Pieter Wisse
Dit is een oproep tot civiele informatiekunde. De informatiemaatschappij heeft een robuust verkeersstelsel nodig, met alles erop en eraan, tot en met verkeersregels, inclusief voorzieningen voor toezicht en handhaving, enzovoort. Precies, een heuse infrastructuur voor informatieverkeer. Dat infrastructurele perspectief, dus wèrkelijk op maatschappelijke schaal, is wat er kenmerkend civiel aan is.
De informatiekundige oriëntatie is lang beperkt gebleven tot één enkele organisatie. Of, vaak nòg kleinschaliger, tot één enkele zgn. toepassing. Dat was natuurlijk ook logisch, zolang het digitale gereedschap slechts strikt geïsoleerd bruikbaar was. En die beperking blijft opportuun uit hoofde van beperkt budgetbeheer, maar dit terzijde. Het resultaat? Volgens dat paradigma staat de wereld barstensvol met aparte informatiesysteempjes. Omdat ze inmiddels met elkaar verbonden kunnen zijn, klopt, Internet en zo, begint het echter op te vallen hoe ònsamenhangend zulke informatiesystemen functioneren. Dat geeft uiteraard problemen.
Het is verleidelijk om de overgeleverde, dus lòsstaande toepassingen (lees: legacy) ongemoeid te laten en samenhang louter te willen vestigen door eventuele informatie-uitwisseling ertussen. Dat, en niets meer, is inderdaad precies wat er in dit stadium allerwegen als ‘oplossing’ voor integratie gepropageerd wordt. Mis! Daarvan is aandeel in de aantrekkingskracht stellig dat heersende gezagsverhoudingen ogenschijnlijk intact blijven. Au fond betekent dergelijke uitwisseling echter netzo goed afhankelijkheid. Voorts blijft duplicatie in stand, met alle daaraan verbonden extra kosten (eufemisme: administratieve lasten), risico’s enzovoort. Het werkt dus niet, alle goede bedoelingen ten spijt.
De mogelijkheid om alom informatie digitaal beschikbaar te krijgen is nu eenmaal een kwalitatieve verandering met letterlijk wereldwijd bereik. Dat komt er simpelweg op neer dat het eerdere paradigma niet meer voldoet, punt.
Het civiele paradigma abstraheert van een bepáálde organisatie, van een bepáálde toepassing. Het uitgangspunt is daarentegen dat van informatieverkéér. Een bepaalde organisatie, respectievelijk toepassing is dan principieel een verkeersdeelnemer. De civiele informatiekunde richt zich op de infrastructuur voor zulk informatieverkeer, dus zònder gedetailleerd aanzien van specifieke deelnemers en hun dienovereenkomstige informatiebehoeften. In ‘details’ moet iedereen als het ware aanvullend voorzien, zoals iemand zèlf eventueel een fiets heeft om ermee op de openbare weg te rijden. De verhouding blijkt eruit, dat een fiets geen enkele zin heeft zonder wegenstelsel.
Wie de paradigmawissel nog mist, kan gauw geneigd zijn om de aldus gedefinieerde positie als gebruiker van infrastructuur te beschouwen als aanslag op autonomie. Maar dat klopt vrijwel nooit. Infrastructuur vergroot juist bewegingsvrijheid en handelingsruimte, althans voor de gedragsaspecten die relevant zijn, zeg maar ‘ertoe doen,’ voor afzonderlijke actoren. Ooit was het natuurlijk ook even wennen om water uit de infrastructurele kraan te tappen in plaats van uit de eigen put. Vergelijkbaar draagt infrastructuur voor informatieverkeer per saldo bij aan maatschappelijke dynamiek, dus ontwikkeling en welvaart.
Civiele informatiekunde erkent methodisch dat informatieverkeer in diverse
opzichten een afwijkend karakter heeft. Natuurlijk zit er altijd óók fysiek
vervoer aan vast. De gedigitaliseerde signalen moeten van A naar B. Er is
echter sprake van een infrastructuur sui generis, ònvergelijkbaar dus,
vanwege betekenissen.
Het is overigens niet vanzelfsprekend dat de infrastructuur voor
informatieverkeer (ook) rekening met betekenisordening moet houden. Want wat
van oudsher telecommunicatie heet, houdt zich er nog verre van. Wat de overheid
daarvoor als infrastructuur regelde, al dan niet via uitgifte van,
respectievelijk toezicht op concessies, betreft ‘slechts’ de voorzieningen voor
signaaloverdracht. Nou ja, in beginsel.
In de overheidsbemoeienis met gedigitaliseerd informatieverkeer is echter onlangs een kwalitatieve wijziging opgetreden, dat wil zeggen met vèrstrekkende gevolgen. Daarvoor is authenticatievoorziening illustratief. Onder de noemer van DigiD staat de — Nederlandse — overheid borg voor — een zekere mate van — betrouwbaarheid van identiteitstelling door de ene deelnemer tegenover een andere deelnemer aan het digitale informatieverkeer. Nota bene, feitelijk maken daardoor meteen óók de personenregisters die de overheid voert, integraal onderdeel van de informatieve infrastructuur uit. Dat onlosmakelijk verband volgt tevens uit het beleidsdoel van enkelvoudige informatieverstrekking. Voor herhaalde raadpleging van informatie over burger of bedrijf moeten overheidsinstellingen terecht bij zgn. authentieke (basis)registraties. Ook dergelijke informatieverzamelingen zijn als gevolg van het beleidsdoel allemaal tot onderdeel van de infrastructuur voor informatieverkeer verklaard.
Zo gaat dat verder. Dan blijkt in het ene register een betekenis te tellen die afwijkt van de betekenis in een ander register. Dat is meestal volkomen normaal, omdat de registers immers voor afwijkende taken ingericht zijn. Elke (overheids)taak vergt een daarop toegespitste informatiebetekenis, terwijl zonodig tevens verband tussen zulke situationele verschillen gelegd moet kunnen worden. Kortom, informatiebeheer op de stelselschaal is ook weer kwalitatief ànders. Het klinkt vanuit het oude paradigma paradoxaal, maar juist opschaling tot informatieve infrastructuur in relatie tot authenticatie, enkelvoudige informatieverstrekking en controleerbaarheid noodzaakt tot prioriteit voor stelselmatige betekenisordening.
Het civiele paradigma verduidelijkt dat de infrastructuur beschikbaar is voor algeméén informatieverkeer. Dat geldt natuurlijk allang voor, bijvoorbeeld, de infrastructuur voor de fysieke mobiliteit. Daar staat zelfs het private gebruik van de publieke voorzieningen voorop. Dankzij het civiele paradigma ligt dat voor het informatieverkeer eveneens voor de hand.
Belemmeringen zijn er nog genoeg. De reikwijdte van de infrastructurele
opgave is vanuit het paradigma van de traditioneel aparte informatiesystemen
niet eens te overzien. Daarom moet er ook hoognodig een formele opleiding op
universitair niveau tot civiel informatiekundige komen. Als wezenlijke
veranderschakel moeten politici en bestuurders voorgelicht worden.
De civiele informatiekunde met professionele beoefenaren inclusief op hun
nieuwe taak berekende opdrachtgevers herkent pas dwingend dat ook, zoals
hierboven uitgelegd, allerlei (overheids)informatieverzamelingen ònderdeel van
infrastructuur vormen. Maar als dat zo is, gelden voorzieningen voor
autorisatie eveneens onlosmakelijk als infrastructuur. Dus ook die voor
controlesporen (audit trails) enzovoort.
Wat momenteel daarvoor op intra-organisatorische schaal bestaat aan
gereedschappen, voldoet niet voor infrastructurele bereik. Gelet op de
kwalitatieve verandering — nogmaals, er is een wezenlijk nieuw paradigma aan de
orde — wijst civiele informatiekunde dus op de noodzaak van principiële vernieuwing,
zoals voor stelselmatig informatiebeheer dat rekent met reële
betekenisverschillen-in-samenhang. Wie begrijpt dat Nederland op zijn beurt
‘ook maar’ deel uitmaakt van de internationale gemeenschap, kan natuurlijk
helemaal niet meer om de paradigmawissel heen.
Hoewel informatieve infrastructuur sui generis is, loont het om alert op historische lessen te zijn. Wat infrastructuur betreft, komt zeker de vergelijking in aanmerking met Rijkswaterstaat, nota bene opgericht in 1798. Ook rijksinformatiestaat moet het maatschappelijk verkeer verrijken, in dit geval het alsmaar gevarieerder informatieverkeer.
dr ir Pieter Wisse (www.informationdynamics.nl/pwisse) is directeur van Information Dynamics, tevens auteur van o.a. Metapattern: context and time in information models (Addison-Wesley, 2001) over stelselmatige betekenisordening.
27 maart 2006 © Pieter Wisse