Berlage zei het al

Pieter Wisse

Dat méér van hetzelfde niet helpt, betoogt H.P. Berlage (1856-1934) in 1894 overtuigend voor toenmalige stadsontwikkeling. Daarover verschenen van zijn hand achtereenvolgens enkele korte bijdragen in het tijdschrift Architectura (opgenomen in: De steen van Berlage, theorie en praktijk van de architectuur rond 1895, samensteller H. van Bergeijk, Uitgeverij 010, 2003, pp. 85-104). Zoals destijds (p. 86)

het vraagstuk der stadsuitbreiding, den stedelijken bureaux onvoorbereid heeft overvallen, en te machtig bleek voor eene dadelijke goede oplossing,

worstelt/-en de huidige overheid/-heden nog steeds met de opgave van infrastructurele voorzieningen voor maatschappelijk informatieverkeer. Die opgave, zeg ook maar probleem, is thàns nieuw en Berlage houdt dus gelijk met zijn volstrekt redelijke stelling dat (p. 85)

[w]erkelijk toch kon de noodige kennis tot dadelijke oplossing niet gelijk aanwezig zijn, met het plotseling ontstaan van het zoo moeielijk oplosbaar vraagstuk[.]

Over de noodzakelijke bemoeienis van (de) overheid merkt Berlage op dat (pp. 85-86)

dadelijke oplossing [...] bovendien allerminst [kon] worden verwacht van bureaucratisch wellustige collegiën, zich heerlijk vermeiend in de rompslomp van rapporten en adviezen, en al die herrie van paperassen, adressen en petitien. Zij zijn nu eenmaal, dientengevolge, voorbeschikt alle, ook nog zoo geniale denkbeelden, reeds in de prilste jeugd te vermoorden, gesteld al dat deze, als sporadische gevallen, rezen in het brein van een der leden; bovendien worden denkbeelden van buiten af, dus niet uit den boezem der vergadering zelve, gewoonlijk niet eens het overdenken waard gekeurd.

Door zulke institutioneel verankerde weerstand voelt Berlage zich kennelijk extra aangespoord om ervoor te pleiten dat (p. 86)

[d]e belangrijke kwestie [...] van een geheel anderen kant [moet] worden bekeken en dienovereenkomstig aangepakt. [...] Er moet worden gevraagd: zijn de middelen die vroeger tot een [gunstig] effect leidden, in den modernen tijd nòg van toepassing, en wanneer het tegendeel blijkt, welnu, dan moeten anderen worden beproefd[.]

Gelet op Berlage’s kenschets van overheid is het overigens nog maar de vraag of zelfs een proef een kans krijgt (p. 89):

[N]u hebbe men de moed de overtuiging uit te spreken, dat op een terugkeer tot [wat is geweest], in wat vorm ook, niet meer valt te rekenen. Moed behoort daartoe, omdat die overtuiging uitspreekt, dat de kunst, die komen zal, eene geheel andere moet zijn, dan die geweest is[. ...] Daarmee is niet gezegd, dat die komende kunst van de vroegere niets heeft te leeren.

De associatie met moed en overtuiging dringt zich niet bepaald òp door Belage’s negatieve beeld van “bureaucratisch wellustige collegiën.” Er zijn dus feitelijk twee opgaven, inderdaad nauw met elkaar verwant. De ene betreft zoiets als democratisch opdrachtgeverschap. De oplossing ervan vormt de voorwaarde om een maatschappelijke opgave zinvol aan te pakken, zoals nu infrastructuur voor informatieverkeer.
Een onmiddellijk voordeel van open opdrachtgevers is dat ze reeds (p. 86)

op vele ergerlijkheden [kunnen] worden gewezen, die niet [...] behoeven te gebeuren.

De zoveelste poging volgens een achterhaalde aanpak is immers volstrekt zinloos, en heeft zelfs alsmaar sterker averechts effect. Opnieuw in de woorden van Berlage, (p. 94)

de samenleving is bezig te veranderen, en daarom vraagt zij ook met aandrang om een nieuw kleed, want werkelijk, haar oude is versleten, door en door; ook oplappen helpt niet meer, want dadelijk zou blijken, dat wat nog nieuw scheen, weer spoedig moest worden opgeborgen.

Wat Berlage “kleed” noemt, mag qua stijl geen (p. 95) “uniforme kledij voor heel die wereld” zijn. Daarentegen acht hij kenmerkend voor (p. 95) “de voortschrijding der grote maatschappelijke idee” de alsmaar groeiende ruimte voor tot en met “een individueele eigenschap.”
Terwijl Berlage m.i. nadruk legt op continuïteit tussen de schalen van stad en gebouw, wijst facilitering van pluriformiteit tevens op een verschil. Infrastructuur is zo radicaal mogelijk uniform, opdat optimale ruimte bestaat voor geïndividualiseerd gebruik ervan. Dat maakt – de mogelijkheden voor – hun evenwichtige verhouding tot primair object van ontwerp enzovoort op maatschappelijke schaal. Borging van dat nota bene veranderlijke evenwicht is overheidstaak, inclusief beschikbaarheid van dienovereenkomstige infrastructuur.
Zoals ik Berlage’s opstellenreeks begrijp, beseft hij weliswaar terdege de noodzaak van aandacht voor dynamiek door-de-schalen-heen, maar expliciteert hij (nog) niet de oppositie stad/gebouw als productieve kunstgreep. Zijn daadwerkelijke analyse, aanbevelingen e.d. gelden steeds een afzonderlijk gebouw, waarvoor hij (dus) oproept tot “impressionisme.”
Voor informatieverkeer op maatschappelijke schaal is eerst en vooral, zeg maar, impressionistische infrastructuur onontbeerlijk. Maar hoe kan (de) overheid zich ontwikkelen tot adequate opdrachtgever? De aanduiding met infrastructuur verduidelijkt wat daarvoor wordt gevraagd van de verschillende overheidsinstellingen. Zij moeten hun talloze opgaven deels infrastructureel beschouwen en opdrachten voor de desbetreffende onderdelen op elkaar afstemmen. Dat gebeurt echter nog steeds niet, althans niet serieus. Wat onder de noemer van infrastructuur opgezet wordt, alle retoriek ten spijt, ìs het in der verste verte ... niet vanwege onverminderde betrokkenheid op – belang van – een bepáálde overheidsinstelling. Dat is méér van hetzelfde. En dat helpt dus niet, integendeel.

 

 

10 juni 2014, webeditie 2014 © Pieter Wisse