Een theorie van vier werelden

prolegomena van semiotische psychologie

Martijn Houtman

Inleiding

In het vervolg wordt een onderwerp uitgediept dat zich op een interdisciplinair raakvlak bevindt van filosofie, psychologie, antropologie en theologie.

Om de context van een begrip voor de waarnemer te beschrijven wordt de semiotische drie-eenheid van Charles Sanders Peirce (object, teken, interpretant) aangevuld met een waarnemer die betekenisgever is. Door met deze vier-eenheid naar context te kijken komt Peirce’s theorie, die op de communicatie via het teken gericht is, in een nieuw licht te staan.

Met beschouwing van de rol van de betekenisgever wordt een filosofie van het niet-filosofische denken vastgelegd, dat wordt toegepast op het menselijk denken, godsdienst en kunstmatige intelligentie.

 

Is het Zen?

Het beeld dat je ziet is niet wat je bekijkt … Wat je gezegd hebt is niet wat je bedoelt … Je gedachte is niet het idee dat je bedacht …

Dat deze uitspraken kloppen blijkt na enige verlichting.

 

Peirce en de gedachtewereld van de waarnemer

Volgens Peirce verloopt communicatie door middel van een drie-eenheid: het object, het teken en de interpretant. Als je iets interpreteert kan dit alleen in de gedachtewereld. Het is echter een misverstand te denken dat, omdat je de gedachtewereld gebruikt om iets te interpreteren, je in de gedachtewereld beperkt bent tot de gedachtewereld. Hiervoor breiden we het idee van Peirce uit door drie werkelijkheden in de gedachtewereld van de waarnemer te onderscheiden: de reële (echte) wereld, de administratieve (beschrijvende) wereld en de abstracte gedachtewereld. Ieder van deze werkelijkheden is een context, die het bestaansrecht ontleent aan een van de drie onderdelen van de drie-eenheid (object, teken, interpretant).

 

De werkelijkheden en verschijningsvormen

Iets kan zich in de context van alledrie de werkelijkheden voordoen als verschijnsel. Wanneer mensen iets interpreteren kijken ze naar een verschijnsel en gebruiken ze één van de drie werkelijkheden als context. Er zijn dus negen (9) manieren om iets te interpreteren.

axioma 1
Er zijn drie werkelijkheden (1,2,3):
1. reële werkelijkheid
2. administratieve werkelijkheid
3. abstracte werkelijkheid.

axioma 2
Ieder element E kan in de context van elke werkelijkheid i een verschijningsvorm Ei hebben. Deze verschijningsvormen worden aangeduid als:
E1 = object E
E2 = teken E
E3 = interpretant E

axioma 3
Als een verschijningsvorm Ei besproken wordt gebeurt dit binnen de context j van een van de drie werkelijkheden.

 

Definitie besprekingscontext

Het bespreken van een element E in verschijningsvorm Ei binnen een context j is E met besprekingscontext (i, j). Voilá, een enneade (i,j) met de volgende negen elementen:

— object, reëel
— object, administratief
— object, abstract
— teken, reëel
— teken, administratief
— teken, abstract
— interpretant, reëel
— interpretant, administratief
— interpretant, abstract.

Stel dat E een stoel is dan kan E in 9 besprekingscontexten besproken worden:

— een echte stoel, die bestaat en waar je op kan zitten (object, reëel)
— een echte stoel in een verhaal (object, administratief)
— de verzameling van alle bestaande stoelen (object, abstract)
— het woord stoel als aanduiding van een echte stoel waar je op kan zitten (teken, reëel)
— het woord stoel in een verhaal (teken, administratief)
— het woord stoel als aanduiding van het abstracte begrip stoel (teken, abstract)
— het abstracte begrip stoel als verzameling stoelen die écht bestaan en waar je op kan zitten (interpretant, reëel)
— het abstracte begrip stoel als woord (interpretant, administratief)
— het abstracte begrip stoel als abstract begrip (interpretant, abstract).

 

De ontbrekende waarnemer en een vier werelden theorie

De drie onderdelen (object, teken, interpretant) van Peirce zijn niet voldoende voor een compleet beeld. Zelfs in de natuurkundige quantummechanica is gebleken dat de waarnemer niet mag ontbreken. Ook aan de wereld van Peirce moet een waarnemer toegevoegd zijn, zodat we (object, teken, interpretant, waarnemer) veronderstellen. De waarnemer is een betekenisgever, waarbij een betekenisgevende context, de mentale wereld, als tegenhanger bestaat. Er zijn dus nu zestien (16) besprekingscontexten.
Voor de stoel verkrijgen we zeven (7) extra beschrijvingen, te weten:

— de gedachte aan een 'echte' stoel (object, mentaal)
— de gedachte aan het woord stoel (teken, mentaal)
— de gedachte aan het begrip stoel (interpretant, mentaal)
— de waarneming van een 'echte' stoel (waarnemer, reëel)
— de waarneming van het woord stoel door horen of zien (waarnemer, administratief)
— de waarneming van het begrip stoel (waarnemer, abstract)
— de waarneming van een stoel in de gedachtewereld (waarnemer, mentaal).

 

Beschouwing in een filosofische context

Bovenstaand zijn twee nieuwe ideeën gepresenteerd: a) een vier werelden theorie, en b) een fenomenologische uitwerking van deze werelden voor het menselijk denken.

Deze ideeën zijn geïnspireerd door het werk van Peirce, zoals dit door Pieter Wisse behandeld is in zijn proefschrift Metapattern context and time in information models. In het werk van Pieter Wisse speelt Schopenhauer met zijn – van oorsprong Platonische – filosofie over de wil een belangrijke rol. Dit is hier niet het geval. Wel is er een relatie met de drie werelden theorie van Karl Raimund Popper en de fenomologische filosofie van Edmund Gustav Albrecht Husserl.

Popper presenteert in Objective Knowledge een drie werelden theorie: de fysische wereld, de mentale wereld en de abstracte wereld. Popper maakt, in tegenstelling tot Peirce, onderscheid tussen de mentale wereld en de abstracte wereld. Dit onderscheid maakt Peirce niet en de interpretant is daar impliciet onderdeel van de waarnemer. Popper besteedt echter weer nauwelijks aandacht aan de taal en hij was pas laat (na 1950) bekend met het werk van Peirce.

Een synthese van beide theoriën van Peirce en Popper leidt tot een semiotische vier-eenheid (object, teken, interpretant, waarnemer) met een theorie van vier werelden: de fysische wereld, de administratieve wereld, de abstracte wereld en de mentale wereld.

Husserl stelt als grondlegger van de fenomelogische filosofie dat we ons niet druk moeten maken over de vraag of de objecten waarmee ons bewustzijn zich bezig houdt ook onafhankelijk van ons bewustzijn wel bestaan, zoals de sceptici door de eeuwen en zelfs millennia heen deden. Volgens Husserl moeten we ons in eerste instantie bezig houden met subjectieve verschijnselen in ons bewustzijn. Hier nemen we het uitgangspunt in dat een onderwerp op subjectieve manier beschouwd kan worden als verschijnend in een van de vier werelden, waarbij ons bewustzijn een van de vier werelden als verschijningscontext gebruikt. Op deze wijze komen we tot 16 verschillende wijzes waarop we ons bewust kunnen zijn van een onderwerp.

De fenomelogische filosofie is beïnvloed door het boeddhisme en hiermee komen we weer terug bij de beginvraag "Is het Zen?". Het Mahayana boeddhisme, waaronder het Zen en Tibetaanse boedhisme valt, kent drie wijzen van verschijning van het lichaam van boeddha:

— Nirmanakaya, zoals het in de wereld verschijnt (physical body);
— Darmakaya, het lichaam van de waarheid zelf (reality body);
— Sambhogakaya, het mentale lichaam (reward body).

De christelijke traditie kent een vergelijkbare wijze van drie verschijningen van God als Heilige drie-eenheid (Zoon, Vader, Heilige geest). Hier ontbreekt echter de bedoeling uit het boedhisme om met deze beschouwingen als metafoor de menselijke kijk op de wereld aan te scherpen. We kunnen Popper's drie werelden theorie (fysisch, abstract, mentaal) opvatten als een creatieve wijze van toepassing van de Mahayana drie body doctrine op de ontwikkeling van de wetenschap. De ouden grieken kenden overigens deze indeling al als (cosmos, logos, psyche), maar gebruikten dit niet als drie-eenheid.

De vragen die nu gesteld moeten worden zijn de volgende. 1) Wat betekenen bovenstaande 16 wijzen van het bewust zijn van een onderwerp in relatie tot de bovenstaande filosofiën? 2) Wat schieten we op met het toevoegen van een vierde wereld?

In het vervolg zullen we deze theorie toepassen om beschrijvingen van wijzes van denken af te leiden, waarmee mensen zichzelf doorgaans voor de gek houden.

 

Contextvervanging of contextverwarring

We zullen nu het verschijnsel contextvervanging of contextverwarring beschouwen. Daarbij beperken we ons tot de interessante varianten waarin de mentale wereld van de waarnemer een rol speelt in de menselijke neiging het onderwerp, de waarneming ervan en de gedachte erbij als inwisselbaar te zien. Dit leidt tot de volgende contextvervangingen:

  1. Religieus: (object=waarnemer, reëel=mentaal);
  2. Magisch: (teken=waarnemer, administratief=mentaal);
  3. Dogmatisch: (interpretant=waarnemer, abstract=mentaal);
  4. Filosofisch: (waarnemer=waarnemer, mentaal=mentaal).

 

Hoewel er mogelijk uitzonderingen zijn, heeft alleen de filosofische betekenisgever per definitie een juist uitgangspunt. Daar geldt de gelukkige omstandigheid dat de waarneming èn de gedachte het onderwerp is, zodat het probleem van contextverwarring niet optreedt.

Het religieuze, magische als het dogmatische denken zijn manieren van niet-filosofisch denken, waarmee mensen zichzelf doorgaans voor de gek houden door een contextverwisseling. De betekenisgever bestaat op een plaats waar deze normaal niet kan bestaan, namelijk buiten de 'werkelijke' betekenisgever zelf. Mensen zijn geneigd tot deze contextverwisseling in het geval van de zuivere Peirciaanse besprekingscontexten: reëel object, administratief teken en abstracte interpretant. René Magritte heeft in aansprekende schilderijen deze menselijke eigenschap gebruikt om ze op het verkeerde been te zetten.

Hierna volgt een uitgebreidere beschrijving per type van begripscontext.

1. Religieus

 

De religieuze begripscontext houdt een reële wereld in die zichzelf betekenis geeft. Dit is de goddelijke wereld van religieuze kennis. De mens staat hier buiten als betekenisgever en kan niet meer doen dan accepteren dat deze bestaat. Het religieuze denken is een poging om symmetrie aan te brengen in de beschrijving van de wereld en hem menselijk te maken door het object als waarnemer te zien. De wereld heeft zijn eigen gedachtewereld, die geopenbaard kan worden. Deze wereld kan zichzelf betekenis geven en met tekens werken.

De mens kan deze begrippenwereld wel beïnvloeden met heilige of magische objecten en handelingen, zonder daar kennis over te hebben. In The Golden Bough: A Study in Magic and Religion wordt de relatie tussen religie en magie beschreven door de Schotse antropoloog Sir James George Frazer (1854–1941).

2. Magisch

 

Het magische begrip bevindt zich volledig in de tekenwereld en begrijpt daar zelf zijn bedoeling. Dit is de magische wereld van waarnemingen van tekens met een kennelijke bedoeling op zichzelf, een begrippenwereld van tekens met een eigen invloed. Het gaat om magische tekens en symbolische handelingen, zoals magische spreuken, bidden, dansen, juichen, stampen, schelden en slaan. De wereld en de mens kunnen door de magische begrippen beïnvloed worden, bijvoorbeeld met rituelen of emotionele symbolische handelingen, zonder dat de betekenis daar bekend is. Bepalend is dat het teken op de juiste manier is uitgevoerd.

Jean-Paul Sartre heeft in zijn filosofische verhandeling Magie en Emotie beschreven hoe een verband gelegd kan worden tussen magisch denken en menselijke emoties.

3. Dogmatisch

 

De dogmatische kennis is zijn eigen betekenisgever en het begrip bestaat volledig in de abstracte gedachtewereld. De mens kan deze op zich zelf staande kennis niet veranderen en alleen ontdekken.

Deze kennis is onderdeel van het terrein van de metafysica, waar waarnemingen van het onderwerp geen rol spelen. Alleen is de dogmatische kennis een speciaal geval. Het ontbreken van de waarneming is het gevolg van de (misplaatste) uitsluiting van de waarnemer en betekenisgever. Op deze wijze kan ieder begrip een metafysische context krijgen.

4. Filosofisch

 

Het filosofische begrip bestaat volledig in het betekenisgevende denken van de betekenisgevende mens. Deze menselijke begrippenwereld kan beïnvloed worden door objecten, tekens en interpretanten, omdat deze betekenis hebben voor mensen.

 

Menselijk denken

Bij zowel het religieuze, magische als het dogmatische denken wordt een betekenisgever aangenomen op een plaats waar deze gewoonlijk niet bestaat en de werkelijke betekenisgever wordt buitenspel gezet. Toch is deze wijze van denken voor mensen niet vreemd en is deze contextverwarring heel gebruikelijk. De wereld van objecten, tekens en interpretanten wordt op een voor de hand liggende manier ‘vermenselijkt’. Opgemerkt kan worden dat de ultieme wijze van filosofisch denken door krankzinnigen wordt beoefend, die los staan van de wereld, dus ook daar kan mogelijk iets mee aan de hand zijn.

De indeling in religieus, magisch, dogmatisch en filosofosch denken heeft een analogie met de stadia beschreven door August Comte in Cours de philosophie positive, waar hij een ontwikkeling in de tijd beschrijft van religie, metafysica naar positivistische wetenschap. De religie bestaat uit religieuze en magische kennis, de metafysica is een vorm van dogmatische kennis die niet getoetst kan worden en de filosofische kennis is vergelijkbaar met positivistische wetenschap. Deze ontwikkeling is met de hiervoor beschreven types van denken te verklaren uit de verhuizing van de betekenisgevende waarnemer in de tijd via object, teken, interpretant naar uiteindelijk de waarnemer zelf, waarbij sprake is van een toename van complexiteit van het denken.

 

Geloof

Het Christelijk geloof kan beschreven worden als een boodschap over de heilige drie-eenheid, waarbij drie maal van contextverwarring voor het godsbegrip sprake is:

  1. (object, reeel) = de Vader, de ondoorgrondelijke wil van God, die zijn eigen betekenis kent en waar een religieus mens zich aan moet overgeven;
  2. (teken, administratief) = de Zoon, het teken en boodschapper van God, die magische handelingen kan verrichten;
  3. (interpretant, abstract) = het Heilige schrift, de bijbel en de boodschap van God via openbaringen, die dogmatisch is;
  4. (waarnemer, mentaal) = de Heilige geest, God als filosofische betekenisgever.

 

Zoals blijkt is bij de Heilige geest (ad  4.) geen sprake van contextverwarring en deze wordt op een ordelijke wijze behandeld. Dat de Heilige geest bestaat, wordt in het christendom op magistrale wijze 'bewezen' door iedere zuivere Peirciaanse besprekingscontext van God in het licht van contextverwarring te bekijken. Voor het geloof in de Vader wordt religieus denken toegepast, waarin de reële wereld zichzelf betekenis geeft. Het geloof in Jezus bestaat uit magisch denken over de magische handelingen die hij kan verrichten. De bijbel beschrijft de heilige drie-eenheid en is door mensen geschreven, zodat daar discussie over mogelijk is. Deze discussie wordt door gelovigen uitgesloten door de aanname dat de bijbel compleet is en zichzelf betekenis geeft, zodat de mens deze geopenbaarde kennis alleen kan ontdekken.

Het buiten spel zetten van de menselijke waarnemer en betekenisgever is een belangrijk middel om het geloof in stand te houden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het verbod op afbeeldingen in het jodendom en de islam, waar een menselijke waarnemer en betekenisgever niet aan te pas mag komen. Zo’n afbeelding zou mogelijk geaccepteerd kunnen worden indien God deze zelf had gemaakt, maar zelfs dan is het nog de vraag of mensen dit zouden mogen waarnemen. De tien geboden, de Thora en de Koran komen zonder tussenkomst van de mens direct van God uit de hemel.

Combinaties van niet-filosofische manieren van denken met contextverwarring zijn in het geloof gangbaar. Offeren of bidden zijn magische rituelen met het doel de religieuze wereld te beïnvloeden. Een taboe is een dogmatisch verbod op een handeling met een kennelijke magische betekenis.

 

Kunstmatige intelligentie

Het is de vraag of filosofisch denken beperkt is tot de mens, want dit zou ook door kunstmatige intelligentie kunnen gebeuren. Ook is het de vraag of religieus, magisch en dogmatisch denken soms een juiste basis kan hebben. Het ligt voor de hand dat er iets gemaakt kan worden dat met behulp van kunstmatige intelligentie over zichzelf kan nadenken. Volgens bovenstaande definities kan het geloof in deze kunstmatige intelligentie een vorm van religieus, magisch en dogmatisch denken zijn, vanwege het geloof in het bestaan van een betekenisgever in een systeem van objecten, tekens en interpretanten, waarmee de kunstmatige intelligentie gebouwd wordt. Alleen bewijst dit niet dat mensen zich met deze wijze van denken niet voor de gek houden indien zij deze wijze van denken toepassen op iets anders dan zo'n uitzondering als kunstmatige intelligentie. Er is dan gewoonlijk sprake van contextverwarring, een onterechte contextwisseling..

 

Conclusie

We kunnen religie kortweg samenvatten als het idee dat de wereld eigen gedachten heeft, wat 'bewezen' wordt door gebruik te maken van een menselijke tekortkoming om bij het denken over begrippen contexten te verwisselen. Het gaat daarbij om de menselijke neiging het onderwerp met de waarneming ervan of de gedachte eraan te verwisselen. Dit is misschien een open deur voor atheïsten, maar zal voor veel gelovigen een verassing zijn. Interessant is de uitkomst dat het geloof als religie en het geloof in kunstmatige intelligentie zeer dicht bij elkaar staan.

We kunnen ons de vraag stellen welk waardeoordeel verbonden zou moeten worden aan de conclusie dat de 'niet-filosofische' manieren van denken gewoonlijk op een misvatting berusten. Eén ding kan daarbij vastgesteld worden. Net zoals een verhaal, dat aan kinderen verteld wordt voor ze naar bed gaan, een functie kan hebben zonder dat dit verhaal waar hoeft te zijn, kunnen de 'niet-filosofische' manieren van denken een functie hebben.

 

Literatuur

Vincent Colapietro (1989), Peirce’s Approach to the Self. A Semiotic Perspective on Human Subjectivity.

Jean Paul Sartre (1939), Esquisse d'une théorie des émotions (1966, Magie en emotie, Meppel).

Sir James George Frazer (1922), The Golden Bough: A Study in Magic and Religion.

Auguste Comte (1830–1842), Cours de philosophie positive.

Pieter Wisse (2001), Metapattern context and time in information models.

Sir Karl Raimund Popper (1972), Objective Knowledge

Edmund Gustav Albrecht Husserl (1912), Ideen zu einer reinen Phänomenologie und phänomenologischen Philosophie. Erstes Buch: Allgemeine Einfährung in die reine Phänomenologie (1913, Ideas: General Introduction to Pure Phenomenology)

 

 

2008 © Martijn Houtman