Aspecten van objecttechnologie

Pieter Wisse

Heeft objecttechnologie eigenlijk wel zin? Is het tenminste niet veel te vroeg? Bijvoorbeeld, in 1994 en ongetwijfeld nog langer schrijven ook in Nederland de meeste programmeurs nog altijd in Cobol. Inderdaad, dat is de meest verspreide programmeertaal van de zgn derde generatie. Dat gaat natuurlijk vaak om onderhoud, dat is waar, maar daarnaast zelfs om vele nieuwe toepassingen. Voorts staan de meeste organisaties pas vóór de overgang naar opslag van informatie in relationele verzamelingen. Dus, hoezo objecttechnologie? Al met al gaat het met veranderingen in de praktijk van geautomatiseerde informatievoorziening niet zo hard. Nogmaals, wat heeft die nieuwe objecttechnologie dan al voor zin? Is het daarvoor niet veel te vroeg? Het antwoord luidt: ja èn nee.

Het is in 1994 te vroeg om met objecttechnologie daadwerkelijk robuste, grootschalige infrastructuur voor informatievoorziening te realiseren. Daarvoor zijn zowel objectgerichte concepten, als de bijbehorende gereedschappen voor ontwikkeling en toepassing van informatievoorziening te pril. Verder blijkt objecttechnologie vooral van betrokken ontwerpers en ontwikkelaars een vergaande omslag te vergen. Dat heeft tijd nodig en verloopt niet zonder risico's. Dat zijn risico's waaraan operationele informatievoorziening doorgaans niet blootgesteld moet worden.

De noodzakelijke leertijd van vooral ontwerpers en ontwikkelaars, vormt tegelijk een belangrijke reden om nìet met objecttechnologie te wachten. Want voordelen biedt objecttechnologie zeker. Vroeg of laat zal het in belangrijke mate de basis voor de infrastructuur voor informatievoorziening uitmaken. Door het onvermijdelijk moeizame veranderingsproces zo spoedig mogelijk te beginnen, kan een organisatie eveneens zo snel mogelijk de vruchten van objecttechnologie plukken. Dat ontwerpers en ontwikkelaars allereerst met de nieuwe gerichtheid annex technologie moeten experimenten, en dus niet meteen in het diepe van operationele toepassingen moeten springen, laat staan gegooid mogen worden, spreekt hopelijk vanzelf.

Boeiend vind ik dat het perspectief met objecttechnologie veel ruimer is dan louter vervanging van middelen voor — ontwikkeling van — informatievoorziening. Het potentieel van vernieuwing is aanwezig. Objecttechnologie, mits begrepen en ook nog verstandig toegepast, kan aldus strategische betekenis voor organisaties hebben. Er zijn betere produkten en/of diensten mogelijk. Meer dan ooit bestaat de kans om informatie tot integraal bestanddeel van produkten en/of diensten te maken. Van sterk verbeterde tot en met geheel nieuwe produkten en diensten. Dat strategische voordeel moet voor management van organisaties uiteindelijk de voornaamste reden zijn om voor de overgang te kiezen. Zoals blijkt uit wat volgt, bestaat die vernieuwing — althans de kans erop — vooral uit de nauwere relatie van de ontwerper van informatievoorziening tot zijn (of natuurlijk: haar) onderwerp. Daar is veel mee te winnen. Maar daarvoor spelen opnieuw mensen, in dit geval ontwerpers dus, de centrale rol in de nodige veranderingsprocessen.

 

 

gerichtheid en technologie

Objectgerichte informatietechnologie is betrekkkelijk nieuw. Het is althans van recente datum om woorden als objectgerichtheid, objecttechnologie en dergelijke te betrekken op informatievoorziening. Wat ik voorspel, is dat binnen afzienbare tijd een begrippenstrijd ontstaat. Of is het slechts een woordenstrijd? Hoe danook, daarmee gaan deelnemers proberen de definities van hun eigen voorkeur zgn zuiver te krijgen. Dus, onder meer, wat is objectgerichtheid en wat is objecttechnologie? En waarin verschillen beide begrippen eventueel van elkaar?

Voorafgaand aan dat conceptuele gevecht maak ik hier alvast enige relativerende opmerkingen. Ik pretendeer er niet mee de strijd te beslechten, laat staan op voorhand te vermijden. Dat lukt immers niet. Het stadium om vaste verankering te zoeken is onvermijdelijk. Evenzo onontkoombaar is helaas de uitkomst. Blijkbaar bestaat daarvoor een commerciële noodzaak die geboren is uit concurrentieverhoudingen. Daaraan verander ik niets als onderzoekende eenling, en zeker niet in dit vroegere stadium. In plaats van betrekkelijke gebruiksw­aarde zoals ik dat zie, krijgen rivaliserende definities door hun respectievelijke voor- en tegenstanders stellig absolute (on)geldigheid toegewezen. Het is uiteindelijk toch strijd om marktaandeel. Waarom zou onderhavige ontwikkeling, met als gevolg ervan tenslotte haar eigen stagnatie, daarin van enige andere verschillen? Gaarne krijg ik overigens ongelijk met mijn voorspelling. Wie weet, helpt deze tekst toch een beetje mee. Of is het tegenwerking, als het om mijn eigen voorspelling gaat?

Objectgerichtheid en objecttechnologie zijn twee verschillende woorden, zoveel is meteen duidelijk. Nu is er een theorie die inhoudt dat een woord direct verwijst naar iets in de zgn werkelijkheid. Zo bestaan er, althans volgens die theorie van het naïef realisme, ook lòs van menselijke betrokkenheid allerlei objecten in dè werkelijkheid. Met woorden benoemt een mens die objecten.

Dit zou ook de afbeeldingstheorie kunnen heten. Het woord is daarin de afbeelding van een ding, ofwel van een object dat elders hoort. Dat een object uit zintuiglijk waarneembare materie moet bestaan, of abstracter gezien wellicht een idee is, doet er niet toe. Alle soorten objecten laten zich afbeelden, laten zich via een woord of, algemener gezegd, met informatie als het ware vertegenwoordigen. De betekenis van een woord, zeg ook van een bepaalde hoeveelheid informatie, is dan het — absolute, reëel bestaande — object dat het dus voor het doel van communicatie vervangt.

Tot zover bestaat er geen belemmering om één en hetzelfde object met veschillende woorden aan te duiden. Het is volgens naïef realisme nog altijd mogelijk dat de betekenis van zowel objectgerichtheid, als objecttechnologie identiek is. Definitief uitsluitsel is echter praktisch onbereikbaar. Als procedure is theoretisch nog wel een directe ervaring denkbaar. Maar het volgende obstakel is alweer dat deelnemers aan elk hun eigen ervaringen elkaar moeten verklaren welk object zij ervaren hebben. Inderdaad, voor die uitwisseling gebruiken zij ... woorden. Zodoende doemt de oneindige regressie op.

De ervaring van objectgerichte informatietechnologie — als het dus al een onomstotelijk object is — is waarschijnlijk dermate complex dat een praktische afspraak over toereikende convergentie van — verklaringen over — respectievelijke ervaringen buiten de mogelijkheden van menselijke communicatie ligt. Met andere woorden, de haalbare intersubjectiviteit is en blijft gering. Onder het mom van wetenschappelijke strengheid verandert daar natuurlijk niets aan. De zgn wetenschappelijke definities verschijnen eveneens in vele soorten en maten. Wetenschap dingt tegenwoordig eveneens mee op de maatschappelijke markt.

Hierboven nam ik als uitgangspunt dat twee begrippen een identieke betekenis kunnen hebben. Daarbij hanteerde ik de theorie die absoluut bestaande objecten in de werkelijkheid erkent. Aanvullend daarop kan verschil tussen woorden zelfs als bewijs genomen worden dat er sprake is van verschillende objecten. Deze redenering is aldus: Als er een apart woord bestaat, is er dáárom ook een apart object in de èchte werkelijkheid. Volgens deze theorie, ik noem haar even naïef nominalisme, verloopt de correspondentie vanuit de afbeelding. Ik ga er verder niet serieus op in. Als auteur weet ik immers dat een nieuw woord gauw verzonnen is. Maar of het dan ook werkelijk iets betekent?

Wat ben ik met mijn opmerkingen tot dusver opgeschoten? Behoorlijk veel, is mijn antwoord, tenminste indien er twijfel rijst over de haalbaarheid van vaste, absolute definities. Zulke definities zijn er immers domweg niet. Wat haalbaar is, zijn zo concreet mogelijke afspraken over het gebruik van bepaalde woorden. Daarbij is de geldigheid van dergelijke afspraken per definitie(!) beperkt. De grenzen zijn gegeven door wat de filosoof Wittgenstein in zijn boek Filosofische Untersuchungen een taalspel noemt. Een zeker taalspel krijgt gestalte door gebruik van woorden, van informatie. Door de objecten die ermee als werkelijk verondersteld zijn.

Het komt er dus op aan over woorden als objectgerichtheid en objecttechnologie afspraken te maken. Tegelijk moeten dergelijke afspraken — als integraal onderdeel ervan — voorzien zijn van de relevante context ofwel van aanwijzing van het geëigende taalspel.

Dankzij mijn filosofische voorbereidingen kan ik op dit punt kort door de bocht de afspraak voorstellen dat objectgerichtheid relevante betekenis draagt in het taalspel van de ontwerper. De ontwerper benadert de werkelijkheid alsof zij bestaat uit objecten. Dat wil zeggen, zijn benaderingswijze ofwel gerichtheid doet hem objecten veronderstellen. Nota bene, dat is dus iets heel anders dan reeds bestaande objecten benoemen. De ontwerper plakt met zijn woorden geen etiketten op objecten die absoluut gezien altijd al bestonden en zullen blijven bestaan. Nee, de ontwerper modelleert actief de werkelijkheid of, beter gezegd, zijn werkelijkheid. Hij ontwerpt objecten zoals hij ze relevant acht voor het taalspel waarvoor hij op zijn beurt met de ontwikkeling van informatievoorziening bezig is. Dat zijn inderdaad vaak objecten die hij eerder toepaste. De ontwerper kan er echter nieuwe objecten aan toevoegen. Tegelijk verandert hij dan de veronderstelde samnhang tussen objecten. Hieruit is mi overigens tenminste de conclusie dat voor de ontwerper objectgerichtheid en systeembenadering hetzelfde zijn.

Via zijn objectgerichtheid, met zijn objectenmodel van de werkelijkheid dus, komt de ontwerper op — een ontwerp voor — passend gereedschap voor de informatievoorziening in kwestie.

Vervolgens moet dat gereedschap, en ook het allereerste prototype beschouw ik als zulk gereedschap, worden vervaardigd. Realisatie volgens de specificaties, althans voor zover dat communicatie vergt, zie ik in dit verband als een ànder taalspel, te weten dat van de constructie ipv dat van het ontwerp. De constructeur werkt met hulpmiddelen — dat zijn natuurlijk eveneens gereedschappen — waarmee hij materialen verwerkt. In dit taalspel heeft mi een woord als objecttechnolgie zinvol betekenis. De constructeur vervaardigt aldus ook objecten, maar dat zijn andere objecten dan waarop de ontwerper zich richt. De ontwerper modelleert objecten in het vlak van wat vanuit de resulterende informatievoorziening als de oorspronkelijke werkelijkheid geldt. De constructeur realiseert, zeg maar, informatieobjecten. Ten opzichte van de als oorspronkelijk geldende werkelijheid is dat een ànder vlak (en gelet op verschil in taalspel zeker ook een ander vak).

Het woord object is uiteraard nogal onbepaald. Daardoor is het bruikbaar in allerlei taalspelen. De specifieke betekenis voegt zich overal, als het goed is, naar overige begrippen. Hiermee vertegenwoordig ik overigens een structuralistisch standpunt. Samen met mijn ontkenning van absolute uitgangspunten is dat tenslotte poststructuralistisch, maar dit terzijde.

De uitgebreidere woorden als objectgerichtheid en objecttechnologie staan een explicietere nuancering toe. Mijn voorstel is dus om met de toevoeging van gerichtheid in het ene taalspel objecten te beperken tot modellering van relevante werkelijkheid met werkelijkheid in oorspronkelijke zin. Via technologie is er dan in een ander taalspel sprake van een dienovereenkomstig ander soort objecten, te weten onderdelen van het te construeren danwel geconstrueerde gereedschap voor informatievoorziening. Dankzij onderscheid tussen beide taalspelen kan de verwarring tussen betekenissen van het woord object nog enigszins beperkt blijven.

Onderscheid tussen taalspelen van ontwerp, respectievelijk constructie blijft hanteerbaar en inzicht verschaffen indien informatievoorziening op haar beurt onderwerp van ... informatievoorziening is. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren als er behoefte aan besturing van ontwikkeling en/of gebruik van de gereedschappen voor informatievoorziening ontstaat. Als oorspronkelijke werkelijkheid voor de ontwerper geldt in dit geval de informatievoorziening van de, zeg maar, eerste orde. Die werkelijkheid modelleert de ontwerper netzo met zijn objecten en wel gericht op informatievoorziening van de tweede orde.

Dergelijke gelaagdheid van informatie is overigens helemaal niet zeldzaam. Veel informatievoorziening in de moderne maatschappij betreft bij nader inzien vooral andere informatie als relevante werkelijkheid. Voorbeelden zijn vele gereedschappen voor informatievoorziening bij banken, bibliotheken, ziekenhuizen, verzekeringsbedrijven, overheidsinstellingen enzovoort.

Ik zei al dat ik niet pretendeer het laatste woord over begrippen als objectgerichtheid en objecttechnolgie uit te spreken. Wat ik met mijn voorstellen voor praktische afspraken onder meer concreet probeer aan te reiken, is de mogelijkheid van handhaving van hetzelfde woord — object, dus — in verschillende betekenissen. Daarvoor heb ik, nogmaals, de taalspelen van ontwerp, respectievelijk constructie van elkaar onderscheiden.

Dat ik met woorden als objectgerichtheid en objecttechnologie veel verder kan gaan, schets ik kortweg met de volgende afsluiting. Bijvoorbeeld, wat is technologie? Mijn idee is dat diens gerichtheid voor de ontwerper inderdaad een technologie is, te weten zijn allerbelangrijkste. Maar zijn objectgerichtheid en objecttechnologie dan niet synoniem? Eerlijk gezegd, gebruik ik beide woorden door elkaar, netzoals het woord object. Dat maakt eigenlijk ook niet uit, mits ik op een andere manier duidelijk ben over taalspel van ontwerp danwel constructie. Anders gaat alweer de nuance verloren die mi noodzakelijk is, maar die ik in de titel van dit artikel zo kortweg niet kon uitdrukken. Afgesproken?

 

 

verwisseling

De teksten die ik schrijf noem ik vaak opstellen. Op z´n frans zijn dat essays. Terugvertaald waag ik me dus aan probeersels. Daarbij draagt de ene tekst stellig nog wat meer het karakter van een probeersel dan een andere, maar goed. Enerzijds probeer ik telkens een visie tot uitdrukking te brengen, anderzijds een reactie daarop uit te lokken.

Met diverse opstellen, of tenminste met delen eruit, probeer ik steeds hetzelfde. Ik wil verduidelijken dat ontwerp principieel creatieve handelingen betreft. En ik wil daarmee overtuigen — voor zover dat overigens nog nodig is — wie zich aldus ontwerper weet. De bijdragen van de ontwerper zijn, zo luidt de strekking aldoor, per definitie subjectief. Steeds benadruk ik dat de ontwerper niet passief is ten opzichte van objecten in de zgn werkelijkh­eid. Met zijn ken­vermogen construeert de ontwerper daarentegen actief een model dat hij voor zijn werkelijkheid houdt. Dit gedeelte bevat opnieuw deze boodschap. Slechts mijn illustratie­materiaal is anders.

Ditmaal wijs ik op begrippen die in vele amerikaanse literatuur over realisatie van informatievoorziening verschijnen. Het gaat mij in het bijzonder om de (engelstalige) woorden analysis en design. Daarvoor oriënteer ik me concreet op publicaties van Coad en Yourdon. Zij schreven samen de boeken Object Oriented Analysis, respectievelijk Object Oriented Design (beide Yourdon Press, 1991). En wat blijkt? Hun analyse (engelstalig: analysis) gaat aan ontwerp (engelstalig: design) vooraf. Ik stel deze volgorde hier nadrukkelijk aan de orde omdat zij mi daarmee precies duister houden wat ik telkens probeer te verhelderen.

Het probleem zou natuurlijk gauw de wereld uit zijn, indien mijn klakkeloze vertaling gebrekkig is. Wellicht bedoelen Coad en Yourdon met hun analysis helemaal niet wat in het nederlands de gangbare betekenis van analyse is. En dan hetzelfde met design (engels) en ontwerp (nederlands). Vooral als zij met het engelstalige analysis het neder­landstalige ontwerp zouden bedoelen, zijn wij het vergaand eens. Daarvoor heb ik echter geen aanwijzin­gen gevonden. Voor dit opstel zijn daarom de vertalingen analysis/ana­lyse en design/o­ntwerp alleszins geldig.

Wat stoort me zo aan analysis & design? Ik denk dat het de impliciete kentheorie is die Coad en Yourdan toepassen. Zij stellen analysis voorop. Daaronder verstaan zij het onderzoek van de werkelijkheid. De suggestie die van analyse uitgaat, is wat mij betreft onmiskenbaar de vóóronderste­lling van één, en wel de absoluut bestaande èn waarneembare, werkelijkh­eid. Daarin zijn objecten a priori aanwezig. De analist kan, nog steeds volgens diezelfde kentheorie, niets veranderen aan welke objecten allemaal bestaan. Hij kan ze inventariseren, ze benoemen. Dat is hun analyse.

Indien analyse slechts een soort inventarisatie behelst, zijn dergelijke handelingen inderdaad gespeend van creativiteit. De ene analist bereikt hetzelfde resultaat als een andere. Hoogstens moet de waarneming getraind zijn. Dat wil zeggen, (verdere) subjectiviteit is uitgesloten door het absolute bestaan der objecten in de werkelijkheid. Zo´n benadering past uiteraard prima in de anglosaksische traditie van empirisch onderzoek en positivisme.

De bezigheden van de analist zien er drastisch anders uit wanneer dat uitgangspunt van die ene, absolute werkelijkheid met haar vaste objecten vals blijkt. Het enige houvast voor de analist is dan zijn subjectieve kenvermogen. Daarmee construeert hij een model waarin objecten en hun samenhang verschijnen. Aangezien kenbaarheid tot verschijnselen beperkt is, heet deze meer continentaal-westerse traditie fenomenologie.

De analist is volgens de fenomenologie, om het nog zwakjes uit te drukken, actief betrokken bij modellering van de werkelijkheid. Hij noteert niet zomaar welke objecten hij absoluut waarneemt. Hij kan hoogstens via verschijnselen met zijn kenvermogen tot het bestaan van objecten concluderen. Nooit is voor hun absolute bestaan echter afdoende bewijs te vergaren. Het kenvermogen is en blijft immers intermediair. Deze subjectiviteit verklaart waarom resultaten van diverse analisten vrijwel nooit zullen overeenstemmen.

Vervolgens is het de vraag waarom de analist zo genoemd moet blijven. Ik geef er dus de voorkeur aan om over de ontwerper te spreken. De werkelijk­heid wordt immers niet via inventarisatie tot een model gecopiëerd. Het werkt anders. De ontwerper maakt actief een model dat een overeenkomstige werkelij­heid suggereert. Via zijn model, zeg ook zijn ontwerp van de werkelijheid, handelt de ontwerper vervolgens. De gedragscyclus raakt gesloten indien de ontwerper zijn model ook verder onderhoudt, ernaar handelt enzovoort.

Al met al pleit ik voor radicale verwisseling van de begrippen analyse en ontwerp. Het begrip analyse kan gehandhaafd blijven, maar hoogstens voor de betrokken­heid van de constructeur.

Volgens Coad en Yourdon is het echter de constructeur die ontwerpt, want daarvoor reserveren zij het begrip design. Wel beschouwd, met een gezonde dosis fenomenologie dus, is dat allemaal erg verwarrend. Want de constructeur maakt pas het gewenste gereedschap. Hij doet dat volgens het model ofwel de specificaties die de ontwerper eerder opstelt. Daartoe bestudeert hij dat model. Met andere woorden, hij moet het model analyseren. Ik geef toe dat hier evenmin sprake is van puur passieve inventarisatie. De constructeur stelt op zijn beurt evenzogoed actief een model op. Dat model acht ik echter afgeleid. Vandaar dat ik het, om het zo te zeggen, primaire model met de ontwerper in  verband breng. Aan het 'tussen'model van de constructeur hecht ik geen primair belang. Daarom vind ik het onjuist om voor zijn betrokkenheid over design te speken. Ik zou gewoon zeggen: constructie. En als het al moet: analyse. Maar in géén geval: ontwerp.

Het aardige of zelfs buitengewoon belangwekkende van huidige infor­matietechnologie is nu dat de ontwerper met zijn objectgerich­theid en de constructeur met zijn objecttechnologie elkaar beter kunnen aanvullen dan ooit. Dat komt omdat hun respec­tievelijke modellen vergelijkbaarder zijn. In beide modellen staan immers objecten en hun gedrag centraal. De objecten die de ontwerper in het vlak van de oorspronkelijke werkelijkheid ziet, kan de constructeur als het ware vertalen naar het vlak van de informatievoorziening met bijbehorende technologie. Het is alsof een logische(r) lijn tussen verschillende soorten objecten — dat wil zeggen, in het vlak van zoiets als de oorspronkelijke werkelijheid, respectievelijk in het vlak van informatievoorziening 'erover' — in stand blijft. De ob­jecttechnolgie van de construc­teur reikt daarbij natuurlijk maar zover als de objectgerichtheid van de ontwerper toestaat.

Tot slot van eveneens dit tekstgedeelte is de vraag gewettigd wat herhaling van dat accent op subjectiviteit van ontwerp oplevert. Bedrijf ik geen scholastiek? Ofwel, leg ik slechts zout op slakken terwijl elders de ontwikkeling met objectgerichte informatietechnologie voortraast?

Nee, zeg ik natuurlijk. In de eerste plaats is de mi valse samenhang tussen analyse en ontwerp niet tot amerikaanse literatuur beperkt. Ik geef hier maar één concreet voorbeeld daarvan. Die samenhang verschijnt helaas bijna overal expliciet in literatuur en opleidingen. En langs die weg, ten tweede, is de praktijk van ontwikkel­ing van informatievoorziening besmet. Dat vraagt om tegenwicht. Juist erkenning van de subjectieve bijdragen van de ontwerper is noodzakelijk voor verdere, positieve ontwikkeling. Dankzij zijn verbeeld­ing kan de ontwerper zich voor de toekomst een werkelijkheid voorstellen die ànders is. Nu is, toegegeven, ànders vaak niet beter. Daarom moet de ontwerper vooral ook een morele instelling hebben. Die ruimte voor moreel handelen onstaat door besef van subjectiviteit. Een klemmender reden voor de voorgestelde verwisseling van de begrippen analyse en ontwerp acht ik moeilijk  voorstelbaar. Ontwerp hoort heus voorop.

 

 

orthogonale objecttypen

Zelfs wie analyse vóór ontwerp stelt, moet toegeven dat het zgn vinden van objecten in de werkelijkheid vaak problematisch is. Dat blijkt bij vele auteurs echter niet uit hun geschriften. Helaas gaat de populaire literatuur eigelijk allemaal over toepassing van objecttechnologie, dat wil zeggen over bouw van programmatuur. Over objectgerichtheid in de zin van ontwerp durft niemand zich wat fundamenteler uit te spreken. Het blijft daar bij voorbeelden van objectenmodellen en meestal zijn dat triviale voorbeelden. Vervolgens krijgt zo´n specifiek voorbeeld toch de status van methode toegedicht. Want een methode, die is immers gevraagd. Maar voor zijn eigen praktijk heeft de ontwerper er vrijwel zeker niets aan. Daar schiet zo´n zgn methode natuurlijk tekort.

Mijn opvatting maakt expliciet en radicaal duidelijk dat er geen algemene methode kàn bestaan waaruit dè optimale verzameling objecten volgt. Ik gebruik het woord methode hier overigens in de zin van strikte procedure, van gedetermineerdheid van de uitkomst onder aanname van concrete vóórwaarden. Dat is precies de steen der wijzen waarnaar menigeen nu voor objectgerichtheid nog op zoek is. Nogmaals, géén zodanige methode bestaat er dus.

Wat bij ontwerp (ipv analyse!) onbepaald is, noem ik subjectiviteit of soms creativiteit. De ontwerper veronderstelt objecten en aldus ziet hij de werkelijkheid in verleden, heden en/of toekomst. Voor hèt optimale model van die werkelijkheid valt geen rationeel bewijs te leveren.

Dit betekent echter allerminst dat een ontwerper maar wat moet aanmodderen. Vooral uit ervaring — en wat is ook goede opleiding anders dan geconcentreerde ervaring of, omgekeerd, intensieve ervaring anders dan opleiding? — volgen vuistregels. Zij vormen dus geen waarborg voor succes, want juist de onbepaaldheid is karakteristiek voor creativiteit, maar helpen geheide mislukking vermijden.

Wat ik onder vuistregels versta, gebruikt de ontwerper dus in omgekeerde richting. Dat wil zeggen, hij kan er geen modellen mee bouwen, maar ze er vervolgens wel mee toetsen. Indien een model niet voldoet aan bepaalde vuistregels annex criteria, dient de bruikbaarheid van dat model in kwestie gering geacht worden. Niet alleen theoretisch, maar vooral ook praktisch onbruikbaar. Onder de noemer van toetsing ben ik overigens geneigd de betrokkenheid van de ontwerper, of van wie ook maar zijn model interpreteert, analytisch te noemen. Daarmee, nota bene en zie hierboven ook het tekstgedeelte 'verwisseling,' is ontwerp echter nog geen analyse.

Een enigszins formele vuistregel ben ik als or­thogonaliteit gaan begrijpen. Alvorens ik dat begrip verder toepas op de objectgerich­theid van de ontwerper, verklaar ik waar ik het vandaan heb. Dat is uit de analytisch­e(!) of wel beschrijvende meetkunde. Daar heeft orthogonaliteit betrekking op zgn assen die samen een stelsel vormen. Via een waarde op elke as (lees ook: volgens elke dimensie) kan ieder punt in de overeenkomstige ruimte aangeduid worden. Van kritiek belang is de dimensionaliteit van de relevante ruimte.

Indien de ruimte ééndimensionaal is, volstaat één as die in dit geval meteen de ruimte zelf uitmaakt. Ieder punt in die ruimte ligt ergens òp die as. Meer assen zijn er overbodig; zij zouden elkaar slechts overlappen. Waarden op die extra assen voegen niets toe aan de beschrijving van de lokatie van het punt waarom het in die ééndimensionale ruimte gaat.

Met beschrijving van punten in een tweedimensionale ruimte zijn vele mensen met enige schoolopleiding ook nog wel vertrouwd. Nodig en voldoende zijn nu twee assen, algemeen bekend als de x-as en de y-as. Kenmerkend is dat een waarde op de ene as per definitie overeenstemt met de nulwaarde op enige andere as in de onderhavige ruimte. Concreet voor de tweedimensionale ruimte geldt bijvoorbeeld dat y=0 voor àlle punten op de x-as. Voorts maken deze twee assen in hun platte vlak doorgaans een rechte hoek. Met andere woorden, zij zijn orthogonaal. Het effect is symmetrie in beschrijvingen; de maat op de ene as komt overeen met die op de andere.

Enzovoort met dimensies. In een meetkundige driedimensionale ruimte zijn per definitie drie assen genoeg. Elk punt in zo´n ruimte kan met waarden op drie willekeurige assen beschreven zijn, mits twee assen elkaar niet overlappen. Dat lukt omdat voor elke waarde op de ene as de nulwaarden op de andere assen vóórondersteld zijn.

Dit geldt voor alle meerdimensionale (simpel meetkundige) ruimten. Vanaf twee, dus. Voor een n-dimensionale ruimte zijn n assen nodig en voldoende, mits geen enkel paar van die assen overlappend is. Voorts volstaat een symmetrische notatie indien de assen orthogonaal zijn. Ik zou zeggen dat, als gevolg van de overkoepelende symmetrie, de assen met hun orthogonaliteit de grootst mogelijke onderlinge ònafhankelijkheid verkrijgen. Maar vooral is orthogonaliteit de waarborg dat het minimum aantal dimensies, nodig en voldoende voor beschrijving van punten in de relevante ruimte, bereikt is.

Dit beeld uit de analytische meetkunde vind ik aantrekkelijk. Beschouw de relevante werkelijkheid eens als een n-dimensionale ruimte. Voor een beschrijving van een willekeurige toestand zijn dan n objecten of, liever gezegd, n objecttypen nodig en voldoende. Dit geldt, nogmaals, uiteraard indien ze elkaar niet overlappen. Via orthogonale objecttypen zijn zij tevens maximaal onafhankelijk van elkaar.

Het is natuurlijk de vraag of overdracht vanuit meetkundige ruimten naar ontwerp van informatievoorziening voor complexe organisaties en processen de relevante werkelijkheid geen geweld aandoet. In methodische zin ten behoeve van modellering heb ik het antwoord al gegeven. Ja, dat klopt niet. De methode als recept voor modellering door de ontwerper bestáát niet. Wat criterium voor toetsing van eenmaal ontworpen model betreft houd ik echter vol.

Wat houdt orthogonaliteit van objecttypen concreter in? Objecten van het ene type dienen zo onafhankelijk mogelijk te zijn van objecten van elk ànder type. Dit geldt hun toestand op enig moment en hun gedrag meer in het algemeen.

Uit orthogonaliteit volgt voorts het minimale aantal objecttypen. De analogie met een meetkundige ruimte suggereert dan dat een statische combinatie van objecten niet tot zelfstandig object, behorend bij een apart objecttype, verklaard behoeft te worden. Die toestand kan immers steeds recht-toe-recht-aan uit reeds aanwezige, andere objecten gevormd worden. De vraag is dus of een object, dat aanvankelijk als zelfstandig bestaand verondersteld is, niet tot samenstellende objecten ontleed kan worden. Zo ja, dan is de ruimte oorspronkelijk waarschijnlijk overgedimensioneerd voorgesteld. Reductie van het aantal objecttypen is dan mogelijk, zelfs noodzakelijk zeg ik als ontwerper.

Tussendoor kan ik trouwens aan de hand van orthogonaliteit de bijdragen van de ontwerper extra becommentariëren. De keuze van de assen, respectievelijk objecttypen staat immers niet a priori vast. In een tweedimensionale ruimte, bijvoorbeeld, volgt de lokatie van de y-as pas nadat van buiten de ruimte een keuze voor de lokatie inclusief nulpunt van de x-as gemaakt is. Ontworpen is, dus. In een driedimensionale ruimte staat de lokatie van de derde as, de z-as, pas vast nádat zowel de x-as en de y-as bepaald (lees ook: ontworpen) zijn. Hun determinatie kan uiteraard ook in andere volgorde verlopen, maar dat was hopelijk direct duidelijk.

Omgekeerd geredeneerd is het echter zo, dat met de keuze voor de ene as de mogelijkheden voor lokatie van andere assen beperkt zijn. Zo is het ook met objecttypen. En daarom is het raadzaam ook zelfs de meest oorspronkelijke keuze van objecttypen stelselmatig van vraagtekens te voorzien. Daardoor kan weleens pas de noodzakelijke ruimte ontstaan voor een àndere indeling tot objecttypen. Wie de meest traditionele indeling durft te onderzoeken, treft soms een verrassend vruchtbaar alternatief. Minder objecttypen voor de relevante werkelijkheid zijn de beloning. Met andere woorden, het model van de werkelijkheid is daarmee op hoofdlijnen compacter. Wat daaraan uiteraard telt, is dat de uiteindelijk gerealiseerde informatievoorziening eenvoudiger van opzet kan zijn.

Ik vermoed dat mijn terminologie, dat wil zeggen de uitleg hier met orthogonale objecttypen, nieuw is. Dat betekent echter niet dat ik als eerste een bepaald ontwerpprobleem aansnijd. Zeker niet. Wat ik presenteer, is mi het aloude probleem van classificatie. Met andere woorden, hoe kiest een mens zijn begrippen voor maximale dekking van wat hij als zijn werkelijkheid ervaart? Tegelijk moet hij efficiënt proberen te zijn. Vandaar de behoefte aan het minimaal aantal begrippen. En natuurlijk bestaat er een spanning tussen wat maximaal, respectievelijk efficiënt is. En uit overgeleverde systemen voor classificatie blijkt tevens dat orthogonaliteit vrijwel nooit consequent stand houdt. Neem het vogelbekdier dat voor biologische uitzondering doorgaat. Dat is natuurlijk slechts een uitzondering ten opzichte van onze gekozen objecttypen, anders helemaal niet. Aangezien een exemplaar van het vogelbekdier — althans zolang het niet uitgeroeid is — afwijkende toestanden met karakteristiek gedrag vertoont, onstaat conform de eerdere keuzen de noodzaak voor een overeenkomstig, apart objecttype. Zodra de oorspronkelijke classificatie wijzigt om het vogelbekdier in een grotere groep te kunnen plaatsen, klemt de indeling elders. Op dat probleem hebben stellig al vele taxologen hun tanden stukgebeten. Het probleem van optimale classificatie neemt nog toe, indien er ruimte moet zijn voor verdere evolutie. Daarvan zijn resultaten immers vooraf niet bekend.

Dergelijke praktijk wijst erop dat absolute orthogonaliteit van objecttypen, althans in ruimten die afwijken van a priori ideële keuzen zoals in theoretische wiskunde, een illusie moet blijven. Dit neemt niet weg dat orthogonaliteit als criterium voor de analyserende ontwerper uitstekend dienst kan doen. Dan blijft het een ideaal waarvan de minst overblijvende afwijking aanbeveling verdient. Daarbij moet popperiaans, dat wil zeggen falsificerend beoordeeld worden wat als minste afwijking geldt (zie Conjectures and Refutations door K.R. Popper). Ik herhaal dat er geen methode bestaat die deterministisch tot optimaal resultaat leidt. De ontwerper kan hoogstens proberen zijn ene model te vergelijken met àndere modellen. Wat er als meest orthogonale indeling van objecttypen uitkomt, geldt vooralsnog als het beste ontwerp.

In verband met dimensies en orthogonaliteit vermeld ik tenslotte de vuistregel van de recursiviteit. Of, in gewoon nederlands, herhaling. Neem de indeling van een bedrijf in een holdingmaatschappij, enkele divisies en daarbinnen op hun beurt allerlei werkmaatschappijen enzovoort. Stel dat het gedrag van dergelijke organisatorische eenheden op hoofdlijnen niet of nauwelijks van elkaar verschilt. Wat zij bijvoorbeeld gemeen hebben, is hun onderverdeling in eenheden. Dan is één objecttype, bijvoorbeeld dat van organisatie, genoeg. Dankzij de mogelijkheid van recursieve relaties kan het ene organisatieobject eventueel andere organisatieobjecten bevatten. De bijzondere positie in de totale hiërarchie kan vervolgens als kenmerk verschijnen. In plaats van apart objecttype is, bijvoorbeeld, holdingmaatschappij een rol binnen een algemener getypeerd object. Gevolg van toepassing van recursiviteit is in elk geval een aanmerkelijke reductie van objecttypen.

In de praktijk van informatievoorziening zijn organisatie en activiteit voor de hand liggende algemenere objecttypen. Onder de noemer van het algemenere begrip organisatie kan via recursiviteit elke gewenste statische hiërarchie van organisatorische eenheden beschreven worden, van grootste onderneming tot en met kleinste afdeling. Hetzelfde geldt voor het dynamische aspect van bedrijfsvoering onder de noemer van activiteit of proces of welke aanduiding danook. Al dan niet extern gerichte dienstverlening past meestal goed onder zo´n dynamische noemer. Voor eventuele produkten is meestal nog een objecttype nodig, naar behoefte eveneens recursief toegepast. Voorts zijn persoon en lokatie (lees voor lokatie ook, maar dan in de ruimste betekenis van het woord: adres) meestal onmisbaar als objecttypen.

Met persoon, activiteit, produkt, organisatie en lokatie staan voor vele organisatorische werkelijkheden vijf belangrijke, in die praktijk vaak redelijk orthogonale objecttypen vast. Zij omsluiten de ruimte ofwel het zgn taalspel. Slechts voor — natuurlijke — persoon lijkt recursiviteit bij voorbaat onzinnig.

Verbijzonderingen van enig object van die vijf primaire typen moet de ontwerper vaak eerder in toegevoegde rollen en/of kenmerken dan aparte, extra objecttypen zoeken. Extra bedoel ik hier trouwens ten opzichte van de werkelijkheid die omspannen moet zijn. Voor rollen, kenmerken en dergelijke zijn uiteraard eveneens objecttypen nodig. Dat beschouw ik als aanvullende typen want zij definiëren vaak geen objecten met die mate van zelfstandigheid van gedrag die de ontwerper voor de zgn primaire objecten wenst. Maar ook dit allemaal is natuurlijk alweer geen absoluut geldige aanwijzing. Immers, objecten bestaan niet a priori, laat staan objecttypen. De ontwerper moet ze altijd actief veronderstellen. Dat is de kunst.

 

 

© 1994, webeditie 2002.
Zie mijn columns 'Gerichtheid en technologie,' 'Verwisseling' en 'Orthogonale objecttypen' voor de oorspronkelijke teksten waaruit ik dit opstel samenstelde.
Eerder verschenen in: OT Magazine, 1994, nr 9/10 en Informatiekundige ontwerpleer (Ten Hagen Stam, 1999).