtheid nadrukkelijk op de bedoelingen van Kay.

Eveneens uit de Verenigde Staten bekend, en professioneel nauw geassocieerd met Kay, is Adele Goldberg. Zij schreef met David Robson het boek Smalltalk-80: the language (Addison-Wesley, 1989). Zoals ikzelf het vertaal, staat daarin over een ècht object: "Een object bestaat uit een hoeveelheid eigen geheugen èn een verzameling van werkwijzen. [...] Een wezenlijke eigenschap van een object is, dat zijn geheugen uitsluitend door zijn eigen werkwijzen bewerkbaar is."

De moeilijkheid met de aangehaalde teksten is, zoals gezegd, de vergaande abstractie. Wat er staat, is bedoeld als zijnde geldig voor ieder concreet object in informatievoorziening. Of, om het eens omgekeerd te formuleren, niets is géén object.

Het vereist oefening om zo'n abstracte benadering consequent vol te houden met allerhande concrete toepassingen. Daarom is het ook zo moeilijk. De meeste vragers hebben er begrijperlijkerwijs geen geduld voor. Dit verplicht de aanbieders echter niets minder om wèl consequent met objectgerichtheid bezig te zijn.

 

 

inkapseling

De tegenwoordige naam voor wat Kay en Goldberg als eigenschap van èchte, dus vergaand zelfstandige informatieverwerkende activiteiten danwel objecten opvatten luidt: inkapseling. Ik benadruk dat zgn inkapseling van elk object een aparte eenheid maakt. Daardoor omvat elk object zowel eigen informatie, als een eigen gedragsrepertoire. Zijn repertoire, dat wil zeggen het repertoire van het object in kwestie, bestaat uit zgn methoden (lees ook: werkwijzen of operaties).

Nauw met inkapseling verwant zijn uiteraard de beginselen van zgn data abstraction en information hiding. Ik vermeld hiervoor overigens de engelstalige aanduidingen, omdat ik er helaas nog geen mooie nederlandstalige woorden voor ontdekt heb.

De eigen informatie van een object is, volgens het beginsel van de inkapseling, uitsluitend beschikbaar voor gedrag dat gedefinieerd is in de vorm van methoden in het eigen repertoire. De inkapseling biedt aldus bescherming tegen invloeden, althans voorzover daarin met de beschikbare methoden niet voorzien is. Nogmaals, informatie verwerkt een object uitsluitend met eigen methoden.

Waar het mi met èchte objecten en objectgerichtheid om gaat, is vooral de consequente toepassing van zulke inkapseling. Hierop kom ik overigens onder de noemer volgehouden inkapseling in het volgende hoofdstuk op terug.

Eén van de noodzakelijke voorwaarden voor inkapseling is uiteraard dat een object, via één of meer van zijn methoden, over het vermogen beschikt om boodschappen samen te stellen. Met een bepaalde boodschap kan het ene object een ànder object benaderen. Dat andere object reageert met (een onderdeel van) zijn gedrag, althans indien het op zijn beurt die ontvangen boodschap (lees ook: informatie) met een passende methode uit zijn repertoire kan verwerken.

Nogmaals, het is blijkbaar moeilijk om een voorstelling van zulk consequent volgehouden inkapseling te vormen. Daarom begrijpen slechts weinig mensen wat objectgerichtheid ècht is. Het abstracte idee leent zich helaas niet voor popularisering. De kreet object op zichzelf doet dat kennelijk wel, gelet op de talloze gereedschappen met pseudovarianten die de markt overspoelen.

Aan de lakmoesproef van inkapseling in een totaal geïntegreerde opzet voor informatievoorziening voldoen (natuurlijk) niet veel gereedschappen. Dat is ook stellig een zware eis, maar ja, gaat het om èchte objectgerichtheid of niet?

 

 

object base

Voor gereedschap voor informatievoorziening in een complex en omvangrijk proces/organisatie heb ikzelf trouwens een absolute voorkeur. Die is voor de trend in wat ik kortweg maar object bases noem. In zo'n medium zijn objecten integraal opgeslagen, dat wil zeggen inclusief hun data èn methoden. Zolang duurzame opslag van objecten niet via zo'n object base gewaarborgd is, heeft elk zgn objectgericht gereedschap toch vooral nog een procedureel karakter. Immers, zulk gereedschap blijft praktisch gezien een programmeertaal waardoor het leven van de èchte objecten niet langer duurt dan de interactieve sessie. Voor opslag die de lengte van een enkele sessie overstijgt is immers nog omzetting naar een traditioneler medium nodig, zoals naar een relationeel bestand. Daardoor raken data en methoden opnieuw van elkaar gescheiden. Wèg èchte objecten, dus. Met een integrale object base zijn de objecten pas ècht voorzien van inkapseling en zijn ze als zodanig ècht actief en duurzaam.

 

 

gereedschap

Eerder stelde ik namens de potentiële klant de vraag, wat objectgerichtheid nu ècht is. Ik pretendeer niet dat een willekeurige klant mijn uitleg en de daarvoor aangehaalde citaten meteen begrijpt. Zoals ik zei, is het moeilijk vanwege de noodzaak van consequente toepassing van een abstract beginsel. Dit blijkt echter niet alleen voor klanten problematisch. Want met de vraag naar het wezen van objectgerichtheid wordt ook meestal elders een ernstig probleem manifest. Dat is dat zelfs de aanbieder de vraag vaak niet begrijpt. Dat komt omdat hij evenmin weet wat èchte objectgerichtheid betekent. De vragensteller, of dat nu de uiteindelijke klant is of niet, krijgt dus weliswaar een antwoord, maar niet op zijn vraag. Tenminste, dat overkomt mij als intermediair namens de klant regelmatig. In hoofdstuk 3 beschrijf ik een kras voorbeeld daarvan.

Met wat voor uitleg komt een leverancier zoal? De aanbieder wijst bijvoorbeeld op de eigenschap van zgn overerving of, volgens mij beter gezegd, vèrerving (engelstalig: inheritance). Dat houdt in dat objecten in klassen ingedeeld zijn. En dat klassen in een hiërarchisch verband horen. Zodoende behoeven definities voor variabelen en methoden slechts enkelvoudig opgegeven te worden. Dat is het veelgeprezen hergebruik van definities. Inderdaad kan zulke optimalisatie tot besparingen op ontwikkeling en onderhoud leiden. Zeker, ook de kwaliteit wint door opheffing van duplicaties. Maar vererving is niet, zoals inkapseling dat mi wèl is, een wezenlijke eigenschap van objectgerichtheid. Vererving optimaliseert vooral werkzaamheden van automatiseerders. En dat is geen argument waardoor een klant begrijpt waarin objectgerichtheid verschilt van wat hem eerder als informatietechnologie aangeboden (en toen óók luid aangeprezen) werd.

Voorts schuilt in vererving ook een ernstig risico. Indien van toepassing, raakt een object met zijn variabelen en methoden afhankelijk van hoe een hogere klasse in de bijbehorende hiërarchie gedefinieerd is. Wàt een object erft, valt daarmee buiten zijn eigen invloed. Dat is, met andere woorden, geen consequent volgehouden inkapseling meer. In hoofdstuk 4 staat hierop eveneens kritiek vermeld. J.R. van Rees acht vererving in strijd met één van zijn belangrijkste constructieprincipes.

 

 

valse pretenties

Achter etiketten als object en objectgerichtheid gaat tegenwoordig nog vaak niets meer dan gereedschap schuil om eenvoudig een (simpele) schermopmaak en/of een SQL-module voor manipulatie van relationele bestanden te genereren. Dat is wat  mij betreft dus niet ècht objectgericht. Want inkapseling, als dat beginsel al ergens werkt, geldt met zulk gereedschap slechts voor een beperkt gedeelte van de totale informatievoorziening. Het is met dergelijke partiële objectgerichtheid zelfs zo dat elementen van informatievoorziening die niet-objectgericht zijn, zoals aparte relationele bestanden, zich eenvoudiger kunnen handhaven. Ik vind zulke zgn objecttechnologie daarom eerder een wolf in schaapskleren; zij bedreigen de verdere ontwikkeling van èchte objectgerichtheid. Weliswaar is het ontwikkelmiddel op zichzelf vaak redelijk objectgericht opgezet, maar hebben de ermee ontwikkelde resultaten nog helemaal niet het karakter van objectgerichtheid. Dat ligt, zoals ik het zie, vooral aan het ontbreken van volgehouden inkapseling.

 

 

correcte informatie op etiket

Doet het er eigenlijk toe of gereedschap  al dan niet terecht voorzien is van de term objectgericht op het etiket? Is er alleen in het begin verwarring? En is iedere klant vervolgens zelf ervoor verantwoordelijk dat hij nagaat of de beweringen van de leveranciers kloppen? Leren klanten snel genoeg van hun ongelukken met valse voorlichting?

Ik dring er bij leveranciers op aan om hun produkten meer in overeenstemming de de werkelijke eigenschappen ervan te omschrijven. Dat is een kwestie van hùn integriteit. Geen wolven voor schapen verkopen, bedoel ik. Wie het als knollen voor citroenen opvat, heeft ook gelijk. En juist verkopers moeten volgens mij weten wat de vermelding op een etiket zoal betekent. Als dat klopt kan het de klant een hoop moeite besparen. En dan heb ik het nog niet eens over de kosten (en ergernis), indien een klant onverhoopt en argeloos het verkeerde gereedschap aanschaft. Daar is een integere leverancier evenmin bij gebaat. In hoofdstuk 3 beken ik mijn eigen naïviteit en hoe ik door schade leerde.

Wie mijn redenering tot dusver volgt, weet reeds nu dat ik een integere leverancier een èchte noem. Maar een leverancier is vrijwel nooit tegelijk de èchte ontwerper die ik bedoel.

 

 

intermediair

Het is altijd de klant (lees ook: de gebruikers) die zich grondig  moet afvragen wat hij zèlf wil. Ofwel, wàt wil hij daadwèrkelijk met zijn proces en/of organisatie. Zonder zo'n strategische bedoeling is elke vraag naar verbetering van informatievoorziening zinloos, of op z'n minst oppervlakkig. Dus, wat zijn in dàt strategisch kader zijn behoeften?

Het aangeboden gereedschap voorziet wellicht precies in wat hij nu bewust(er) aan informatievoorziening wenst. Maar misschien doet het dat ook niet, en dan heeft de klant er dus niets aan. En zolang de klant dergelijke vragen nog niet kan stellen, moet hij daarvoor kunnen vertrouwen op integere ontwerpers van zijn organisatorische informatievoorziening. Dat vind ik een onvermijdelijke afhankelijkheid want als een integere, dus zelfstandige ontwerper die noodzakelijke intermediair niet kan zijn, wie dan wel?

 

 

ontwerper

De klant die uiteindelijk in staat is om kritisch en deskundig om te gaan met leveranciers en met wat zij als gereedschap aanbieden, is tegen die tijd meteen zèlf de ontwerper van informatievoorziening. Hij heeft geen intermediair (meer) nodig. Meestal werkt dat echter niet, althans niet voor de praktijk van complexe processen en organisaties. De klant heeft àndere kwaliteiten. Hij is bijvoorbeeld vooral ondernemer. Of beleidsmedewerker. Manager, uitvoerder enzovoort. Dan is en blijft er dus wel een aparte ontwerper nodig.

Wat een goede ontwerper altijd doet, is de aandacht vanaf het allereerste tot en met het allerlaatste ogenblik van veranderingen richten op behoeften aan informatievoorziening van de klant annex gebruikers. Dat betekent voor de aanbieders van gereedschap dat zij zich strikt dienstverlenend ten opzichte van hun klant en diens informatievoorziening moeten opstellen. Precies zoals de ontwerper dat moet doen.

Nogmaals, wat zijn concrete bijdragen van aangeboden gereedschap? Voor objectgerichte informatietechnologie is er geen ànder criterium dan voor welke hulpmiddelen danook. De vraag moet zijn: Waaraan is werkelijk behoefte? En die vraag moet niet alleen voor het heden gesteld zijn. De ontwerper zoekt nadrukkelijk aandacht van de klant voor diens strategie. En omdat over toekomst altijd onzekerheid bestaat, is er tien-tegen-één behoefte aan gereedschap voor informatievoorziening dat flexibel is, dat veranderingen eenvoudig kan volgen of waarmee liefst zelfs enigszins geanticipeerd kan worden. Elk gereedschap dat zulke strategische ontwikkelingen ondersteunt, is natuurlijk interessant. En met dergelijke eisen komt de ontwerper natuurlijk snel terecht bij èchte objectgerichtheid in gereedschap. Data abstraction met inkapseling is immers een belangrijke voorwaarde voor flexibiliteit. Vererving is dat weer niet.

 

 

prototypes

Meestal weet de ontwerper evenmin waaraan gedetailleerd behoefte is. Zoals zijn opdrachtgever niet vertrouwd is met de relevante technologie, kent op zijn beurt de ontwerper waarschijnlijk het organisatorische proces onvoldoende. De ontwerper kanaliseert de erkenning van onzekerheid bij zowel klant en gebruikers als bij hemzelf naar een proef. Daarvoor is een prototype nodig. En dat leidt tot een voorlopige keuze voor bepaald gereedschap om dat prototype te realiseren.

Aan een prototype kan vaak al vroeg tijdens een veranderingsproces gewerkt worden. Via achtereenvolgende versies komt informatievoorziening met operationele kwaliteit meestal snel naderbij.

Ik benadruk dat de keuze voor gereedschap onder de noemer van een proef voorlopig moet zijn. Slechts gereedschap dat voldoet, wordt tijdens een volgende stap opnieuw gebruikt. Enzovoort. Via de instap voor prototyping gooit gereedschap voor èchte objectgerichtheid natuurlijk hoge ogen. Want dankzij zijn flexibliteit blijft het gereedschap voor objectgerichtheid van versie tot versie uitstekend voldoen. Maar let wel, dat gebeurt met zulk gereedschap niet vanzelf. Het gaat erom dat de ontwerper ermee kan wat hij namens zijn opdrachtgever wìl.

Of de ontwerper zèlf dat gereedschap hanteert, is overigens maar de vraag. Dikwijls is er een aparte ontwikkelaar, of zijn er (helaas) méér, voor realisatie van eerste prototype tot en met operationele informatievoorziening. Ontwerper en ontwikkelaars moeten natuurlijk eveneens optimaal met elkaar communiceren. Dat lukt via het accent op hun eigen subjectiviteit, waarover ik verderop trouwens meer zeg, alweer beter met goed gereedschap voor objectgerichtheid.

In dit verband vermeld ik eveneens nadrukkelijk dat prototypes veel minder te maken hebben met de techniek van automatisering dan ... automatiseerders veronderstellen. Het gaat daarentegen veeleer om de proef als veranderkundig instrument. Onder de noemer van een proef lukt het om definitieve keuzes uit te stellen in stadia waarin nog te veel onzekerheid bestaat. Zodoende is er méér ruimte voor de ontwikkeling van kwaliteit. De technische kwaliteit van gereedschappen (automatiseringsmiddelen) moet die organisatie-ontwikkeling ondersteunen, moet er één van vele voorwaarden voor bieden. Dat is wat anders dan dat de techniek van de automatiseringsmiddelen het organisatorische resultaat bepaalt, of zelfs ìs. Dit laatste is de onterechte droom van technocraten.

Een integere ontwerper is nooit een technocraat, maar een mèns. Hij erkent zijn eigen subjectiviteit. Op zijn wezenlijke menselijkheid berust het inlevingsvermogen van de ontwerper.

 

 

geen autonome bijdrage

Een nieuw gereedschap draagt nooit zelfstandig bij aan verbeterde informatievoorziening. Dat zei ik hierboven reeds. De informatietechnologie voor objectgerichtheid vormt hierop absoluut géén uitzondering. De toepassing van gereedschap moet altijd passen in een omvattend proces van bedrijfsvoering. Hiermee wil ik niet zeggen dat gereedschap onbelangrijk is. Integendeel. Ik beweer evenwel dat gereedschap pas optimaal tot zijn recht komt, wanneer de bijdrage ervan weloverwogen ingepast wordt. Het ontwerp van die noodzakelijke samenhang is de bijdrage van ... de ontwerper.

De ontwerper waakt voor suboptimalisaties. Dat is de inzet van aparte gereedschappen ter ondersteuning van aparte aspecten. Zo zou programmatuur voor objectgerichte ontwikkeling van (andere) programmatuur eventueel besparingen van geld en tijd kunnen opleveren. Dat zou het gevolg zijn van hogere produktiviteit tijdens nieuwbouw en onderhoud. Maar wat is de strategische bijdrage? Voldoet de ontwikkelde programmatuur daadwerkelijk aan de behoeften? Doet het gereedschap wat erover beweerd werd? Zit de klant niet vaster dan ooit aan relationele bestanden, terwijl hij op volgehouden inkapseling via een object base mikte? Of wenst hij juist die relationele bestanden te handhaven? Zo'n laatste keuze is trouwens weer niet ècht objectgericht, maar het gaat in elke praktijk uiteindelijk om een optimale keuze voor de processen en organisatie van de klant. Dat is altijd maar weer de strategie waar de ontwerper op let.

 

 

sleutelfiguur

Voor een veranderingsproces gericht op verbeterde informatievoorziening met gespecialiseerde technologie beschouw ik de ontwerper als sleutelfiguur. Dat zal inmiddels duidelijk zijn. Het is overigens prachtig als de klant met gebruikers zèlf tevens als die ontwerper kan functioneren. Sommige gebruikers zijn inderdaad zo deskundig (geworden), zeker als de interne informatiekundigen meetellen (en dat moeten ze beslist). Het is echter weer verkeerd als leveranciers bij een klant de illusie van hun eigen deskundigheid wekken. Dat gebeurt vaak onder het mom van kracht en gemak van de aangeboden automatiseringsmiddelen.

In het geval van een apart persoon moet de ontwerper zich natuurlijk zo nauw mogelijk met de klant(en) identificeren. Zij, klant en ontwerper, zijn natuurlijke bondgenoten. Als de ontwerper zich kritisch tegenover zijn klant/opdrachtgever opstelt, doet hij dat omdat er z.i. strategischer gedacht en gehandeld moet worden. Tegenover leveranciers behoort de ontwerper zich in het belang van de klant per definitie kritisch op te stellen.

Of de klant zèlf zijn informatievoorziening ontwerpt of niet, wat de ontwerper is laat zich op z'n minst als een aparte rol onderscheiden. Net als bij objectgerichtheid is nu de vraag relevant: Wat kenmerkt een èchte ontwerper? Ik noemde hierboven reeds enkele malen dat subjectiviteit van de ontwerper wezenlijk is.

 

 

kenvermogen en subjectiviteit

Het gebruik van of, beter gezegd, de activiteit met zijn zgn kenvermogen is wezenlijk voor de betrokkenheid van de ontwerper. Oh ja, kenvermogen? Dat klinkt afschrikwekkend ingewikkeld. Wat is dat? Ik kan het kortweg populair uitdrukken. Kenvermogen is waar iemand op doelt, als hij een ànder uitgescheldt om diens hersens eens te gebruiken. Het slachtoffer kènt de werkelijkheid blijkbaar verkeerd. Althans, zo ziet degeen die scheldt de situatie. Het is natuurlijk objectiever om te veronderstellen dat beide personen een eigen, subjectief beeld van de werkelijkheid hebben ofwel kennen. Hun beelden verschillen dus eigenlijk per definitie. Wie begint te schelden vindt dat verschil volgens hemzelf kennelijk te groot.

Het kenvermogen is het voornaamste gereedschap van de ontwerper. Daarmee modelleert hij de gewenste informatievoorziening. Als het goed is, doet hij dat met informatievoorziening als integraal en tegelijk integrerend aspect van de totale organisatorische processen. Dat is strategisch. En verder modelleert de ontwerper tevens het noodzakelijk te voltrekken veranderingsproces om de wensen in vervulling te laten gaan. Dat is zo mogelijk nòg strategischer.

Het is wezenlijk om te begrijpen dat die modellen, die de ontwerper met zijn kenvermogen bouwt, geen directe afbeeldingen van zoiets als objecten in de werkelijkheid zijn. Het is daarentegen zo dat de ontwerper met zijn kenvermogen een model construeert en dat vervolgens (mmestal impliciet) als de werkelijkheid poneert. Met andere woorden, modellen zijn altijd actieve constructies door een persoonlijk, actief kenvermogen en geen passieve representaties van onwillekeurige objecten in een eenduidige externe werkelijkheid. En vanwege die activiteit van zijn eigen kenvermogen is elk ontwerp voor een uiteindelijk resultaat en/of voor een veranderingsproces subjectief.

Terzijde merk ik op dat, als gevolg van het zelfs gecultiveerde verschil met wat àndere mensen als de werkelijkheid beschouwen, een ontwerper vaak mikpunt van een scheldpartij is. Daar moet hij tegen kunnen. Zijn veranderkundige positie herbergt aldus allerlei implicaties voor ethiek en verantwoordelijkheid. De ontwerper staat sterk en kwetsbaar tegelijk.

Omdat die filosofische benadering voor dit hoofdstuk en in deze bundel te ver voert, beperk ik me tot de leidraad dat subjectiviteit een onvermijdelijk aspect van ontwerpen is. Ik herhaal dat de activiteiten met zijn kenvermogen wezenlijk zijn voor de betrokkenheid van de ontwerper (wie die rol ook uitoefent). Daaruit volgt dus simpel, zoals gezegd, dat ieder ontwerp subjectief is. Het resultaat inclusief de kwaliteit ervan is daarom eveneens in belangrijke mate subjectief bepaald. Daar doet gehanteerd gereedschap zoals ontwikkelmiddelen voor geautomatiseerde informatievoorziening niets aan àf. Gereedschap voegt uit zichzelf geen kwaliteit toe. Dat gebeurt door oordeelkundig gebruik.

Het subjectieve karakter van kwaliteit is moeilijk te verteren voor wie denkt dat de werkelijkheid bestaat uit aparte, absoluut aanwezige objecten. En zo iemand denkt tevens dat een mens zulke objecten absoluut waarneemt, of ze in elk geval absoluut zou kunnen waarnemen. Als dat allemaal wáár zou zijn, kan determinisme inclusief kwaliteit van het resultaat inderdaad binnenin gereedschap besloten zijn.

Maar indien het menselijke beeld van de werkelijkheid daarentegen actief door zijn kenvermogen geconstrueerd wordt, wat blijft er dan over van objectiviteit? VAn absoluut determinisme? En is er dan nog wel een basis voor toepassing van informatietechnologie voor objectgerichtheid?

De klank van het woord object, of van objectgericht, kan wellicht de schijn van objectiviteit wekken. Doordat echter gereedschap nooit ontwerpt, maar wie het gereedschap hanteert, is die schijn van objectiviteit altijd vals. Iedereen ontwerpt voortdurend en vormt aldus op subjectieve wijze de wereld méé. Het ontwerpen van informatievoorziening is zeker geen uitzondering.

 

 

het sterkste argument

Objectiviteit in absolute zin bestaat mi inderdaad niet. Er is hoogstens samenwerking tussen mensen. Een kreet daarvoor is intersubjectiviteit, maar dit hier eveneens terzijde.

Echter, de basis voor toepassing van objectgerichtheid is met subjectiviteit allesbehalve verdwenen. Het is immers fout om objectgerichtheid op enigerlei wijze met objectiviteit te associëren. Maar kan objectgerichtheid als gereedschap in termen van subjectiviteit van het ontwerpen zelfs voordelen bieden? Zeker! Dat volgt uit de hiervoor aangewezen nadere oriëntatie op het functioneren van dat subjectieve kenvermogen. Mijn stelling luidt dat het menselijk kenvermogen, de ontwerper dus, functioneert op een manier die we vruchtbaar met het paradigma van objectgerichtheid kunnen toelichten. Dat wil zeggen, het kenvermogen functioneert in belangrijke mate classificerend. Dat leidt tot modellen waarin, inderdaad, objecten verschijnen. Via bepaalde overeenkomsten raken objecten tot klassen geabstraheerd. Enzovoort. Met andere woorden, er is aanleiding om verder uit te gaan van een analogie tussen kenvermogen en objectgerichtheid. Daarmee is dan helemaal niet de basis voor toepassing van objecttechnologie verdwenen, maar, integendeel, uitgaande van mijn subjectieve uitgangspunt zelfs versterkt. Juist de subjectiviteit van de ontwerper is volgens de bedoelde analogie het sterkste argument vóór toepassing van èchte objectgerichtheid. Wat met objectgerichtheid gesimuleerd wordt, moet echter niet langer opgevat worden als de ene, absolute en objectieve werkelijkheid, maar als het subjectieve kenvermogen van de ontwerper.

 

 

tenslotte: nòg moeilijker

Wie deze omkering van valse objectiviteit naar èchte subjectiviteit volgt, weet dat de kwaliteit van objectgerichtheid vergaand subjectief is. Het idee is door zijn radicaliteit even wennen, maar het werkt wèl. Wat de ontwerper selecteert, is gereedschap waarmee zijn kenmodel van de informatievoorziening in een proces/organisatie optimaal gesimuleerd wordt. Dat is de directste weg naar verbetering van die informatievoorziening. De ontwerper werkt daarbij nadrukkelijk als vertegenwoordiger van de klant en gebruikers, niet als verkoper namens een leverancier. Tegelijk heeft hij als gereedschap wel het optimale nodig. En dat komt toch van een leverancier. Daarom speelt de ontwerper vaak de rol van intermediair.

Het is, tenslotte, moeilijk te begrijpen dat niet zoiets als dè externe werkelijkheid met objecttechnologie gesimuleerd wordt, maar

het kenvermogen van de ontwerper. Maar wie zich de moeite van zulke filosofie getroost, bereikt wezenlijk betere resultaten in informatievoorziening. Van de gereedschappen zèlf behoeft een ontwerpende mens nooit meer te verwachten dan wat hijzèlf ermee kan en doet. Ook objectgerichtheid is geen wondermiddel. Kwaliteit is, ik herhaal, subjectief.

 

 

© 1993, webeditie 2002.
Eerder verschenen in: OT Magazine, jaargang 1, 1994, nr 1.