11. Wereldbeeld

Pieter Wisse

Dit is een hoofdstuk uit Aspecten en Fasen, in 1991 verschenen in boekvorm bij Information Dynamics.

 

 

 

Het vorige hoofdstuk begon ik met een waarschuwing tegen eenzijdige begrippen. Hier volgen enkele opmerkingen over zoiets als het uitgangspunt voor èn het cumulatieve resultaat van begripsvorming. Dat noem ik wereldbeeld. Dat is uiteraard óók een begrip, i.e. een model van de wereld of werkelijkheid. Zo kan een wereldbeeld tevens een kijk omvatten op wie de houder ervan zèlf is.

Wat heeft wereldbeeld met boekhouden te maken? Waarom breng ik het ter sprake? Mijn antwoord luidt dat iéder begrip met een wereldbeeld te maken heeft. Ik zeg niet: zèlfs boekhouden. Wèlk begrip is onverschillig. Maar er zijn vele (woorden voor) begrippen waarvan het ermee samenhangende wereldbeeld onvermeld blijft.1 Daarom kunnen interpretaties enorm verschillen. Bijvoorbeeld óók over wat boekhouden is.

Ik stel niet alleen boekhouden aan de orde. Ik (be)noem zovele andere begrippen. Het is ondoenlijk steeds mijn wereldbeeld expliciet te vermelden. Want op hun beurt zijn die begrippen allemaal onderdeel ervan. En tòch heb ik als zodanig eigenlijk, zij het impliciet, voortdurend een gedeelte van dat beeld geschetst. In dit hoofdstuk probeer ik enkele hoofdlijnen van mijn wereldbeeld explicieter te vertellen. Dat vind ik nodig om mijn bedoelingen in het algemeen en met relationeel boekhouden in het bijzonder te verduidelijken.

 

 

Eén-heid of verdeeld-heid

Een uitspraak over de wereld is speculatief. Omdat verdere veronderstellingen altijd op een wereldbeeld rusten is iédere uitspraak speculatief.

Een axioma is zo'n uitspraak over de wereld. Zodra voldoende overeenstemming daarover als wereldbeeld bestaat kunnen verdere uitspraken binnen het ermee aangegeven kader zinvol zijn. Mijn uitspraken over relationeel boekhouden enzovoort acht ik zinvol n  aanvaarding van (enkele van) de volgende axioma's.

De wereld (werkelijkheid) bestaat. Er is daarbuiten niets dat óók bestaat. De wereld is alles. En alles is de wereld/werkelijkheid.

Heeft de wereld eigenschappen? De invloedrijkste antwoorden die door de geschiedenis heen bedacht zijn zie ik grofweg verdeeld over twee groepen.2

Aan de ene kant zijn er wereldbeelden die erop neerkomen dat er fundamentele elementen bestaan. Die zijn er gewoon. De complexiteit van de werkelijkheid wordt verklaard doordat dergelijke atomen betrekkingen kunnen onderhouden. Dat laat echter de principiële verdeeld-heid bestaan. Deze wereldbeelden suggereren dat, omgekeerd, complexiteit door ontleding begrijpelijk is. Dit reductionisme bedoelt uiteindelijk atomen als de èchte werkelijkheid te laten zien. Veel wetenschap wordt onder dit regime bedreven. En in het dagelijks leven betekent een wereldbeeld van verdeeld-heid dat onafhankelijkheid verondersteld wordt. Het leidt tot het aanleggen van een grens tussen iets en de-omgeving-daarvan. Wat in die omgeving gebeurt heeft vanuit de optiek van dat iets geen aandacht nodig. Eventuele invloed op die omgeving, en omgekeerd, heet een bijverschijnsel.

De tweede groep antwoorden suggereert dat de wereld/werkelijkheid ondeelbaar, dat wil zeggen één-heid is.3 Dit is het wereldbeeld dat ik aanhang.

Of de vraag naar bestaan van een wereld, of vervolgens die naar eigenschappen ervan enzovoort, zinvol is laat zich niet bewijzen. Van énig antwoord is slechts verdere begripsvorming afhankelijk. En tegelijk bouwen begrippen dat wereldbeeld. Begrippen inclusief wereldbeeld zijn overigens allerminst produkten van niets dan de rede. Tenminste, dat zijn mijn ervaringen.

 

 

Relationele ervaring

Ik veronderstel dus dat de wereld een ondeelbare één-heid is. Dat weet ik door ervaringen. Of dat wáár is weet ik niet.4 Het weerbarstige van ervaring is dat de wereld er doorgaans anders in (ver)schijnt dan zij als één-heid is. Ik zie meestal vooral aparte verschijnselen. Dan breek ik mijn hoofd over hun relaties. Als dat èrgens pijn gaat doen, zo heb ik door ervaringen inmiddels geleerd, heb ik blijkbaar weer eens teveel verdeeld-heid verondersteld.5

 Ervaring zie ik als een spoor van de werkelijkheid in haarzelf. Daarmee is ervaring een relatie (welk verschijnsel kennelijk eveneens in ervaring verschijnt enzovoort). De wereld is echter onlosmakelijk één-heid. Die kent als zodanig geen enkele, laat staan oneindige regressie. Maar dàt wordt meestal niet ervaren.

De ervaring berust in wie-ervaart. Dat verschijnsel kan subject heten. Het spoor is wat-wordt-ervaren. Dat is het object als verschijnsel. Wie-ervaart (subject) kent de wereld niet direct. De wereld is slechts bekend als wat-wordt-ervaren (object). Dat wil zeggen, als verschijnselen in ervaring-als-relatie.6

Een subject ervaart zelfbewustzijn als het zich in een object meent te herkennen.7 Een subject ervaart identiteit wanneer het zichzelf als continuïteit in objecten gaat zien.8

Slechts de wereld als één-heid bestaat. En zelfs dat is niet zeker. Daarom zijn er geen absolute uitgangspunten voor kennis, i.e. begripsvorming. Ieder begrip/verschijnsel is afhankelijk van andere. Dat ervaring bestaat is onbewijsbaar. Enzovoort. Maar ervaring kies ik, met de fenomenologie, als uitgangspunt. Dat is het begin van classificatie. Zo kom ik tegelijk op subject en object. Enzovoort.

Door mijn beeld van de wereld als één-heid weet ik dat iedere classificatie èrgens vals is. Ik kan slechts proberen zonodig zover mogelijk terùg te gaan. Verder dan ervaring kom ik nooit (meer). Dit ligt natuurlijk onlosmakelijk aan dat ik.9

In hoeverre kan ik in ervaring één-heid zelfs maar benaderen? Dat is niet gemakkelijk. Want de werkelijkheid verschijnt, als een mens zich van zijn ervaring onbewust is, veeleer opdeelbaar of zelfs atomair.10

Ik noem ervaring relationeel wanneer één-heid weerspiegeld is in wat-wordt-ervaren. Dit lukt dus meestal slechts in (zeer) beperkte mate. Maar zover mogelijk moeten elementen of aspecten, zoals die als relevant in ervaring verschijnen, met elkaar verweven zijn.11 Ervaring kan aldus weer andere begrippen of modellen vormen. Die worden beter, i.e. benaderen (het wereldbeeld van) één-heid, door hechtere verwevenheid.12

Hiërarchie is een vorm van verwevenheid maar zeker niet de enige.13 In relationele ervaring kan één-heid benaderd worden met allerlei relaties tussen aspecten/elementen.14 Dit neemt niet weg dat veel inzicht inderdaad via hiërarchische relaties lijkt te ontstaan.15

Het is, nogmaals, van het grootste belang te erkennen dat wat-wordt-ervaren niet hetzelfde als wat de wereld/werkelijkheid als één-heid is. Het is een (relationeel) model ervan. Dit inzicht beschouw ik verder vooral als achtergrond voor overige begripsvorming. Maar soms verwijs ik ernaar.

 

 

 

noten

1. Een vruchteloze discussie graaft onvoldoende diep. Deelnemers moeten zonodig de context van hun begrippen toelichten. Verzuimen zij die toelichting te geven en blijven hun contexten en uiteindelijk wereldbeelden verschillend dan kunnen zij elkaar slechts geluiden, en erger, toewerpen. Dankzij toelichting kan tenminste vastgesteld worden dat er dergelijke verschillen zijn. Dan kunnen deelnemers verdere discussie zinloos achten. Dat kan een zinvolle conclusie zijn. Een hoopvollere uitkomst is dat één tot en met alle partijen hun context/wereldbeeld veranderen met alle gevolgen voor hun verdere begripsvorming. Als context niet bespreekbaar is geldt een begrip daarbinnen kennelijk als verankerd. Zo zijn vele begrippen geïnstitutionaliseerd. En soms zijn dat taboes die wachten op kritische ervaring. P. Guillet de Monthoux zegt dat "[t]here is a basic difference between mere conversation and dialogue." In Action and Existence (John Wiley & Sons, 1983), dat als ondertitel Anarchism for Business Administration heeft, vervolgt hij (p. 247): "A conversation can in many ways be likened  to communication in the sense of a broadcast and reception system which is capable of being subjected to interference. A conversation communicates what is already known by at least one of the parties concerned. A dialogue, on the other hand, has its major emphasis not in a question of communication but in an effort to illuminate the purposes of engagement. A dialogue can be difficult, clumsy and often embarrassing. In order that it could possibly lead to any kind of understanding, it has to be pursued in the light of the projects in which the speakers are engaged. It is necessary to penetrate behind the flow of words to an understanding of the problems and questions with which the speaker is really concerned. Where a conversation is usually carried on at the object-stage, where harmony may be important, a dialogue soon leads to collisions and differences of attitude and perspective."

2. Het is te eenvoudig om deze indeling af te doen met verwijzing naar westerse respectievelijk oosterse culturen.

3. Dit wereldbeeld ontdek ik in steeds meer literatuur. Een bloemlezing biedt A. Huxley met The Perennial Philosophy (Chatto & Windus, 1946). Citaten voorziet hij van commentaar (p. 11): "Divining the One within and beyond the many, we find an intrinsic plausibility in any explanation of the diverse in terms of a single principle." En op pagina 27 schrijft Huxley: "In the modern world [....] the child tends to grow out of his direct awareness of the one Ground of things; for the habit of analytical thought is fatal to the intuitions of integral thinking [....]" Zeer toegankelijk is ook werk van A.W. Watts. Zie bijvoorbeeld Het Boek: over het Taboe op het Weten Wie Je Bent (Bert Bakker, 1982, pp. 33/34): "[....] door de wereld stukje voor stukje te bekijken, overtuigen we onszelf dat het uit afzonderlijke dingen bestaat, en zo bezorgen we onszelf het probleem hoe deze dingen verbonden zijn, en hoe ze elkaar veroorzaken en beïnvloeden. Het probleem zou nooit gerezen zijn als we ons bewust waren geweest dat het gewoon onze manier van kijken naar de wereld was, die deze in afzonderlijke stukjes had gehakt, in dingen, gebeurtenissen, oorzaken en gevolgen. We zien niet dat de wereld uit één stuk is [....]"

4. Alles, behalve één-heid, moet de vraag naar wat wereld als één-heid is met reductionistisch gereedschap zoals taal beantwoorden. En kan dus nooit slagen. In de Tao Tê Ching (vijfde editie van uitgeverij George Allen and Unwin, 1959) staat op pagina 11: "The Tao that can be expressed is not the eternal Tao." En op pagina 46: "Inasmuch names are given, one should also know where to stop."16

5. Zie ook noot 7 in hoofdstuk 5 over cognitieve schema's. Enerzijds zijn menselijke ervaringen door fysiologie beperkt. Daarover hebben bijvoorbeeld P.H. Lindsay en D.A. Norman een inleiding geschreven met de titel Human Information Processing (Academic Press, 1972). Vele beperkingen zijn echter (ook), zeg maar, cultureel van aard. En daarvan is een mens zich meestal evenmin bewust als van de fysiologische. Cultureel bepaalde vooringenomenheid kàn een mens (gedeeltelijk?) afleren. Dat blijkt echter veel moeilijker dan áánleren. Ik denk dat zulke weerstand weer te maken heeft met identiteit als verschijnsel. Ook het begrip identiteit vind ik vergaand cultureel bepaald. Een eigen wereldbeeld, en onderscheid daarin met een ander, definieert voor menig mens de zelf. Misschien dat de druk om iets àf te leren als bedreiging van die zelf ervaren wordt.

6. H.H. Oliver geeft in A Relational Metaphysic (Martinus Nijhoff, 1981) een overzicht van wereldbeelden vanaf (het tijdperk van) Newton tot heden. Op pagina 155 zegt hijzelf: "I am simply taking the next logical step, namely assigning not only priority, but fundamentality to [....] relation." Zijn verdere redenering is interessant maar vind ik nog te gekunsteld. Met nòg een stap moet (ook) zijn overweging zijn dat de werkelijkheid alleen als één-heid fundamenteel te begrijpen valt. Die blijft uit omdat Oliver relatie in de werkelijkheid plaatst, en niet in ervaring waarmee die gekend lijkt. In The Concept of Reality (Duckworth, 1986) maakt E. Pivčević die stap m.i. wèl. Hij schrijft over begrippen in plaats van direct over de werkelijkheid (p. 281): "Such concepts [....] are without exception structural concepts, whose meaning cannot be adequately elucidated except through an exploration of their structural interconnectedness. This process of structural analysis is a continuing one, yielding an ever widening network of structurally inter-related ideas." Pivčević noemt zijn kijk op de wereld een structurele. Maar hij zegt (p. viii): "The structure has no core, no metaphysical centre." Ik kan zijn wereldbeeld, met verwijzing naar bijvoorbeeld Derrida, daarom ook poststructureel noemen.
Zoals J. Cage (muziek) componeert heb ik voor dit boek veel literatuur verzameld door enigermate op toeval (wat dat ook is) te vertrouwen. Daardoor heb ik enerzijds stellig belangrijke bronnen gemist. Maar kan ik volledig zijn? Anderzijds ben ik kaleidoskopisch naar relaties tussen auteurs en hun werken gaan kijken. Zo vind ik het opvallend dat een auteur als Pivčević zijn wereldbeeld structureel noemt terwijl hij nergens rept van (post)structuralisme. Daaraan had hij zeker veel gehad. Op dezelfde manier ben ikzelf, dat staat vast, onbekend met allerlei scholen en stromingen.
In noten in de eerste hoofdstukken heb ik reeds meermalen J.C. Jones met Essays in Design (John Wiley & Sons, 1984) aangehaald. Jones maakt uitgesproken gebruik van ideeën van Cage over compositie en dus over ontwerp. Over de mate van toeval zegt Jones op pagina 102: "[A]t the scale of 'the initial decisions' [....] there are still many personal preferences to be expressed, inevitably. But what matters, I think, is not that the process, at its general level, remains intentional after all, but that, at the scale of what are normally taken to be the main decisions, intention is given up. Given that, there appears enough of an opening for life, as we fail to predict and remember it, to enliven what we do." Cage componeert via gemanipuleerde toevalsoperaties. In zijn bundel (over) John Cage (uitgave van het Koninklijk Conservatorium te Den Haag, 1988) licht F. van Rossum toe (p. 14): "De idee dat het toeval alles toelaat, gaat bepaald niet op. [... A]lles wat [de componist doet] is z'n compositorische verantwoordelijkheid verschuiven van het nemen van beslissingen naar het stellen van vragen. Dat betekent dat hij de verantwoordelijkheid voor het stuk volledig behoudt omdat niets of niemand hem de vragen voorschrijft. [Bijvoorbeeld d]e I Ching toevals-operatie kan nooit iets bepalen dat al niet in de vraag besloten lag."

7. Het is duidelijk dat object dan tevens door enigerlei verschijnsel naar subject moet (lijken te) verwijzen. Anders is subject immers onbekend met zichzelf. (Enige maar fundamentele) onbepaaldheid is onontkoombaar. Dit inzicht is bijvoorbeeld ook via de quantum mechanica ontstaan. De waarnemer is onderdeel van het experiment.

8. Het zelfbewustzijn en de identiteit die een subject verkiest kunnen dus afgeleid worden van de objecten waarin hij zich wil herkennen.

9. Sneeuwwitje bleek de appel niet ingeslikt te hebben. Zij keerde door struikelende kabouters terug naar het paradijs (dat zij dus eigenlijk nooit verlaten had). Ik denk dat een mens de paradijselijke appel niet meer kan uitspugen. Hij moet doorslikken en (blijven) verteren. In Relative Transcendentals (Dianichi, 1989) probeert U. Vester dit filosoferen te beschrijven. Ik herken daarin veel. Talloze passages vind ik direct van toepassing op wat ik ervaar. De spreekwoordelijke analyticus biedt tegenstand omdat (p. 56) "[r]eality is now to exist only if it can live up to the standards of a certain phase of philosophical activity, namely the stage of exposition, reasoning, assessment, judging, inferring etc." Uiteraard identificeer ik mijzelf gaarne met de originele denker waarover Vester schrijft. Beschouwt hij zichzelf als zodanig? Kiest hij voor àndere zelfspot? Louter origineel kan niemand zijn. Nieuwe combinaties, of wat danook, vereisen basismateriaal. Maar Vester heeft geen bronverwijzingen of verantwoording opgenomen. Die volledige breuk van een keten van authenticiteit is misschien zijn opzet. Daarop lijkt zijn paragraaf 4.2.127 (p. 58) te wijzen.

10. Dit heet naïef realisme. Ik vraag me overigens af in hoeverre dat (ook) vooral cultureel bepaald is.

11. H.H. Oliver (zie noot 6 hierboven) plaatst op pagina 188 van genoemd boek metafysica in een epistemologische context: "[....] it is a principal task of the metaphysician to exercise vigilance to prevent the absolutization of any aspectual insight." Ik probeer daarvoor met de aanduiding relationele ervaring zoiets als een houding voor te verklaren.

12. Als structuur op ervaring geënt wordt, in plaats van als atomair of samengesteld in de werkelijkheid verondersteld wordt te zijn, krijgt dat begrip mijn betekenis van verwevenheid. Op die manier vertegenwoordigt (post)structuralisme hetzelfde wereldbeeld.

13. Een indeling bestaat dus niet in de werkelijkheid als één-heid maar wordt daarin via ervaring verondersteld. Zo is een indeling in soorten ervaringen ook slechts een model. Hoe danook, er lijkt reductionistische, relationele en transcendentale ervaring te zijn. Wat ik onder de eerste twee versta heb ik aangegeven. De transcendentale is de verst gevorderde relationele. Een ideaal waarin wie-ervaart blijkbaar één-heid is. Ervaring als intermediair lost op. De opgetrokken muur tussen subject (zelf) en object (ander) kàn niet bestaan.

14. Volgens een atomair wereldbeeld is hiërarchie instrument van reductionisme.

15. Tweedelingen komen overal in modellen voor. Bijvoorbeeld hiërarchie of dialectiek mogen daardoor echter niet verward worden met wat werkelijkheid is. Door verschuivingen tussen vormen en verschijnsel zijn er voor modellen trouwens alternatieven denkbaar. Zo omvat netwerk als verschijnsel dat van hiërarchie. En dialectiek past binnen zoiets als polylectiek. Opvallend is wel weer dat die begrippenparen een hiërarchische relatie vertegenwoordigen. Waar het mij hier verder om gaat is dat de grote verspreiding van tweedimensionaal begrip dus allerminst betekent dat de werkelijkheid volgens (series van allerlei) tweedelingen, zeg maar, in-elkaar-zit. Onder invloed van automatisering lijkt er evenwel een soort digitaal reductionisme te heersen.

16. Bereikte L. Wittgenstein in zijn Tractatus logico-philosophicus (Athenaeum-Polak & Van Gennep, tweede herziene druk, 1976) dezelfde conclusie omdat hij door strikte logica slachtoffer van oneindige regressie was? Is het logisch dat ik een noot bij een noot plaats? Is dit daarom een noot van een andere orde? Zijn mijn noten van een andere orde dan de tekst die in het hoofdstuk eraan voorafgaat? Of is dit gewoon één boek, één tekst?

 

 

 

1991, webeditie 2003 © Pieter Wisse