Complexiteit en samenwerking

een voorstel voor uitstel van de discussie over informatiearchitectuur

Pieter Wisse

Als wezenlijk kenmerk van beschaving geldt mijns inziens dat deelnemers bereidheid tot samenwerking vertonen. Er is geen enkel mens zo generalistisch en specialistisch tegelijk dat zij/hij complexe vraagstukken in onze moderne samenleving helemaal alleen kan oplossen. Wie dat begrijpt, bevordert dus eigenbelang zelfs via erkenning van andere belangen. Vele informatici geven echter nog geen blijk verder dan hun onmiddellijke belang te (willen) kijken. Die conclusie trek ik helaas uit diverse teksten onder de noemer van informatiearchitectuur. Hoewel het blijkbaar te vroeg is voor een vruchtbare discussie, stel ik het op prijs mijn opvatting nogeens te presenteren. Dat blijf ik ook elders volhouden.

Een relevant perspectief voor samenwerking biedt R.M. Belbin. Hij deed, trouwens alweer twintig jaren geleden, onderzoek1 naar succes en falen van groepen mensen. Omdat een individu in de huidige praktijk dus nooit alle vereiste eigenschappen in zich verenigt, verschuift het accent naar het groepsniveau. Een groep presteert optimaal, wanneer individuen bijdragen leveren volgens hun sterke eigenschappen en, netzo belangrijk, bijdragen achterwege laten volgens hun zwakke eigenschappen. Wat telt voor een groep en haar resultaat, is dan het aanwezige saldo sterke eigenschappen.

Ik poneer graag principieel dat, naast de talloze sociale voordelen, werkverdeling een noodzakelijk kwaad is. Zulk kwaad geschiedt dus door complexiteit. Verder beweer ik dat de ene of de andere werkverdeling om louter theoretische redenen nooit voorkeur verdient. Er zijn echter praktische, ik zou bijna zeggen statistische argumenten om, als het dan moet, aan een bepaalde werkverdeling de voorkeur te geven. Als eigenschappen een sterke correlatie laten zien, wil dat zeggen dat de kans groot is dat ze in één individu verschijnen. Gebaseerd op sterke correlatie is de behoefte aan verschillende individuen in één groep dus het kleinst. Kortom, ik wil de gevolgen van het noodzakelijke kwaad zo veel mogelijk beperken.

De praktische vraag is dus eigenlijk: Als het alléén niet (meer) gaat, lukt dan het wellicht om complexe vraagstukken met (slechts) twee — soorten — deelnemers op te lossen? En zo ja, wat is dan een grof maar toch praktisch criterium om deelnemers te selecteren? Daarover bleken Jaap van Rees en ik vergaand gelijke ideeën te koesteren. In 1995 publiceerden wij enkele artikelen2 en het boek De Informatie-architect3 om de rol van informatiearchitect, respectievelijk systeemaannemer èn, nota bene, hun noodzakelijke samenwerking breder onder de aandacht te brengen.

Onze publicaties hebben zeker bijgedragen tot popularisering van de term 'informatiearchitect.' Dat is leuk voor ons, maar tegelijk stel ik met teleurstelling vast dat het bijbehorende referentiekader onbegrepen bleef. Zo is de vergelijking van informatievoorziening met de gebouwde omgeving volstrekt niet wezenlijk. Daarom staat er ook in De Informatie-architect dat (p 112) "[h]et gevaar van elke analogie is dat zij bezwijkt onder overdrijving." Jaap moet, en zal, vooral voor zichzelf spreken, maar mijn idee is dat de noemer 'architectuur' zich leent (lees ook: door ons geleend is) om nog ontbrekende accenten voor informatievoorziening, en hoe die tot stand komt en onderhouden blijft, te herkennen. Niets meer en niets minder. En de vergelijking met architectuur dekt zeker ook niet alle aspecten van informatievoorziening inclusief veranderingsprocessen voor realisatie en onderhoud. Wat architectuur ìs voor informatievoorziening, vind ik daarom een vruchteloze vraag. Wie naar een wezenlijk antwoord daarop zoekt, overdrijft dus de analogie. Gevraagd naar mijn beroep antwoord ik ook nooit met: informatiearchitect. Met nadruk op veranderkundige aspecten vind ikzelf de analogie met psychotherapie vruchtbaar.4 Maar ik noem me dus evenmin informatietherapeut of zoiets. Ik vind dat ik informatiekundige ben of, verder toegespitst, informatiekundig ontwerper. Want ik heb als mijn bijdrage bedoeld dat informatievoorziening voor complexe organisaties en processen zulke complexe opgaven stelt, dat het nog langer onverantwoord is om overwegend vanuit een technische invalshoek te werken. De noodzaak voor complementaire aandacht verdient erkenning. En dan niet oppervlakkig, maar diepgaand. Daarbij sluit ik niet uit dat er briljante technici bestaan die netzo deskundig zijn in het peilen van informatiebehoeften, in strategische afstemming, in ergonomie, in organisatieontwikkeling enzovoort. Dat zijn er echter zo weinig, dat er altijd een praktisch probleem overblijft. Minderbegaafde mensen, zoals u en ik, bereiken hun doel, of eigenlijk is dat het doel van hun opdrachtgever, slechts door samenwerking.

Van Rees erkent duidelijk de noodzaak tot samenwerking,5 maar plaatst die mi nog niet zo expliciet centraal zoals ik hierboven doe. Wat zowel voor hem als voor mij tot dusver pogingen tot discussie frustreert, is dat anderen niet op dat toch openlijke appèl tot samenwerking reageren. Ik vrees zelfs dat zij niet bewust ontkennen. Zij nemen domweg de analogie te serieus en houden voorts vast aan hun technologisch perspectief. Dan is de interpretatie van architectuur als structuur inderdaad onafwendbaar. En krijgt cultuur het stempel: vaag. De ironie wil dan dat juist de deelnemers die volgens de analogie de rol van aannemer spelen, zich tooien met de architecttitel. Dat is voor mij overigens een extra reden om me géén informatiearchitect te noemen.

Het is, hoezeer ik dat ook betreur, voorlopig zinloos om inhoudelijk in te gaan op teksten waarvan het januarinummer (1999) van Informatie twee representatieve exemplaren bevat. Schrier schrijft met de titel 'De stellingen van Van Rees nader beschouwd' een vlot verhaal. Ik ben het ook, en graag, eens met veel van zijn opmerkingen. Maar toch wenst hij in essentie het monopolie van het aloude programmeursparadigma te handhaven. Hij wekt weliswaar de indruk de stellingen nader te beschouwen, maar wie zijn reactie aandachtig leest ontdekt dat hij niet reageert, maar ageert. Zolang hij meent in alle benodigde eigenschappen voor realisatie van complexe informatievoorziening helemaal zelf, of met het ene bedrijf dat hij vertegenwoordigt, te voorzien staat hij er niet voor open dat een andere partij zijn zwakke eigenschappen weleens zou kunnen compenseren met als gevolg een beter totaal resultaat. Zijn insteek houdt gewoon een nieuwe partij buitengesloten. Dat is volstrekt begrijpelijk vanuit eng eigenbelang, maar dus kortzichtig vanuit ruim eigenbelang. Het probleem is waarschijnlijk dat mensen à la Schrier hun opvattingen (nog) helemaal niet zien als blokkades voor emancipatie van andersluidende, complementaire opvattingen. Verderop in hetzelfde tijdschriftnummer is de poging tot monopolisering van dienstverlening nog evidenter. Daar staat het artikel 'Realisatie van flexibele informatievoorziening' van Van der Sanden cs. Eerlijk gezegd kon ik het niet opbrengen het helemaal te lezen. Gelukkig is Nederland een vrij land. Dus is het iedereen toegestaan om alles tot architectuur te bestempelen wat zij/hij maar wenst. Maar duidelijk is het natuurlijk niet wanneer een begrip als architectuur, met voor de gebouwde omgeving onmiskenbaar een rijke betekenis, voor informatievoorziening slechts als synoniem voor structuur of eigenlijk zelfs infrastructuur mag functioneren. Daardoor komen juist de belangrijkste kwaliteitseisen niet ter sprake. Wie in laatstgenoemd artikel architectuur consequent door structuur vervangt, leest inderdaad niets nieuws, hoezeer de auteurs zich ook als vernieuwers afficheren. Ik wil er als directe reactie, zoals gezegd, pas wat meer over kwijt — en dan zal ik hun artikel ook uitlezen — zodra dergelijke auteurs de reële complexiteit van informatievoorziening erkennen en daarmee de noodzaak tot samenwerking. Ik betwijfel trouwens of zij vrijwillig tot nieuw inzicht kunnen komen. Wie zich au fond zo verdedigend opstelt, ervaart het voorstel voor samenwerking stellig als kritiek. Zo heb ik het trouwens niet bedoeld, maar ik begrijp best dat het kritisch kan overkomen. Maar ik zie ook bij mijzelf zwakke eigenschappen en waardeer het juist wanneer iemand anders ze met haar/zijn sterke eigenschappen 'onschadelijk' maakt. Is het dan niet reëel dat ik mijn sterke eigenschappen wil inzetten om de zwakke van een ander aan te vullen? Dat is, nogmaals, geen kritiek. Maar, ook nogmaals, de beoogde waardering kan verkeerd overkomen.

Hoe lukt communicatie dan wel? Mijn hoop is gevestigd op opdrachtgevers die betere resultaten voor minder geld verlangen. Zij hebben tenminste de macht om samenwerking af te dwingen. Wanneer ook 'systeemaannemers' eenmaal aan samenwerking gewend zijn, is opbouwende discussie mogelijk. Daar doe ik dan graag (weer) aan mee.

 

 

noten

1. Dat staat oa beschreven in Belbins boek Management Teams (Heinemann, 1981).
2. Die artikelen zijn 'Informatie-architect en systeemaannemer: andere rol, andere methode' (in: Informatie, jaargang 37, nummer 4, april 1995), en 'De rol van de informatie-architect' (in: Informatie Management,nummer 4, april 1995).
3. Dat boek verscheen in 1995 bij Kluwer Bedrijfswetenschappen.
4. Aan de hand van citaten uit de bundel Psychotherapie, een vak apart van A. van Dantzig, een vooraanstaand psychotherapeut, heb ik die analogie nader toegelicht in het artikel 'Informatie-architectuur, een vak apart' (in: De informatie-architect, nulnummer, mei 1998; eveneens verschenen in mijn boek Informatiekundige ontwerpleer, Ten Hagen Stam, 1999).
5. Zie ook 'Korte eerste reactie van Van Rees,' in: Informatie (jaargang 41, nummer 1, 1999).

 

 

© 19 januari 1999, webeditie 2002.